| |
| |
| |
Omwegen naar de literatuur
Kroniek van de literatuurwetenschap
Bart Vervaeck (Universiteit Gent)
Over de literatuur wordt zelden of nooit op een literaire manier geschreven. In de jaren zestig zei Tzvetan Todorov al dat je nooit trouw kon zijn aan een tekst - tenzij door hem letterlijk te kopiëren - en dat elke vorm van literatuurstudie per definitie de literaire tekst geweld aandoet. Algemener kun je volgens de (post) structuralisten nooit over A praten in termen van A. Je hebt een omweg nodig. Dat kan bijvoorbeeld de sociologie zijn, de filosofie of de psychoanalyse. Ik bespreek enkele omwegen aan de hand van enkele recente publicaties.
| |
Het kind in ons
Volgens de psychoanalyse praten we nooit over de literaire teksten zelf, maar over onze onbewuste verlangens en angsten die we op die teksten projecteren. Die eenvoudige idee wordt op een ingenieuze en ironische manier uitgewerkt in Pierre Bayards bestseller, Comment parler des livres que l'on n'a pas lus? Het boek werd een internationaal succes en is nu ook in het Nederlands vertaald. Het is, vooral in de eerste helft, een onderhoudend, intelligent en enigszins uitdagend boek dat de grondvesten van onze verfijnde cultuur (‘veel lezen is goed’) op een geraffineerde manier ter discussie stelt.
De basisstelling van Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen is simpel: of we een boek grondig lezen of niet, we lezen nooit wat er staat (we lezen onze autobiografie) en al zouden we dat kunnen, dan nog zouden we de tekst heel snel vergeten, geheel of gedeeltelijk. We hadden die teksten net zo goed niet kunnen lezen, of net zo goed kunnen doorbladeren. Er is, concludeert Bayard, geen scherpe grens tussen lezen en niet-lezen.
In het eerste deel van zijn driedelige studie bespreekt hij gradaties van niet-lezen: onbekende boeken (veruit het grootste deel van onze leescultuur); doorbladerde boeken; boeken die we alleen kennen door wat anderen erover zeggen of schrijven; en tot slot vergeten boeken. Elke categorie illustreert Bayard aan de hand van auteurs die over het betreffende fenomeen geschreven hebben: Musil, Valéry, Eco en Montaigne. In het tweede deel bespreekt Bayard de situaties waarin wij ons verplicht voelen te praten over niet-gelezen boeken: sociale bijeenkomsten, onderwijssituaties (die het praten over ongelezen boeken tot norm verhef- | |
| |
fen), ontmoetingen met schrijvers en tot slot liefdesrelaties. Ook hier weet Bayard telkens uitstekende en soms hilarische voorbeelden te geven, onder meer ontleend aan Graham Greene, Hamlet (niet gelezen maar wel besproken in West-Afrika), Pierre Siniac en de film Groundhog Day. In het slotdeel volgt een viertal adviezen: schaam je niet voor het niet-lezen; probeer de steeds veranderende praatjes over het (ongelezen) boek niet te fixeren door een zogenaamd definitieve interpretatie; verzin boeken en vooral: praat via die boeken over jezelf.
Dat laatste zal niet moeilijk zijn. Alles wat we lezen wordt in onze geest bewust en onbewust vervangen door onze eigen versie van de tekst. Die versie noemt Bayard een ‘dekboek’, naar het voorbeeld van de psychoanalytische ‘dekherinnering’. Het gaat om een boek dat een ander boek verbergt. Wij praten steeds over dekversies, nooit over wat ze bedekken. Dat heeft te maken met ons ‘innerlijk boek’, een ‘grotendeels onbewust’ ideaalbeeld ‘opgebouwd uit voor elk individu kenmerkende fantasieën en onze eigen verhalen’. Een innerlijk boek functioneert als script en als filter, zodat we nooit het ‘echte’ boek lezen. Een groep definieert zichzelf onder meer doordat de leden vergelijkbare innerlijke boeken hebben. Zo hebben academici ruwweg vergelijkbare innerlijke boeken, en journalisten ook. Daardoor maken ze vergelijkbare dekboeken en kunnen ze perfect praten over fantasieversies van boeken. Of ze de echte tekst gelezen hebben, is dan ook niet zo belangrijk: het gaat om de fantasieën, de dekboeken die in de groep circuleren. De doorsnede van de dekboeken, door Bayard aangeduid als het spookboek, bepaalt mee de hechtheid en de cohesie van de groep. Dat is de sociale rol van praten over boeken: het reguleert de interactie met de anderen (Bayard heeft het meestal over de Ander, waarmee de psychoanalyticus Jacques Lacan de orde van de taal aanduidt).
Voor die rol is het lezen niet alleen onnodig; het werkt zelfs storend. Wie leest, doet op dat moment niet mee aan de sociale interactie en zou na lectuur wel eens de betweter kunnen spelen die met de tekst in de hand allerlei levensnoodzakelijke fantasieën doorprikt. Niet-lezen is voor een groep en zelfs voor een cultuur dan ook beter dan lezen.
In hun ongelezen vorm blijven boeken centraal voor de maatschappij en de cultuur. De ‘gemeenschappelijke bibliotheek’ is voor Bayard ‘het geheel van alle richtinggevende boeken waarop op een gegeven moment een bepaalde cultuur berust’. Iedereen heeft daarvan een deel verinnerlijkt, en dat noemt Bayard de ‘innerlijke bibliotheek’. Zo'n bibliotheek laat ons toe de wereld te bevatten: ze geeft een plek aan alle boeken en zo aan alle fantasieën. Je hoeft je volgens Bayard niet te schamen omdat je Proust of Joyce niet gelezen hebt; zolang je hun (dek) boeken kunt positioneren in de bibliotheek is er niets aan de hand. Dan kun je meepraten, want dan zijn er overlappingen met de innerlijke bibliotheken van je gesprekspartners. Het geheel van die overlappingen noemt Bayard ‘de virtuele bibliotheek’. Een groep heeft steeds zo'n virtuele bibliotheek.
| |
| |
Naast de sociale rol is er de individuele functie van het niet-lezen. De dekboeken laten ons toe te praten over onszelf op een sociaal aanvaarde manier, dat wil zeggen: in interactie met de Ander. Veel lezen houdt ons dus weg van onszelf, of ons Zelf: ‘In de tijd dat een boek de gedachten van een lezer in beslag neemt, kan het ook een afstand scheppen tussen wat in hem het meest origineel is.’ ‘Slecht’ lezen kan geen kwaad volgens Bayard. Veel erger dan het verraad aan de tekst is het verraad aan jezelf: ‘Waar je beducht voor moet zijn, is niet de leugen met betrekking tot de tekst, maar de leugen met betrekking tot jezelf.’
Deze haast omineuze zinnen staan op de laatste bladzijden van het boek en zijn zo drammerig, pathetisch en vooral zo banaal, dat je ook hier de ironie van Bayard vermoedt. Toch geeft hij in zijn boek herhaaldelijk blijk van een geloof in zoiets als een zelf, een identiteit en algemener: een dieptestructuur die echter is dan de illusoire oppervlakte die wij elke dag zien. Zo begint zijn laatste deel met de onbescheiden belofte: ‘Nu is het moment aangebroken om er nauwkeuriger de dieptestructuren van bloot te leggen’. En inderdaad: hij onthult (of beter: hij poneert) ‘onze dieperliggende identiteit - die van een angstig kind’. Daarin is hij een traditionele psychoanalyticus, die de zogenaamd echte grondlaag meent te kennen (onze onbewuste verlangens en angsten). Hij ziet zelfs een oorzakelijke relatie tussen oppervlakte en dieptestructuur: ‘En die gespletenheid [een schrijver herkent zichzelf niet in wat zijn lezers over hem zeggen] wordt veroorzaakt doordat er een innerlijk boek in ons zit’.
Ik vermoed dat het zulke uitspraken zijn die de psychoanalyse een slechte naam geven: ze pretendeert net als de positieve wetenschap dieptestructuren en oorzaken te tonen, terwijl ze nooit iets aantoonbaars heeft voorgesteld. Alles is hier speculatie en geloof. Daar is niets mis mee, tenzij je gaat geloven dat het wetenschap is. En dat je eigen vooronderstellingen (zoals: de mens is fundamenteel een angstig kind) wetten worden. In de woorden van Bayard is de psychoanalyse een dekwetenschap. Jammer dat Bayard dat niet laat zien in Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen. Jammer ook dat hij na een tijdje in herhaling vervalt - het gevaar van het lezen wordt minstens dertig keer in bijna identieke bewoordingen geformuleerd en de grondstellingen worden ad nauseam herhaald. Toch is dit boek een van die zeldzame studies die je moet gelezen hebben - of doorgebladerd, of vergeten. Vooral het begin is sprankelend en uitdagend en het geheel toont hoe belangrijk en hoe gevarieerd de psychologische omwegen zijn die we volgen wanneer we praten en schrijven over literatuur.
| |
Het sociale dier in ons
Een van de aspecten die Bayard nauwelijks bespreekt, is de sociale context van het praten over ongelezen boeken. De geïnstitutionaliseerde positie van de prater (bijvoorbeeld een prof versus een student) verleent hem of haar een bepaalde speelruimte en heeft aldus een beslissende invloed op wat die persoon kan en mag
| |
| |
zeggen. In de laatste tien jaar heeft de literatuurstudie, onder meer door het werk van Bourdieu, extreem veel aandacht besteed aan dergelijke zaken. Zo is de sociologie een van de favoriete omwegen geworden. En een van de bekendste wandelaars op die weg was Hugo Verdaasdonk, die in oktober 2007 stierf. Verdaasdonk was een notoir verdediger van de empirische en sociologische literatuurstudie. Tekstanalyses noemde hij onwetenschappelijk, omdat ze niet zouden steunen op feiten, en daardoor niet controleerbaar, verifieerbaar of falsifieerbaar zouden zijn. Teksten bezitten volgens Verdaasdonk geen intrinsieke kenmerken, ze krijgen die pas in een sociaal proces van waardetoekenning. Dat proces vormde het onderzoeksgebied van Verdaasdonk, zoals eens te meer blijkt uit de elf opstellen die Jos Joosten, Wouter de Nooy en Dorothee Verdaasdonk hebben gebundeld onder de titel Snijvlakken van de literatuurwetenschap.
De eerste bijdrage, uit het midden van de jaren zeventig, is een soort manifest, waarin Verdaasdonk afrekent met de twee gangbare stromingen in de (toenmalige) literatuurstudie, namelijk de hermeneutiek en het structuralisme. Het poststructuralisme heeft blijkbaar nooit greep gekregen op het geloof van Verdaasdonk, want waarheid en feiten blijven in zijn variant van de empirie onaangetast: ‘Degenen die empirisch onderzoek verrichten [...] achten een uitspraak waar of onwaar als zij wel of niet met de feiten overeenstemt’. Niet alleen dit geloof onderscheidt Verdaasdonk van zijn leermeester Pierre Bourdieu. Meer dan Bourdieu gelooft Verdaasdonk in de (rationele) keuzes van het individu en in strategische beslissingen, die bij de Franse socioloog tot het rijk van de illusies behoren. Verdaasdonk bekritiseert terecht enkele zwakke plekken in de theorie van Bourdieu: de weinig genuanceerde en oncontroleerbare opvatting van de habitus als een groepsdispositie; de homologie tussen productie en consumptie (‘voor elke schrijver een lezer’) die in de realiteit toch vaak genoeg blijkt te ontbreken, en de koppeling tussen hoge klasse en hoge cultuur. Alleen al daarom is het werk van Verdaasdonk de moeite waard. Maar ook zijn eigen analyses zijn niet te versmaden. Of hij het heeft over waardeoordelen, classificaties, literaire prijzen of keuzemechanismen in het overweldigende boekenaanbod - altijd vindt Verdaasdonk wel iets interessants in de berg van empirische feiten.
Of die zo feitelijk zijn als Verdaasdonk schijnbaar geloofde, valt te betwijfelen. Het is soms verrassend te zien hoe blind Verdaasdonk is voor de initiële interpretaties die aan zijn zogenaamde ‘feiten’ en ‘toetsen’ ten grondslag liggen. Twee voorbeelden slechts. Ten eerste de netwerkanalyse van de recensies van Krol en Boon in hoofdstuk 6. Die analyse staat of valt met het gebruik van wazige rubriceringen die de waardeoordelen van recensenten moeten systematiseren en ‘clusteren’. Hoe die rubricering ontstaat, wordt nooit toegelicht. Als iemand anders dan Verdaasdonk de oordelen (i.c. van Nuis, Van Deel en Vogelaar) in rubrieken zou proberen te vatten, zou dat er helemaal anders uitzien, en zouden de resultaten dus ook anders zijn. Ten tweede het algemenere onderzoek naar waardeoordelen in recensies (hoofdstuk 4). Eerst geeft Verdaasdonk toe dat de LiteRom totaal niet
| |
| |
representatief is voor het literaire veld, maar twee alinea's later blijkt dat zijn onderzoek van waardeoordelen in recensies uitsluitend steunt op die onbetrouwbare database. (In de analyse van literaire prijzen in hoofdstukken 7 en 8 wordt diezelfde LiteRom trouwens wéér gebruikt.) Meer bepaald staat of valt het onderzoek met de simpele tweedeling van gereputeerde versus minder gereputeerde auteurs, een splitsing die Verdaasdonk doorvoert op basis van het aantal recensies in de LiteRom: meer dan 200 is hoog gereputeerd, minder is niet hoog gereputeerd. Om het nog wat minder overtuigend te maken, hanteert Verdaasdonk een nooit toegelicht onderscheid tussen kwaliteitskrant en populaire krant, en maakt hij gebruik van een classificatie die soorten citaten onderscheidt die in werkelijkheid zelden uit elkaar te houden zijn. Het vertrekpunt en de methode (met de bijbehorende rubricering en classificatie) zijn zo dubieus dat het resultaat alleen geldt voor wie vergeten is hoe het bereikt werd.
Dat probleem duikt vaak op in dit boek: de resultaten lijken alleen indrukwekkend als men vergeet hoe broos en onbetrouwbaar de fundamenten zijn waarop die resultaten gebouwd werden. Impressionante statistische berekeningen worden losgelaten op ‘feiten’ die geen feiten zijn en ‘indelingen’ die berusten op intuïtie en interpretatie - dus net op datgene wat Verdaasdonk zo graag buiten de deur wou houden.
Circulaire redeneringen zijn onvermijdelijk als je niet ziet hoezeer de zogenaamde gegevens en vertrekpunten constructies en achteraf-interpretaties zijn. Zo wil Verdaasdonk de rol van de avant-gardepositie in recensies onderzoeken, maar in plaats van te onderzoeken hoe die positie gevormd wordt, neemt hij ze gewoon aan: ‘Dat Vogelaars positie, als literair auteur en als boekbespreker, als avant-gardistisch werd waargenomen, betekent dat men zijn literatuuropvattingen als scherp onderscheiden zag van die van andere auteurs en boekbesprekers’. Waarbij men zich kan afvragen of reactionaire auteurs en recensenten ook niet ‘scherp onderscheiden’ gepercipieerd kunnen worden.
Als het geen cirkels zijn, lijken de redeneringen rechte lijnen van oorzaak en gevolg. Zo meent Verdaasdonk dat hij kan tonen ‘welke factoren bepalen of een auteur de P.C. Hooft-prijs wel of niet wint’. Hij heeft het zelfs over ‘determinanten’. In een ander hoofdstuk beweert hij hetzelfde over de AKO- en de Librisprijs. Dergelijke deterministische uitspraken zouden toch getoetst (een heilig woord bij Verdaasdonk) moeten kunnen worden door voorspellingen? Als factoren bepalend zijn, werken ze toch als oorzaken? Zo werkt dat tenminste in de échte wetenschap, die Verdaasdonk zo graag in de literatuurstudie had binnengebracht. Dat hem dat niet lukt, is hem echter niet kwalijk te nemen. In zijn pogingen draagt hij zoveel interessant materiaal aan, dat men hem makkelijk de soms wilde vorm van denken vergeeft.
Kort en lang boekenplankleven, geschreven door de romaniste Sabine Hillen, is een interessant boek om naast het werk van Verdaasdonk te leggen. Net als Verdaas- | |
| |
donk plaatst Hillen literatuur in de sociaaleconomische context aan de hand van een kritische kijk op Bourdieu. Maar waar die kritiek bij Verdaasdonk voortkwam uit een rechlijnig geloof in het empirische onderzoek, haalt Hillen haar inspiratie bij Franse sociologen als Bruno Latour en bij kritische Bourdieu-discipelen als Bernard Lahire en Loïc Wacquant. Zij verbindt dat kader met concrete (cijfer)gegevens uit het Vlaamse en Nederlandse veld, en dat zorgt voor een vlot leesbaar boek dat theorie en praktijk moeiteloos integreert.
De centrale vraag van deze studie is ‘of literatuur nog wel tot de legitieme cultuur’ behoort. In de inleiding wijst Hillen op drie voorwaarden voor een legitieme cultuurvorm: er moet een collectief verlangen naar die vorm zijn; de vorm moet verkozen worden boven andere cultuursoorten en er moeten instituten zijn die de voorkeurspositie bevestigen. Die drie voorwaarden vormen de drie hoofdstukken van Kort en lang boekenplankleven. In ‘Een kwestie van verlangen’ toont Hillen dat de smaak voor literatuur niet meer duidelijk gescheiden is van andere, vaak niet zo ‘hoogstaande’ culturele voorkeuren. Het traditionele Bourdieu-beeld van de hoge cultuur en de hoge klasse wordt gerelativeerd: hoog en laag wordt steeds meer gecombineerd en in plaats van gescheiden velden (literatuur versus televisie) komen er steeds meer netwerken in de betekenis van Bruno Latour. De cultuur wordt ‘warmer’, in de woorden van Bernard Lahire: er is steeds meer grensvervaging, de tegenstellingen ontmoeten elkaar in een wazige midden-cultuur.
In het tweede hoofdstuk, ‘Een kwestie van verschil’, verbindt Hillen de dualistische kijk van Bourdieu (‘cultuur is distinctie’) met de tegengestelde kijk ‘alles is inwisselbaar geworden’. Ze spreekt van een ‘homogene heterogeniteit’: er zijn weliswaar steeds meer mengvormen en steeds minder grenzen, maar de combinaties die daardoor ontstaan (zoals een literatuurliefhebber die ook van voetbal en strips houdt) zijn talrijk én divers.
Het laatste hoofdstuk, ‘Een kwestie van macht’, onderzoekt de institutionalisering van de literatuur: is literatuur op zichzelf een machtig instituut, of is het afhankelijk van andere instellingen als fondsen, onderwijs, uitgeverijen, critici, dagbladen enzovoort? Met case studies en cijfermateriaal illustreert Hillen de evolutie in al die domeinen. Zodoende laat ze de vele raakpunten tussen economie en literatuur zien zonder te vervallen in slogans, jammerklachten of dogma's. Ze moffelt haar eigen mening niet weg, maar ze is nergens zo rabiaat als Verdaasdonk. En daar profiteert dit dunne, maar interessante boekje van. Jammer alleen van de gebrekkige redactie.
Nog in de traditie van Bourdieu: Publieke levens van Marijke Huisman. Zoals de ondertitel van dit doctoraal proefschrift aangeeft, onderzoekt dit boek de ‘autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt 1850-1918’. De sociologie van Bourdieu wordt hier gecombineerd met de boekgeschiedenis van de historicus Robert Darnton. Daardoor krijgt de synchrone sociologische analyse van Bourdieu diachrone diepgang.
| |
| |
Concreet stelt Huisman vier vragen over de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De eerste vraag plaatst de autobiografie in de boekenmarkt van die tijd: ‘Hoe verhield het aantal gepubliceerde autobiografieën zich tot de totale titelproductie op de Nederlandse boekenmarkt?’ Belangrijk is dat het niet alleen om literaire autobiografieën en de literaire markt gaat. Zo'n focus vindt Huisman te eng en aan het eind van haar onderzoek noemt ze die beperking ‘het probleem van het door letterkundigen gedomineerde onderzoek’. Wie de evolutie in de literaire autobiografie wil kennen en wie geïnteresseerd is in de verschillen tussen literaire en niet-literaire autobiografen, zal in dit boek dan ook niet veel vinden.
De tweede vraag gaat over reclame en marketing, meer bepaald over ‘de manieren waarop uitgevers autobiografieën “in de markt” zetten’. Een probleem is dat veel reclamemateriaal verdwenen is en dat een ongerichte zoektocht naar dat materiaal tijdrovend is. Daarom heeft Huisman zich beperkt tot enkele jaargangen van een vakblad en een dagblad. In totaal gaat het om ‘circa 260 reclamematerialen’. De derde vraag betreft de receptie van het genre. Daarvoor heeft Huisman in zes tijdschriften 395 recensies van 310 verschillende autobiografieën geanalyseerd.
De laatste vraag gaat over de rol van vrouwen: hoe positioneren zij zichzelf in de markt, welke publicatiestrategieën gebruiken zij daarvoor? Om die vraag te beantwoorden heeft Huisman ‘alle autobiografieën van Nederlandse vrouwen gelezen op opmerkingen over publicatiemotieven, auteurschap en honorarium’, en dat aangevuld met externe gegevens als archiefmateriaal en kasboeken van uitgevers. Het gaat om een honderdtal autobiografieën van vrouwen, goed voor ongeveer twintig procent van het totale aanbod.
Alles bij elkaar heeft Huisman een enorme reeks originele en vertaalde autobiografieën gelezen en een enorme hoeveelheid documentair materiaal verwerkt. Ze is de eerste om toe te geven dat zelfs deze immense berg informatie nog veel lacunes bevat, maar ze weet de lezer ervan te overtuigen dat haar reconstructie, binnen de beperkingen eigen aan een dergelijk breed onderzoek, betrouwbaar en representatief geacht mag worden.
Publieke levens is glashelder geconstrueerd. Na de theoretische en methodologische inleiding krijgt elke deelvraag een afzonderlijk hoofdstuk. Dat leidt tot een conclusie, die een perfecte synthese is van wat voorafging. Het boek draagt heel wat interessante inzichten aan. Zo blijkt onze opvatting van de autobiografie als een literair en persoonlijk genre volstrekt niet van toepassing op de negentiende-eeuwse vorm van het genre. In de reclame en de receptie speelde de persoonlijkheid van de auteur geen rol van betekenis, wat nu wel enigszins anders is. Een autobiografie moest vooral exemplarisch zijn en de zogenaamd individuele geschiedenis moest, net als de populaire historische roman, een algemene historische bijdrage leveren. Pas rond 1900 wordt het subjectieve belangrijker. In de
| |
| |
tweede helft van de negentiende eeuw stijgt het aantal autobiografische titels, maar het blijft hangen rond 1,2% van het totale aanbod. Vaak gaat het om religieuze bekeringsverhalen en bijna altijd moeten de burgerlijke deugden zegevieren.
De auteurs zijn gewoonlijk goed opgeleide mannen, maar ongeveer twintig procent van het aanbod is geschreven door (vaak buitenlandse) vrouwen: naast bekeerlingen zijn bekende en mondaine vrouwen (zoals actrices) hier het best vertegenwoordigd. Politieke figuren zijn uitzonderlijk, terwijl ze bij de mannelijke autobiografieën wel van belang zijn. Aan de hand van enkele grondige case study's laat Huisman zien hoe de productie, distributie en receptie van vrouwelijke autobiografieën langzaam verandert. Het schrijven wordt een beroep, de rol van geld wordt steeds groter, maar voor de status van de vrouwelijke auteur is dat vaak negatief. Haar werk wordt zelfs af en toe vergeleken met prostitutie. Ook de andere deelvragen laten mooi de ontwikkelingen binnen de markt en het genre zien. Zo wordt de aansluiting bij de actualiteit pas vanaf 1870 een belangrijk kenmerk, terwijl de autobiografie tot dan vooral bij de historische roman aanleunde. Twijfel aan de betrouwbaarheid van het genre ontstond dan weer vanaf 1880. En zo brengt Huisman een genre in kaart: ze plaatst het in de sociale context en ze onderzoekt de historische evolutie van genre en context. Het resultaat is een uiterst leesbaar boek dat een belangrijke bijdrage levert aan de boekgeschiedenis en de literatuursociologie.
| |
De filosoof der letteren
Plaatst de sociologische benadering de literatuur met beide benen op de grond, dan heeft de filosofische invalshoek de neiging diezelfde literatuur naar hogere regionen te voeren. Dat blijkt tenminste uit De fluistertuin, een boekje van Charles Vergeer, met als ondertitel Filosofie en literatuur. Volgens Vergeer vergist de filosofie zich als ze zich in haar zoektocht naar kennis distantieert van de literatuur. Ze kan immers veel van de literatuur opsteken: het principe van de metafoor, die nieuwe betekenissen en inzichten genereert en zodoende iets laat doorschemeren van het onvatbare bestaan. Of de aandacht voor het detail dat meer zegt dan de ‘algemeen geldende wijsheden’ waarin de filosofie soms grossiert. Of de empathie die de lezer (en de filosoof) dichter bij het raadsel van de ander brengt dan de zogenaamd wetenschappelijke afstandelijkheid die sommige filosofen nastreven. Ook de vervreemdende werking van literatuur kan, beter dan de nuchtere filosofie, inzicht verschaffen in de ontstellende, want onvatbare realiteit: ‘Het is deerlijk jammer dat de filosofie, en nog wel geheel vrijwillig, afstand deed van deze wijzen van veranderen, vervreemding en verwondering wekken’.
De wijsbegeerte van Vergeer wil geen afstand doen van de literaire visie en werkwijze. Dat lijkt misschien een onderwerping van de filosofie aan de literatuur, maar het omgekeerde geldt evengoed: als Vergeer literaire teksten gebruikt
| |
| |
- van de klassieken over Hooft en Goethe tot Stendhal, Strindberg, Mann en Makine - dan worden die teksten altijd dienstbaar aan een bespiegeling, bijvoorbeeld over de dood, het tevergeefse, de ander en het onvatbare. De literariteit van de werken wordt gereduceerd tot wat ze ons leren over die filosofische kwesties. De vorm verdwijnt naar de achtergrond, de contextualisering is ver zoek.
Dat hoeft geen bezwaar te zijn als die filosofische bias geëxpliciteerd wordt. Maar een duidelijke methode voor de analyse van literatuur levert De fluistertuin in geen geval. Precies doordat Vergeer in zijn filosofie zo nadrukkelijk literair wil zijn - ook in zijn stijl en bijvoorbeeld in het nawoord dat bestaat uit columnachtige observaties over het onbekende, het voorbijgaan en het goddelijke - geeft hij zich over aan een soort verhaal dat zonder veel argumenten van tekst naar tekst springt en dat nooit expliciteert hoe een tekst filosofisch benaderd moet worden. Het gebeurt hier gewoon; het wordt niet toegelicht. Ook de bestaande literaire studies over de onderwerpen die Vergeer behandelt worden niet in de uiteenzetting verwerkt. Zo blijft de mimesis steken bij Auerbach, wordt de uitgebreide studie over de literaire geloofwaardigheid en waarschijnlijkheid (de zogeheten vraisemblance) beperkt tot één klassieke bron en wordt ook de recente theorievorming over de ekphrasis (de literaire beschrijving van een plastisch kunstwerk) niet vermeld of gebruikt. Dat hoeft ook niet, maar de lezer van dit boekje moet wel weten dat hij of zij geen literatuurwetenschappelijk werk met filosofische dimensies te lezen krijgt. Het gaat om een erg toegankelijk filosofisch boekje met literaire aspiraties.
Vergeer is bekend geworden met zijn onderzoek naar de historische ‘waarheid’ achter de figuur van Christus. Ook in De fluistertuin wordt er gezocht naar de werkelijkheid (die volgens Vergeer ook zonder de mens bestaat en die door de mens nooit gevat kan worden) en wordt er soms in religieuze termen gefluisterd. ‘De profeten hebben aangrijpende dingen gezegd over dat bij ons blijven van de Heer’, aldus Vergeer. Hij verbindt het raadsel van de werkelijkheid en van de literatuur soms met het goddelijke en aan het eind probeert hij het beeld van de almachtige God te corrigeren via de werken van Gerard Reve. Het religieuze en het worstelen met de zin van het bestaan kleuren de benadering van Vergeer en hadden wat mij betreft wat zelfbewuster en kritischer in de tekst verwoord mogen worden. Helaas wordt de tekst ook ontsierd door een bijna eindeloze reeks van taal- en tikfouten, zoals ‘schrijven is kan nooit’, ‘het enigste boek’ en ‘hetzelfde als ons’. Ook op deze enigszins trieste manier kan men op een niet-literaire wijze praten over literatuur. En zo eindigt deze omweg in mineur. Maar gelukkig kunnen ook kleine en hobbelige wegen naar grote literatuur leiden.
| |
Besproken werken
Bayard, Pierre, Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen. Breda, De Geus, 2008. ISBN 978 90 445 1159 8, €18,90. |
| |
| |
Hillen, Sabine, Kort en lang boekenplankleven. Literatuur in een tijd van digitalisering. Leuven, Acco, 2008. ISBN 978 90 3347 092 9, €22. |
Huisman, Marijke, Publieke levens. Autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt [1850-1918]. Zutphen, Walburg, 2008. ISBN 978 90 5730 619 8, €39,95. |
Verdaasdonk, Hugo, Snijvlakken van de literatuurwetenschap. [Redactie Jos Joosten et al.]. Nijmegen, Vantilt, 2008. ISBN 978 94 6004 002 3, €19,90. |
Vergeer, Charles, De fluistertuin. Filosofie en literatuur. Budel, Damon, 2008. ISBN 978 90 5573 914 1, €15,90. |
|
|