| |
| |
| |
Besprekingen
Natascha Veldhorst, Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009.178 pp. ISBN 978 9089 641 465. €29,50.
Hilversum 3 bestond nog niet
Nederland was ooit - hoe vreemd dit misschien ook moge klinken - een zingend land:
Dat vocale gemak en die talige vrijheid had ooit iedere Nederlander: in de middeleeuwen, de zestiende en de Gouden Eeuw - tot nog ver daarna. Arbeiders en middenstanders, maar ook de hoger geplaatsten op de maatschappelijke ladder. Meezingend in gezelschappen en zelf zingend, want onze voorouders waren zelfstandiger zangers dan wij. Iedereen zong, thuis en onderweg, samen en alleen, én in het Nederlands. Duizenden Nederlandstalige liederen waren er in omloop (Veldhorst 2009).
Dit schrijft Natascha Veldhorst in het voorwoord van Zingend door het leven. Een spectaculair verschijnsel, zou je zeggen, en zeker tijdens de roemrijke Gouden Eeuw, een tijd van economische en culturele bloei waarin inheemse en uitheemse kunstvormen in Nederland samenkomen. Merkwaardig genoeg hebben wetenschappers tot nog toe weinig geschreven over deze boeiende zangcultuur. Veldhorsts boek duikt dieper in het onderwerp en put daarvoor uit een groot aantal bronnen en kijkt over de grenzen van disciplines, genres en thema's heen. Veldhorst behandelt het fenomeen van de liedboeken en kiest daarvoor een interessante structuur: de hoofdstukken worden afgewisseld met paragrafen die aan twaalf afzonderlijke liedboeken zijn gewijd. Daarin wordt de inhoud en strekking van elk werk kort uiteengezet en in een context geplaatst.
In het eerste hoofdstuk staat de afbakening van het genre van het lied centraal vanaf het moment van zijn ontstaan in de eerste helft van de zestiende eeuw. Naar inhoud zijn de liederen grofweg onder te verdelen in drie categorieën: kluchtige, amoureuze en religieuze. Deze verdeling roept meteen de associatie op met Bredero's Groot Lied-boeck, dat niet behandeld wordt in een van de twaalf korte inter- | |
| |
mezzo's, ondanks de veelzeggende publicatiegeschiedenis van dit werk. Gezien de populairwetenschappelijke benadering die deze studie hanteert, is het vreemd dat dit succesvolle werk hier ontbreekt.
Vervolgens verneem je veel meer over de verschillende functies van het lied: het werd gebruikt voor vermaak, plezier en troost, maar het had ook een maatschappelijke en opvoedende functie en het werd zelfs ingezet ‘als melancholiebestrijder voor de bedroefde zielen’. Bijzonder interessant zijn Veldhorsts analyses van de interactie tussen de muziek en de Nederlandse of buitenlandse teksten, het onderzoek naar de wijze waarop dit alles op schilderijen, prenten en tekeningen afgebeeld werd en de manier waarop de liederen zich verhouden tot de geldende conventies. Je komt te weten dat de samenwerking tussen dichters en componisten niet altijd vlot liep, maar ook dat het lied vaak werd gebruikt als een effectief politiek of religieus propagandamiddel. De zeventiende eeuw was een politiek roerige tijd en de liedboeken, met hun aangenaam verwoorde boodschap, functioneerden perfect binnen de debatcultuur die inmiddels als een kenmerk van de Republiek wordt beschouwd.
Vanuit meerdere invalshoeken wordt nagegaan welke middelen de auteurs hanteerden om zo overtuigend mogelijk te zijn. Het meest evidente voorbeeld hiervan is het Geuzenliedboek, een overkoepelende term voor allerlei soorten liederen: strijden verzetsliederen, historieliederen, geestelijke liederen, spot- en schimpliederen. De invloed van het liedboek werd niet zelden zelfs als bedreigend ervaren door de overheden. De ‘morele’ kwestie komt in het twaalfde hoofdstuk uitgebreid aan de orde, met de heftige reacties van gelovige liedboekauteurs en predikanten op de verholen scabreuze inhoud van sommige liederen. Behalve die politiek-maatschappelijke functie die het liedboek had, blijkt ook dat ‘het amoureuze, wereldlijke liedboek werd beschouwd als een ideaal geschenk van een minnaar aan zijn geliefde’. Een van de kerngedachten in deze studie is dat dit genre deel uitmaakte van de kleine en grote rituelen van het dagelijkse leven in de zeventiende eeuw.
Veldhorst maakt de lezer vertrouwd met verschillende figuren die een rol gespeeld hebben bij de verspreiding van liedboeken: straatzangers, liedkramers, liedverkopers, boekhandelaars en drukker-uitgevers. Daarnaast schenkt ze ook aandacht aan de grafische kwaliteiten van de boeken. Die waren immers medebepalend voor het succes van de liederen. Andere interessante passages belichten de banden tussen liedboekauteurs en toneelschrijvers. De samenwerking varieerde van sporadische contacten tot de ‘uitwisseling’ van integrale liederen en motieven. Uit de analyse van de verhouding tussen liedboeken en de visuele kunsten blijkt dan weer dat afbeeldingen van liedboeken op schilderijen minder vaak voorkomen dan gedacht. Veldhorst rondt haar studie af met een beschouwing over de keuze van de melodieën. Om het verhaal te actualiseren verwijst ze soms naar de huidige technologie - ‘zelfs het formaat komt overeen: de iPod lijkt gemodelleerd naar het zeventiende-eeuwse liedboek op mopsjes-grootte’ - en naar moderne be- | |
| |
grippen: sommige liederen symboliseerden, in de ogen van de predikanten, ‘een levensstijl van toenemend consumentisme’.
Dit boek mag dan misschien een beetje lijden onder Veldhorsts neiging alles zo helder en toegankelijk mogelijk te maken, haar benadering leidt alleszins tot een vlot leesbare studie die bovendien met prachtige illustraties is verrijkt. Voor vakgenoten brengt dit essay weliswaar weinig nieuws, maar de grote verdienste van dit boek is dat het een schat aan aanknopingspunten biedt die de leek in staat stellen om zich te verdiepen in dit boeiende genre. De combinatie van zowel wetenschappelijke als meer anekdotische beschouwingen zal zeker in de smaak vallen. Alles bij elkaar biedt het boek een mooie staalkaart van het onderzoek naar de liedboeken in de zeventiende eeuw.
Franco Paris
| |
Hans Groot, Van Batavia naar Weltevreden. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1778-1867. Leiden, KITLV Press, 2009. 579 pp. ISBN 978 9067 182 935. €45.
Geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap
Het Indonesische Nationaal Museum aan de Medan Merdeka Barat in Jakarta is gevestigd in een gebouw dat in 1867 in gebruik is genomen door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Het Genootschap werd in 1778 gesticht en is daarmee het oudste op westerse leest geschoeide wetenschappelijke genootschap in Azië, zes jaar ouder dan de Brits-Indische Asiatick Society in Calcutta. Hans Groot, als neerlandicus werkzaam in Jakarta, promoveerde in 2006 op een studie over de eerste 89 jaar uit het bestaan van het Genootschap, vanaf de stichting in 1778 tot de ingebruikneming van het nieuwe museumgebouw en bibliotheek in 1867. Dit boek is de handelseditie van het proefschrift.
In zijn studie bepaalt Groot zich hoofdzakelijk tot de institutionele kant van de geschiedenis van het Genootschap en geeft de lezer een zeer gedetailleerd beeld van de wisselende doelstellingen, het ledenbestand (nauwelijks Indonesische leden), de activiteiten van de directie en het bestuur, en de verhouding met de koloniale overheid. Hij sluit daarmee aan bij Nederlands genootschapsonderzoek zoals dat vanaf de jaren 1980 door de Utrechtse onderzoekers Mijnhardt en Kloek ontwikkeld is. Voor zijn bronnen heeft hij zich in een belangrijke mate gebaseerd op het archief van het Genootschap dat in het Nationaal Archief in Jakarta bewaard wordt. Onderzoekers die zich met de wetenschapsgeschiedenis van Indonesië bezighouden, kunnen Groot dankbaar zijn voor de bijzonder degelijke manier waarop hij de eerste periode uit de geschiedenis van het Bataviaasch
| |
| |
Genootschap heeft beschreven. Het jaar 1867 was een geschikt eindpunt voor de studie. Niet alleen kwam toen een einde aan de zorgelijke ruimtelijke situatie waarin het Genootschap decennia lang verkeerd had, het jaar betekende ook het begin van een bloeiperiode die zich tot het einde van het koloniale bewind zou voortzetten. Groots studie dekt daarmee vooral de wankele beginjaren.
Grofweg onderscheidt Groot twee fases in de eerste 89 jaar van het Bataviaasch Genootschap. Tot ongeveer 1840 had het genootschap een encyclopedisch werkterrein naar voorbeeld van soortgelijke genootschappen in Nederland. Naast de studie van taal- en volkenkunde en de natuurlijke historie wilde het genootschap ook de landbouw bevorderen, een bibliotheek opbouwen, prijsvragen uitschrijven en een periodiek uitgeven - de Verhandelingen van het genootschap. Het werkterrein was niet alleen te breed, maar de personele samenstelling van het bestuur ook te sterk aan wisseling onderhevig en de wetenschappelijke capaciteiten van de meeste leden te beperkt. Daarbij kwam nog de onzekere politieke en economische situatie: de ineenstorting van de VOC na de Vierde Engelse Oorlog en de machtswisselingen in Batavia die het gevolg waren van de strijd tussen Engeland en Frankrijk om de wereldhegemonie. Tekenend voor de relatieve onbeduidendheid van het Bataviaasch Genootschap tijdens de eerste fase van haar bestaan, is het contrast tussen de liefhebberende Nederlanders die zich in de tropen met elektriseermachines bezighielden en de dynamische nieuwe Engelstalige leden uit de tijd van het Engelse bewind (1811-1816). Luitenant-gouverneur Raffles was bijvoorbeeld niet alleen, zoals Nederlandse gouverneurs-generaal, beschermheer van het genootschap, maar ook iemand die actief deelnam aan de wetenschappelijke activiteiten van het Genootschap. Hij publiceerde na zijn vertrek onder meer de History of Java (1817), een boek dat lange tijd een standaardwerk bleef.
Voor de tweede fase, na 1840, was het voorzitterschap van dominee Van Hoëvell belangrijk. Van Hoëvell zorgde ervoor dat het Genootschap tussen 1843 en 1848 over een eigen drukpers kon beschikken (Groot geeft een lijst van de publicaties in een bijlage). Door zijn toedoen specialiseerde het genootschap zich op het terrein van taal-, land- en volkenkunde. De hervormer Van Hoëvell ging naar de zin van het gouvernement echter teveel zijn eigen gang, terwijl hij ook betrokken raakte bij een beweging die erop aandrong dat bepalingen werden opgeheven die de toegang van in Indië geboren Europeanen tot een carrière in het bestuur belemmerden. Een en ander leidde tot Van Hoëvells vertrek in 1848. Hoewel het gouvernement toen een einde maakte aan de drukpers van het Genootschap, werd de richting die het Genootschap onder Van Hoëvell was ingeslagen voortgezet, ook wat betreft de samenstelling van de verzameling waarin Javaanse oudheden en etnografica een steeds grotere plaats gingen innemen. De intensiteit van de activiteiten nam verder toe. Naast de Verhandelingen (1779-1950, 79 delen) werd sinds 1853 het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde (1853-1957, 85 delen) gepubliceerd.
| |
| |
Groots boek geeft een zeer gedetailleerd beeld van het functioneren van het Bataviaasch Genootschap als organisatie. Het is echter wel een boek voor de gespecialiseerde lezer. Over de precieze aard van het door het Genootschap verrichte onderzoek of de inhoud van de door haar uitgegeven publicaties komt men weinig te weten. Groot beperkt zich tot het noemen van titels, hoeveelheden oudheden of de relatieve verdeling van activiteiten over verschillende vakgebieden. De opzet van het boek is tegelijk smal - uitsluitend de institutionele geschiedenis van het Genootschap - en gedetailleerd, in de zin dat bijvoorbeeld zelfs de salarissen van bode en schoonmakers genoemd worden wanneer de bedragen in het archief teruggevonden kunnen worden. De internationale literatuur over ‘koloniale wetenschap’ en de wisselende locaties en contexten waarin de verlichting gepraktiseerd werd, die de afgelopen twintig jaar sterk in belang en omvang is toegenomen, was geen inspiratie voor Groots onderzoek. Zijn referentiekader is uitsluitend Nederlands genootschapsonderzoek waardoor de andere context waarin het Bataviaasch Genootschap functioneerde, met uitzondering van de relatie tot het gouvernement in Batavia, niet goed uit de verf komt. Een conclusie ontbreekt ook aan het boek, wat kenmerkend is voor de sterk beschrijvende en weinig interpreterende opzet van het onderzoek. Het zou als conclusie bijvoorbeeld interessant zijn geweest het Bataviaasch Genootschap, al was het maar schetsmatig, te vergelijken met soortgelijke organisaties in andere buiten-Europese gebieden uit dezelfde periode, met name de internationaal zoveel invloedrijker Asiatick Society of Bengal. Niettemin zal Van Batavia tot Weltevreden voor toekomstige onderzoekers van de geschiedenis van wetenschapsbeoefening in Indonesië door het grondige gebruik van het genootschapsarchief een standaardwerk blijven. Het is te hopen dat het een vervolg krijgt.
Siegfried Huigen
| |
Tijdschrift Over Multatuli, Jaargang 32, (64), 2010. €9,50.
Perspectieven op Max Havelaar
Toen Max Havelaar in 1860 verscheen, veroorzaakte dat een schok in de Nederlandse literatuur. De auteur van dit boek, Eduard Douwes Dekker, werd in 1820 in Amsterdam geboren als zoon van een kapitein. Op zijn achttiende trok hij naar de Nederlandse kolonie Indonesië om er ambtenaar te worden. Ondanks vele moeilijkheden met de autochtone bevolking én zijn Nederlandse superieuren werd hij in 1856 benoemd tot assistent-resident van Lebak. Doordat hij zijn eed ‘de bevolking voor uitbuiting en afzetting te behoeden’ ter harte nam, beschuldigde hij de plaatselijke Regent van corruptie. De Nederlandse koloniale overheid
| |
| |
betreurde dit ‘gebrek aan voorzichtigheid’ en plaatste hem met spoed over naar een andere regio, waarop Douwes Dekker verontwaardigd ontslag nam. Toen het hem duidelijk werd dat de Nederlandse gouverneur-generaal, van wie hij hulp had verwacht, niet geïnteresseerd bleek in de deplorabele toestand van de inheemse bevolking, noch in zijn eigen lot, reisde hij terug naar Europa. Daar beschreef hij, onder het suggestieve pseudoniem Multatuli, het verhaal van de gebeurtenissen in Lebak in zijn Max Havelaar. Met deze roman hoopte hij enerzijds de publieke opinie wakker te schudden over de vreselijke omstandigheden in Indonesië; anderzijds wilde hij met zijn boek zichzelf rechtvaardigen - Douwes Dekker wilde een Nederlandse Uncle Tom's cabin schrijven.
De roman werd een groot succes, maar de verhoopte politieke consequenties had hij niet en voor de rehabilitatie van zijn auteur zorgde hij ook al niet. Douwes Dekker werd gedwongen om zijn brood als schrijver te verdienen. Hij liet met Minnebrieven (1861) een fictionele correspondentie verschijnen; publiceerde de Ideeen (1862-1877), een bundeling essays, pamfletten en filosofische beschouwingen, waarin ook de onvoltooide roman Woutertje Pieterse te vinden is; hij schreef het toneelstuk Vorstenschool en de Millioenenstudiën. Maar zijn meest opzienbarende werk blijft de Max Havelaar, de roman die hem ook ver voorbij de grenzen van Nederland roem opleverde.
Nu zou men kunnen tegenwerpen: er zijn wel spannendere uitgangspunten voor een boek te bedenken dan de bovenvermelde didactische en propagandistische bedoelingen van Douwes Dekker. Daar komt nog bij dat Max Havelaar vol uitweidingen over kunst en de Nederlandse koloniale politiek zit; het wereldbeeld in de roman is dualistisch met enkel goede en slechte personages, verdrukkers en verdrukten en de held ervan is een al te edelmoedige Don Quichot van wie tijdens het verhaal duidelijk wordt dat het de auteur is. En toch is de roman geslaagd. Ondanks zijn ‘gebreken’ wérkt de roman en wel dankzij zijn subtiele romantechniek, zoals A.L. Sötemann liet zien in zijn excellente studie De structuur van Max Havelaar (1966). Max Havelaar is ontegensprekelijk de beroemdste Nederlandse roman en hij blijft nog steeds sterk uiteenlopende commentaren genereren. Om de honderdvijftigste verjaardag van de publicatie van de Max Havelaar te vieren, heeft het tijdschrift Over Multatuli in een aantrekkelijke en mooi geïllustreerde aflevering een reeks essays gebundeld die het boek vanuit verschillende perspectieven benaderen.
Het nummer bevat een aantal bijdragen waarin een essayist stilstaat bij de invloed van de Max Havelaar op zijn leven. Hoewel het prettig is te merken dat literatuur nog steeds een grote impact op lezers kan hebben, dragen deze essays niet veel bij tot de kennis van het werk of de schrijver. In een van die stukken, ‘Toen viel er een juffrouw flauw’, laat Elsbeth Etty wel vallen dat Multatuli een wegbereider voor de feministische beweging was, maar deze interessante bewering wordt jammer genoeg niet verder uitgewerkt.
| |
| |
Sterker zijn de artikelen die ingaan op de invloed van het boek op de hedendaagse literatuur, zoals Olf Praamstra's ‘Max Havelaar en de tweede generatie Indische schrijvers’. Hij beschrijft de prominente rol van de roman in het werk van de tweede generatie Indo-Nederlandse auteurs, die de pogingen van hun ouders om zich aan de Nederlandse samenleving aan te passen verwerpen en de nadruk leggen op hun ‘hybride’ identiteit. Praamstra's bespreking van het werk van drie van die schrijvers is kort, maar informatief. Voor wie geïnteresseerd is in de verschillende aspecten van postkoloniale literatuur, is dit een belangwekkend stuk.
In een langere bijdrage, ‘Tine: stem of tegenstem’, behandelt Judit Gera de poging van Nelleke Noordervliet om een nevenpersonage uit de Max Havelaar, namelijk Tine, de echtgenote van Havelaar, een stem te geven. Het resultaat daarvan is een soort fictionele autobiografie: Tine of de dalen waar het leven woont (1987). Gera stelt de vraag of deze roman een nieuw licht kan werpen op Multatuli's boek en ze concludeert dat dit niet het geval is omdat het personage Tine bij Noordervliet geen enkele subversieve karaktertrek bezit die het mogelijk zou maken om haar als een onafhankelijke moderne vrouw te portretteren. Deze vaststelling doet een aantal vragen rijzen die Gera onbeantwoord laat: zou de historische context dan wel een dergelijk portret toelaten of bevat de Max Havelaar zelf elementen die op zulke subversieve karaktereigenschappen van Tine wijzen?
Het Max Havelaar-nummer bevat ook nogal wat artikelen die een biografische insteek hebben. Lezers die een dergelijke aanpak irrelevant vinden voor een beter begrip van de literatuur zullen deze stukken weinig aantrekkelijk vinden. Ik wil niettemin twee van deze bijdragen noemen die een nieuw licht werpen op Multatuli en zijn ideeën: de interessante artikelen van Tom Böhm (‘Hamlet en Multatuli’) en Ira Wilhelm (‘De revolutionair op de sofa of het hersenspinsel als dochter zonder hemd’). Die laatste schrijft een redelijk warrig betoog waarin ze grote theoretische vragen niet uit de weg gaat, zoals de relatie tussen denken en handelen, idealisme en realisme of de persoonlijkheid van de auteur en zijn werk, maar het artikel biedt uiteindelijk wel inzicht in Mutatuli's eigen ideeën over deze kwesties.
Drie artikelen in dit themanummer behandelen de roman zelf. In ‘Droogstoppel en de leugen’ reflecteert Josefien van Dusseldorp over de rol van de antiheld Droogstoppel die Havelaars deugden beter laat uitkomen. Hoewel het artikel een veelbelovend uitgangspunt heeft, is het te kort en ontbeert het de nodige theoretische reflectie.
De vele uitweidingen in Max Havelaar hebben meermaals de vergelijking met Lawrence Sternes Tristram Shandy uitgelokt. In een van de boeiendste artikelen, ‘Het probleem zelf is veel interessanter dan de oplossing’, toont Saskia Pieterse overtuigend aan dat de lange conversaties over esthetische vraagstukken geen terzijdes, maar structureel relevante passages zijn. Op die plekken moet de lezer, doordat de ruimte is gelaten om een aantal contradictoire perspectieven te overwegen, de roman actief mee construeren. Pieterse laat zien dat deze techniek van
| |
| |
wisselende standpunten de kern van de Max Havelaar is en onderstreept op die manier de relatie tussen vorm en inhoud.
Hetzelfde doet Jason Wirth in ‘Max Havelaar and the question of the novel’ - het beste artikel in dit nummer. Hij vraagt zich af of de roman meer is dan wat hij ‘a stealth ethical treatise’ noemt, een vermomd ethisch pamflet. Nadat hij alle aspecten van het boek behandeld heeft die een dergelijk label zouden rechtvaardigen, stelt hij de vraag naar de specificiteit van het romangenre: wat maakt een roman tot een roman en wat is zijn functie? Wirth vertrekt van Multatuli's overtuiging dat de leugen in literaire fictie de waarheid is. Ik citeer Wirth: ‘Novels can speak truth to power in a way that simply speaking truth to power cannot.’ Door het contrast te laten zien met het naïeve idealisme van de protagonist, toont de roman de corruptie van de wereld. Doordat de roman op deze manier gestructureerd is, zal hij tijdloos blijven en ‘the timeliness of its specific ethical agenda’ overleven.
Wirths analyse doet denken aan Georg Lukács Theory of the Novel, waarin deze de roman opvat als een portret van een held die op zoek is naar authentieke waarden in een ontaarde wereld - de moderne wereld waarin de betekenis van het leven niet langer vanzelfsprekend is. Kenmerkend voor de roman is een ironie die het resultaat is van botsende wereldvisies. De held is een problematisch individu dat onaangepast is aan de wereld en deze ter discussie stelt - een ‘excentriekeling’, zoals Wirth Havelaar noemt. Dergelijke analyses die overtuigend vorm en inhoud verbinden, verschaffen spannende inzichten in het werk zelf én in de relatie van de roman met de maatschappij.
Samenvattend: deze aflevering van Over Multatuli is voor lezers die op zoek zijn naar theoretisch goed onderbouwde artikelen zoals dat van Wirth waarschijnlijk een teleurstelling. Wat meer hedendaagse literatuurwetenschappelijke benaderingen zoals een postkoloniale, een postmoderne of een vanuit de kritische theorie zouden wenselijk zijn. Dat neemt echter niet weg dat dit nummer voor Multatulifans een aanrader is en voor aankomende Multatuli-vorsers zelfs onontbeerlijk.
Anne-Marie Feenberg-Dibon
| |
Inez Hollander, Verstilde stemmen en verzwegen levens. Een Indische familiegeschiedenis. Amsterdam, Atlas, 2009. 293 pp. ISBN 978 9045 014 401. €24,90.
Een verzwegen (familie)geschiedenis
Ieder mens wil graag herinneringen aan belangrijke of dierbare personen bewaren. Volkeren plaatsen monumenten van hun helden, in familiekring wordt een overledene door foto's in gedachten gehouden. Inez Hollander nam zich voor om
| |
| |
met Verstilde stemmen en verzwegen levens. Een Indische familiegeschiedenis een belangrijke episode uit haar familiegeschiedenis te bewaren en zo voor haar familieleden een papieren monument op te richten.
Een bezoek aan een Indonesisch restaurant vormde de toevallige aanleiding voor Hollanders zoektocht naar haar familiegeschiedenis. Al snel bleek dat het Indonesische verleden in haar familie moeilijk lag. Er hing een sfeer van geheimen en gefluister rond dit onderwerp en het bleek pijnlijke herinneringen op te roepen. Hollander startte een onderzoek dat een antwoord moest geven op de vraag waarom dit Indische verleden in haar familie een taboe was. Het doel dat Hollander zich stelde, was het lijden in de jappenkampen weergeven en de tragische omstandigheden achterhalen waarin enkele van haar familieleden omgekomen waren.
Hollander zet haar familiegeschiedenis neer tegen de achtergrond van de algemene geschiedenis van de Nederlandse aanwezigheid in de Indonesische archipel. Ze schuwt het daarbij niet om, zoals ze zelf zegt, ‘de vuile was van haar familie’ buiten te hangen. Daarmee bedoelt ze de verzwegen (in)directe betrokkenheid van de familie Kervel en de familie Francken bij het Nederlandse kolonialisme. Tijdens haar speurtocht ontdekte Hollander dat niet alleen in haar familie het Indische verleden liever niet wordt opgerakeld. Ze merkte de terughoudendheid ook op bij Nederlandse historici die zich over de koloniale kwesties buigen. Een verklaring voor het zwijgen over het koloniale verleden vindt ze onder andere in het schaamtegevoel. Voor de Nederlandse overheersers was Indië ‘een plek waar ze de privileges van het establishment en de dieptes van de “laagste klasse” hadden ervaren. Ze waren gekomen als bevoorrechte, blanke overheersers maar vertrokken als paria's.’
Het lijkt alsof Hollander afrekent met de koloniale ervaring van haar familie en tegelijk met het kolonialisme van haar land. ‘Kleefde er bloed aan het fortuin van de Kervels?’ is de vraag die ze zich stelt. Ze is zich ervan bewust daarbij door recente postkoloniale beschouwingen te zijn beïnvloed en velt daarom geen oordelen over de hele koloniale tijd. Ze geeft toe dat het voor haar moeilijk is om te begrijpen hoe men toen ‘[m]et een typisch koloniaal “übermensch-sentiment” naar de locale bevolking neerkeek’, maar meent dat dit voor haar voorouders niet abnormaal was: ‘Bij de ingang van de Simpangclub stond een bord met de tekst VERBODEN VOOR HONDEN EN INLANDERS. Ik denk niet dat Anny en Jaques hierover verontwaardigd waren.’
Hollander voert de lezer door de geschiedenis van haar familie. We bekijken oude fotoalbums, lopen op de plantage, door de straten van Batavia en maken kort voor de oorlog een reis vanuit Europa naar Zuidoost-Azië en ten slotte krijgen we een blik op de Indonesische revolutie. Het boek brengt de hele geschiedenis van de aanwezigheid van Nederlanders in Oost-Indië in kaart. Die beslaat de periode tussen de zestiende eeuw en het moment waarop de plantage in 1956 in de handen van Indonesiërs overgaat. Hollander beschrijft de administratie, het
| |
| |
sociale leven, de dagelijkse gewoontes van de Nederlandse gemeenschap en hun vrijetijdsbesteding. Dit objectieve beeld wordt aangevuld met opmerkingen, impressies en beschouwingen uit memoires of dagboeken van reizigers, handelaars, toeristen, journalisten, historici, wetenschappers en schrijvers zoals Multatuli, Louis Couperus of Eddy du Perron.
Wat me bijzonder aanspreekt aan het boek, is dat Hollander erin slaagt te laten zien hoe het lot van gewone mensen nauw samenhangt met de politieke, sociale en economische ontwikkelingen: dat ze aan externe omstandigheden en omwentelingen blootstonden en dat hun financiële zekerheid broos was, omdat die afhing van de marktprijzen van rubber en koffie. Ook de portretten van haar voorouders zijn genuanceerd - Hollander idealiseert hen niet. Over haar overgrootmoeder vermeldt ze bijvoorbeeld dat ze geen schoonheid was en de reactie van de groottante op het feit dat haar man uit een koekenbakkersfamilie afkomstig was, becommentarieert ze nuchter als volgt: ‘[A]ls chique Bloemendaalse wilde ze niet bekennen dat ze misschien wel beneden haar stand getrouwd was.’ Die aanpak zorgt ervoor dat de familieleden erg menselijk en waarheidsgetrouw overkomen.
Het is moeilijk om een genreaanduiding voor dit boek te geven. Aan de ene kant is het duidelijk dat we niet met fictie te maken hebben, want de schrijfster wil een waar gebeurd verhaal vertellen. Dat doet ze op haast wetenschappelijke wijze: met behulp van verwijzingen wordt aangegeven aan welke bronnen de informatie ontleend is. Waar een bron ontoereikend blijkt, geeft Hollander aan dat haar verhaal op vermoedens berust. Beschikt ze niet over voldoende informatie en slaagt ze er niet in om die te vinden, dan pretendeert ze niet de waarheid te vertellen, maar presenteert ze een reconstructie of stelt ze vragen. Deze werkwijze draagt bij tot het realiteitsgehalte en de overtuigingskracht van het verhaal.
Ondanks de net beschreven wetenschappelijke benadering kan Verstilde stemmen en verzwegen levens toch niet als een historische studie worden beschouwd. De auteur wil een zo objectief mogelijk beeld geven van wat er is gebeurd, maar ik betwijfel of dat mogelijk is. Kan je volkomen neutraal zijn als je over je eigen familie schrijft? Bovendien is het opmerkelijk dat Hollander haar onderzoek veelal uitvoert met behulp van het internet. De auteur verzamelde de ontbrekende puzzelstukjes dus blijkbaar zonder haar bureau te verlaten. Een derde argument waarom dit onderzoek niet wetenschappelijk genoemd kan worden is het feit dat de schrijfster meer doet dan enkel feiten weergeven. Ze probeert ook de sfeer op te roepen en daarvoor maakt ze gebruik van literaire technieken. De ‘magische ervaring’ van de tropen wordt daardoor echt voelbaar, maar tegelijk boet het boek in dergelijke passages in aan objectiviteit, zoals in deze impressie van de eerste nacht van Hollanders overgrootvader: ‘het gezoem van muggen, het geritsel van palmbladeren en varens, de plotselinge klap van een kokosnoot die uit een boom kwam vallen of een kreet van een verloren kaketoe’. Behalve dat ze uitblinkt in dit soort invoelende beschrijvingen, slaagt Hollander er ook in de spanning
| |
| |
goed op te bouwen en op goed gekozen plekken last ze een climax in. Als lezer blijf je daar niet onverschillig onder. Je raakt in de ban van het exotische en wordt meegesleept door het verhaal.
De vraag die de schrijfster steeds voor ogen houdt, is wat de Indonesiërs heeft gedreven tot de bloedige uitbarsting en de wrede acties tegenover de Nederlanders na de oorlog. Ze probeert redenen te vinden en wijst enkele oorzaken aan: het cultuurstelsel, de uitbuiting en armoede van de bevolking, de arrogantie en agressie van de Nederlanders, hun superioriteitsgevoel ten aanzien van de inlanders, een wederzijds wantrouwen en ten slotte de angst voor rekolonisatie. Volgens haar zijn bij het bloedbad in Soerabaja in oktober 1948 ‘de rollen eindelijk omgedraaid’. De Nederlanders die toen de dood vonden - waaronder drie van haar familieleden - ‘betaalden met hun leven voor de collectieve exploitatie en vergrijpen van hun voorouders en landgenoten’.
Voor mij brengt Hollander niet echt veel onbekende feiten aan het licht. Met haar boek is het eerder zoals met een oude film. We kennen hem goed, maar bekijken hem voor de zoveelste keer omdat we de inhoud simpelweg interessant vinden, zeker als die spannend is verteld. Ik wil er nog aan toevoegen dat Hollander er met Verstilde stemmen en verzwegen levens zonder meer in geslaagd is haar overleden familieleden een plaats te geven in het gemeenschappelijke geheugen en een interessante kijk te bieden op een stuk publiek verzwegen geschiedenis van Nederland.
Urszula Topolska
| |
J. Gera & Agnes Sneller, Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek. Hilversum, Verloren, 2010. 213 pp. ISBN 978 9087 041 335. €20.
Het is altijd toe te juichen: een literatuurgeschiedenis voor anderstaligen die is geschreven door mensen uit het veld. Judit Gera is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde in Boedapest, en ook Agnes Sneller doceerde daar een aantal jaren. Samen schreven ze een tweehonderd bladzijden tellende chronologische ‘inleiding’ tot de Nederlandstalige letterkunde, die bestaat uit zeven hoofdstukken met steeds dezelfde opbouw: een historisch overzicht van een tijdvak wordt gevolgd door een literair-theoretische paragraaf, waarna informatie wordt gegeven over de literatuurproductie, die in een slotparagraaf is uitgediept in een gedetailleerde analyse van één of meer teksten die paradigmatisch zijn voor de behandelde periode. Deze trechterstructuur, van algemeen-historisch naar specifiek-tekstanalytisch, is interessant. Ze voorkomt dat het boek verwordt tot een encyclopedie van namen en titels. Daar hebben we, ook in het buitenland, de
| |
| |
dbnl al voor. Dat deze literatuurgeschiedenis ook echt als een leerboek is bedoeld, onderstrepen de ‘Opdrachten’ aan het slot.
De vijf bezwaren die ik hierna formuleer moeten worden gelezen met de achtergrondgedachte dat het schrijven van een beknopte, generalistische literatuurgeschiedenis nu eenmaal selecties vergt die elke periodespecialist doodjammer vindt, én dat de ‘internationale neerlandistiek’ - waaraan de titel refereert - een (al te) ruim begrip is om elke docent waar ook ter wereld op zijn wenken te bedienen met één boek. De vertaalwetenschap leert ons dat verschillende cultuurgebieden andere filters gebruiken in de perceptie van andere culturen. Vanuit die logica zullen Franse, Amerikaanse of Duitse studenten Nederlands aangetrokken worden door uiteenlopende aspecten van ‘de’ Nederlandse literatuurgeschiedenis, en zal niet iedereen hier zijn gading vinden.
Mijn eerste bezwaar geldt de periodisering. De auteurs onderscheiden, heel overzichtelijk, zeven tijdvakken: 1. middeleeuwen (circa 1000 - circa 1550), 2. renaissance (circa 1550 - circa 1660), 3. verlichting (circa 1660 - circa 1790), 4. romantiek (circa 1790 - circa 1885), 5. naturalisme (circa 1885 - circa 1918), 6. modernisme (circa 1890 - circa 1945), 7. postmodernisme/postkolonialisme (na 1945). Vooral voor de vierde en de laatste periode gaat de helderheid ten koste van de nuance. Door de periode van de romantiek in de negentiende eeuw te plaatsen en op te rekken tot de Tachtigers, krijgen zo diverse auteurs als Nicolaas Beets en Willem Kloos (bien étonnés!) eenzelfde etiket opgeplakt. Achttiende-eeuwse sentimentele auteurs als Rhijnvis Feith en E.M. Post vallen uit de boot (ze worden ook niet in het hoofdstuk over de verlichting genoemd), en ook realistische tendensen, die zich al vanaf 1840 doen gelden, komen in de schaduw te staan. Vermoedelijk om die reden ontbreekt Conrad Busken Huet, maar waarom de ‘romanticus’ Willem Bilderdijk hetzelfde lot ondergaat, is onverklaarbaar. Bijna nog problematischer is de behandeling van de literatuur na de Tweede Wereldoorlog. Natuurlijk is het onmogelijk hier iedereen tevreden te stellen, maar toch. Als men de laatste 65 jaar wil persen in de mal ‘postmodernisme/postkolonialisme’ worden wel erg veel schrijvers in de verdrukking gebracht. Zelfs Hugo Claus wordt niet besproken! Door het postkolonialisme op gelijke voet te behandelen met het postmodernisme creëren Gera en Sneller een vertekend beeld. Het is overigens een raadsel waarom zij bij de ‘tekstanalyse’ van het postkolonialisme drie teksten belichten die nu juist buiten de grenzen vallen van dit begrip: Het journaal van Bontekoe, De familie Kegge van Nicolaas Beets (koloniale teksten van vóór 1945) en ‘Eet mij op’ van Abdelkader Benali
(migrantenliteratuur).
Een tweede bezwaar geldt de hybriditeit van de opzet, die is geïnspireerd op de Lessen in literatuur van Frans-Willem Korsten (2005/2009). Soms zweeft het verhaal tussen een geschiedenisboek en een cursus literatuurtheorie, met deconstructie, genderanalyse en postkolonialisme als de belangrijkste analytische en terminologische parachutes. Deze aanpak kan fris lijken, maar houdt het risico in dat deze literatuurgeschiedenis even snel gedateerd raakt als de literair-theoretische para- | |
| |
digma's die erin worden uiteengezet. De worsteling van Gera en Sneller om literatuurgeschiedenis en -theorie samen te smeden tot één compact geheel, is soms voelbaar. Voortdurend hinkelen de auteurs tussen een historiserende en een presentistische benadering, waardoor de historische inleidingen moeilijk nog als inbedding kunnen dienen voor de tekstanalyse. Dit springt bijvoorbeeld in het oog bij de bespreking van Max Havelaar, ook voor het buitenland ongetwijfeld de meest gecanoniseerde Nederlandse tekst uit de negentiende eeuw. De roman dient in deze literatuurgeschiedenis als illustratie in een paragraaf getiteld ‘Ideologiekritiek’. De auteurs geven ons een ‘tegendraadse’ lectuur van Max Havelaar: de tegenstelling Havelaar/Sjaalman en Droogstoppel moet volgens hen vanuit een ‘hedendaags ideologisch perspectief’ in twijfel getrokken worden, aangezien zij ‘allemaal blanke Europese koloniale mannelijke personages’ zijn. Hoe politiek correct deze lezing ook is, naar mijn smaak wordt de lezer hier het literair-theoretische bos in gestuurd zonder historisch overlevingspakket. Hij krijgt geen informatie over Eduard Douwes Dekker, de affaire Lebak, ander werk van Multatuli, of diens toenmalige ideologische invloed. Kortom, de invoeging van anachronistische legstukjes in een voor het overige contextualiserende literatuurgeschiedenis leidt soms tot een
verwrongen mozaïek (en een licht moralisme).
Een derde bedenking heb ik bij de gebruikte secundaire literatuur. Die geeft niet altijd de laatste stand van het neerlandistische onderzoek weer. Nogmaals een negentiende-eeuws voorbeeld. De dichter Tollens geldt al decennia lang als het zwarte schaap van de Nederlandse literatuur - waardoor hij paradoxaal genoeg toch steeds weer de geschiedenisboeken haalt - dankzij zijn twee meest geciteerde verzen: het vroegere volkslied ‘Wien Neêrlandsch bloed in d'aders vloeit / van vreemde smetten vrij’ en zijn loflied op de eerste tand van zijn zoontje: ‘Triomf, triomf! Hef aan, mijn luit, / Want moeder zegt: de tand is uit! / Laat dreunen nu de wanden!’. Niet alleen fout, maar ook belachelijk dus, deze Tollens. Gera en Sneller nemen deze beeldvorming over. Ze citeren in extenso het tandgejubel als voorbeeld van biedermeierpoëzie, zonder twijfel over de auteursintentie: ‘Vandaag de dag denkt men dat dit gedicht ironisch bedoeld was. Tollens meende echter serieus wat hij schreef.’ Het is jammer dat de schrijfsters geen kennis namen van de interpretatie van het gewraakte tandgedicht door Lotte Jensen, tegen de politieke achtergrond van het jaar 1812 waarin Tollens het schreef. Aan de hand van een analyse van de militaire metaforen toont Jensen overtuigend aan dat het ging om een ‘emulatio’ van een Duits voorbeeld met een eigen, nationalistische invulling. De eerste tand van het jongste zoontje kan allegorisch worden gelezen als de eerste verzetsdaden van een vertrapte republiek tegen de napoleontische dictatuur. Contemporaine lezers begrepen de dubbele bodem, anno 2010 blijft er slechts een potsierlijk gedicht over. Ik moet de auteurs meegeven dat Jensens analyse pas in 2009 werd gepubliceerd - misschien lag hun literatuurgeschiedenis toen al kant en klaar bij de uitgever - maar dit geldt niet voor sommige andere secundaire werken. Alleen al voor de middeleeuwen bestaan er recentere
studie- | |
| |
uitgaven van Hadewijch, Karel ende Elegast, Esmoreit, Floris ende Blancefloer... dan diegene die hier aangeraden worden. Het lijkt erop dat Gera en Sneller de voorkeur hebben gegeven aan ‘klassieke’ filologische uitgaven in plaats van meer leesvriendelijke edities voor leerlingen of studenten.
Een vierde bedenking betreft de omissie van de Surinaamse literatuur. Hoewel de (post)koloniale literatuur veel aandacht krijgt, gaat deze bijna uitsluitend over de Oost. Toch is Suriname het enige land ter wereld waar het Nederlands de enige officiële taal is, met een bloeiende literatuurproductie en een flinke instroom van (re)migrantenauteurs aan beide zijden van de oceaan. Alleen de naam Edgar Caïro valt even, de Surinaamse literatuurgeschiedenis van Michiel van Kempen blijft in de bibliografie onvermeld. Dit hiaat wekt verwondering als we weten dat deze Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek is gesponsord door de Nederlandse Taalunie, die in 2003 naast Nederland en Vlaanderen ook Suriname als een volwaardig derde lid in haar schoot heeft opgenomen. Ook de Nederlandse Antillen, en hun literatuurgeschiedschrijver Wim Rutgers, ontbreken.
Ten slotte is er nog het onvermijdelijke euvel van elke literatuurgeschiedenis voor anderstaligen die in de vreemde taal is geschreven: de discrepantie tussen het veronderstelde optimale taalniveau van de student en zijn afwezige historisch-literaire kennis. Bij momenten is het taalgebruik bepaald idiomatisch met zinnen als: ‘Dit vereeuwigen van het pre-moderne aan de drempel van het moderne typeert ook de schilders van de Haagse school’. Wie dit boek moeiteloos kan uitlezen zonder voortdurend naar het woordenboek te hoeven grijpen, kan geen blanco kennis meer hebben van de Nederlandse cultuur. Hij zal vermoedelijk al enkele jaren met (Erasmus-)beurzen in Nederland of Vlaanderen hebben vertoefd. Deze wrijving tussen vorm en inhoud had ondervangen kunnen worden door het gebruik van een iets eenvoudiger stijl, waarmee ik niet wil zeggen dat Gera en Sneller zich bezondigd hebben aan gratuite taalvirtuositeit.
Mijn slotbeschouwing kan vreemd klinken na de voorgaande reserves: ik ben blij dat dit boek bestaat. Voor mezelf - docent aan een Franstalige universiteit - is het partieel bruikbaar, vooral in de historische overzichten en bepaalde tekstanalyses. Voor Amerikaanse studenten, zo vermoed ik, is een extra hoofdstuk over de joods-Nederlandse literatuur onontbeerlijk. Voor Duitstalige studenten bevat het boek volgens mij te weinig (of geen) informatie over naoorlogse auteurs als Mulisch, Nooteboom of feministen van de ‘derde golf’. Dit alles neemt niet weg dat Gera en Sneller een waardevol en origineel overzicht van de Nederlandse letterkunde hebben geschreven, dat steeds vanuit andere prisma's stof kan leveren aan docenten in diverse buitenlanden.
Elisabeth Leijnse
| |
| |
| |
Wiel Kusters, Pierre Kemp. Een leven. Nijmegen, Vantilt, 2010. 800 pp. ISBN 978 9460 040 443. €39,95.
Het kind is de vader van de man (in het zwart)
Wie de biografie Pierre Kemp. Een leven in handen neemt, moet bereid zijn om zich door de 740 pagina's levensfeiten heen te worstelen. Het lijkt een gerechtvaardigde vraag of er echt zoveel te vertellen valt over het leven van iemand die door A.L. Sötemann opgenomen is in zijn verzameling Dichters die nog maar namen lijken. Op basis van het aantal verkochte bundels en het slechts sporadisch opduiken van de naam van de dichter in literatuurgeschiedenissen stelt Sötemann dat Kemp - ondanks de hoge waardering uit dichterlijke kringen - nauwelijks nog gelezen wordt.
Gelukkig ben ik persoonlijk laat genoeg met de Nederlandse literaire canon in aanraking gekomen (voor mij als buitenlandse neerlandica waren alle dichters aanvankelijk alleen maar namen) zodat ik onbevooroordeeld met de poëzie van Kemp kennis heb gemaakt. Ik vind Pierre Kemp zeker het lezen waard en dat geldt ook voor Pierre Kemp van Wiel Kusters. Ondanks het schier oneindige aantal details en ondanks de gemoedelijk voortkabbelende toon (of misschien juist daarom) weet deze uitputtende biografie vanaf het begin te boeien. Het is alsof je door een caleidoscoop mag kijken waarin onooglijke stukjes gruis met behulp van licht tot bonte beelden omgetoverd worden.
De net gebruikte metafoor is bewust gekozen: al lezend probeer je een antwoord te vinden op de vraag hoe het mogelijk is dat een man van simpele komaf, honkvast, keurig getrouwd en met een eentonige loopbaan in de loonadministratie van een Limburgse koolmijn - een grijs bestaan dus - zulke frisse, vitale en kleurrijke gedichten kon schrijven. Bij uitbreiding zou je je ook kunnen afvragen hoe het komt dat Nederland met z'n burgerlijke, geordende en sobere cultuur zulke prachtige dichters heeft voortgebracht in de eerste helft van de twintigste eeuw.
Op dit soort brede cultuurhistorische vragen geeft de biografie geen antwoord. Kusters gaat eerder te werk als een zeer nauwkeurige archeoloog die alle lagen van Kemps bestaan keurig chronologisch blootlegt om, naar eigen zeggen, de metamorfosen van de dichter te laten zien en gaandeweg te verklaren.
Kusters schenkt veel aandacht aan de jeugd van Kemp. Terecht, want dat het kind de vader van de man is, lijkt in Kemps geval zeker van toepassing. De sensualiteit waarmee de kleine Pierre genetisch begiftigd blijkt, gaat gepaard met een behoefte aan expressie. Kemp heeft ook in de loop der jaren de gave behouden om de wereld door de ogen van een kind te bekijken en om aan die verwondering een artistieke uitdrukking te geven, zowel in woord als in beeld. Een verdienste van de biograaf is dat het beeldende aspect van dit dubbeltalent daarbij niet on- | |
| |
derbelicht is gebleven. Kemp had misschien wel alle artistieke kanten op gekund: hij voelde zich door alle zintuiglijke sensaties aangetrokken, tot aan de reuk toe, zoals hij later zou toelichten in zijn opstel ‘Geuren, kleuren, klanken’. Muziek beleefde hij als ‘toonmedicijn’ en hij droomde ervan om componist te worden. Als volwassen man was hij zelfs bezig om een ‘kleurenorgel’ te construeren. Wonderbaarlijk toch dat een man die altijd in het zwart gekleed ging noteerde: ‘Ik kan zonder de kleuren niet leven!’. Kemp heeft ook alle literaire genres uitgeprobeerd, maar de dichtkunst bleek al snel zijn grootste talent.
Zeer gedetailleerd worden we door Kusters ingelicht over de cultureel-politieke realiteit van het verzuilde Nederland aan het begin van de twintigste eeuw. Zonder de steun uit katholieke kringen was het voor iemand van Kemps afkomst haast onmogelijk geweest om aandacht te krijgen. Pet af dus voor de toewijding waarmee zijn mentor, de jezuïetenpater Johannes van Well, bijgedragen heeft tot de vervolmaking van zijn protegé. Ook auteurs en werken hebben aan Kemps literaire ontwikkeling bijgedragen. Zo laat Kusters ons aan de hand van vroege gedichten de invloed zien van de Tachtigers, met name van Gorters Mei, van het symbolisme, van Duitse volksliederen, van Guido Gezelle, Rimbaud, Tagore en Dante, maar ook van de heiligen Franciscus en Teresia van Avila.
Terwijl Sötemann in zijn essay vooral focust op de tweede fase van Kemps dichterschap die als vernieuwend wordt bestempeld, hecht Kusters haast evenveel belang aan de eerste, meer expliciet religieus getinte fase. Voor het begrip van Kemps kleurrijke, ‘moderne’ gedichten blijkt het namelijk van essentieel belang om te weten dat Kemp in de eerste plaats een gelovig iemand was. Maar ook al was hij naarstig op zoek naar nieuwe vormen van katholieke spiritualiteit, Kemp bleef toch vooral een kritische idealist die bijwijlen sardonisch kon grappen met bigotterie en uiterlijk vertoon. Daarvan getuigen zijn heerlijke taalcreaties zoals ‘devotiebordelen’ (voor kerken) en ‘verchristelijkte bronst’ (voor carnaval). Kemps God was veel meer een animistisch concept dat geen verstarde ceremonieën behoefde om zich aan het kinderlijk verwonderde oog te manifesteren. Dankzij Kusters' biografie kunnen we nu de ontwikkeling van Kemps spiritualiteit al vanaf zijn vroege gedichten volgen.
Naast de kinderlijke blik, de inspirerende voorbeelden en de preoccupatie met het religieuze, blijken ook enkele literaire redacties van belang geweest te zijn voor de ontwikkeling van Kemps dichterschap. Door de voorkeur te geven aan zijn ‘kleengedichten’ heeft bijvoorbeeld De Gemeenschap een belangrijke invloed gehad op Kemps poëticale evolutie.
En dan is er nog ‘de vrouw’. Het lijkt voor de hand te liggen dat een sensueel en zintuiglijk mens als Kemp inspiratie zoekt in wat zijn zinnen weet te prikkelen. Wat bij Kemp boeit, is niet zozeer het aantal muzes en inspiratrices (zoals hij ze zelf noemde), maar de manier waarop hij zijn libido wist te sublimeren en te poëtiseren. Hoewel zijn verhouding tot zijn muzen iets weg had van de middeleeuwse minnedienst, komen we in Kusters' boek ook heel aardse details te weten.
| |
| |
Zo zou Kemp zich weinig aangetrokken hebben gevoeld tot Amsterdamse meisjes (tijdens zijn enige verblijf buiten Limburg) omdat ze te langbenig (!) waren. Venlose meisjes hadden volgens hem de meest ideale proporties. Een andere grappige pikanterie is zijn ‘fetisjering’ van vrouwelijk haar, textiel en bolle wangen. In zijn boetseerlessen gaf Kemp de Venus van Milo wangen zoals hij ze later bij zijn mollige vrouw zou terugvinden. Kusters pretendeert niet om alles over het erotische leven van Kemp te weten, maar zijn bewering dat het in Kemps gedichten toch voornamelijk gaat om ongeconsumeerde erotiek lijkt vrij aannemelijk: ‘De poëzie was hem genoeg om buiten zichzelf te treden’.
De grootste sterkte van deze biografie is dat ze de poëzie geen onrecht aandoet door het immense aantal biografische gegevens dat ze serveert. Je kan als lezer gewoon van de gedichten blijven genieten, ondanks de intertekstuele bagage die je meekrijgt. Wat uiteindelijk naar voren komt, is dat ondanks veranderende literaire invloeden en expressievormen Kemps poëzie doordrongen blijft van een inspirerend dualisme. Het spirituele en het zintuiglijke sluiten elkaar echter niet uit, want Kemp is evenveel geïnteresseerd in ideeën en idealen als in klanken, kleuren en geuren. Of, om het met de woorden van Kusters te zeggen, hij blijft zweven tussen wellust en religieus verlangen. Het resultaat daarvan is een ‘poëtisch stoïcisme’ in zijn latere jaren, iets wat rijkelijk gestaafd wordt met gedichten.
In zijn essay ‘Dichterschap’ schrijft Kemp het volgende: ‘Een eenzaamheid als die van Christus in de Hof van Olijven zal de dichter niet hoeven te doorstaan, maar men zal hem tot het einde van zijn krachten blijven beproeven. Daar staat tegenover dat hij na zijn dood niet zal worden vergeten. Over elk van zijn woorden zal een boek worden geschreven. De vele visies op hem garanderen hem de eeuwigheid.’ Dankzij de biografie van Wiel Kusters is Pierre Kemp ontkomen aan de vergetelheid die Sötemann moest constateren en is hij weer een beetje onsterfelijker geworden.
Jelica Novaković
|
|