Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
BesprekingenJ.M. van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Universitaire Pers Leuven, 2008, 2 delen, 2014 blz. ISBN 97 890 586 764 67. €210.Ga naar eind*De geschiedenis van de Nederlandse taal is goed gedocumenteerd. Over allerlei aspecten van de taalgeschiedenis zijn solide studies verschenen, zo ook over tal van syntactische vraagstellingen, hoewel het historisch-syntactisch onderzoek door de bank genomen minder aandacht heeft gekregen en zich later heeft ontwikkeld dan de historische lexicologie en de klankleer. Lexicografisch beschikken we over het WNT, het MNW, het VMNW en sinds kort het ONW (Oudnederlands Woordenboek). Ook voor de geschiedenis van de klankleer en de flexie zijn er solide standaardwerken, veelal de vrucht van talrijke eerdere studies, bijvoorbeeld Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands (1964), Van Brees Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands (1977) en Van den Toorns et al. Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997). Het merendeel der monografieën over Nederlandse syntaxis zijn echter synchrone overzichten, gericht op een bepaalde periode, een auteur of een genre, bijvoorbeeld Stoetts Middelnederlandse syntaxis (1923), de Middelnederlandse syntaxis van A.M. Duinhoven (1988 en 1997), Van Heltens Vondel's taal (1881), Overdieps Zeventiende-eeuwsche syntaxis (1935) en Vanackers Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVde, XVIde en de XVIIde eeuw (1963). Een studie die beoogt de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis door de eeuwen heen te presenteren, bestond tot nu toe nog niet, op Weijnens Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (1971) en de verspreide hoofdstukjes over syntaxis in de Geschiedenis van de Nederlandse taal (Van den Toorn e.a. 1997) na. Deze lacune in de taalgeschiedenis heeft J. van der Horst met dit zeer omvangrijke naslagwerk (twee dikke delen, samen ruim 2000 blz.) op slag gevuld. In de Inleiding (p. 11-25) verantwoordt Van der Horst de opzet van zijn werk: indeling, periodisering, materiaalverzameling. De twee delen zijn onderverdeeld in zeven ‘boeken’, die elk een bepaalde periode in de ontwikkeling van het Nederlands beschrijven: I Oudnederlands, II Middelnederlands 1200-1350, III Middelnederlands 1350-1500, IV 16de eeuw, V 17de eeuw, VI 18de eeuw, VII 19de en 20ste eeuw. De afzonderlijke boeken zijn strikt parallel opgebouwd. In elke periode zijn de verschillende onderdelen van de syntaxis in exact dezelfde volgorde beschreven, | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
zodat een horizontale lezing door de tijd mogelijk wordt. Naast een overzicht per periode, krijgt de lezer daarmee inzicht in de diachrone ontwikkeling van de syntaxis. De methode om voor alle periodes consequent dezelfde indeling te kiezen en dezelfde thema's te behandelen, heeft Van der Horst ook al met succes toegepast in zijn historisch-syntactische bijdragen aan de Geschiedenis van de Nederlandse taal (Van den Toorn e.a. 1997). Het is een gelukkige keuze, waardoor deze geschiedenis een handzaam naslagwerk is geworden: de syntactische verschijnselen kunnen in de verschillende stadia van hun ontwikkeling worden gevolgd. Iets minder gelukkig ben ik met de periodisering. Van der Horst schrijft dat die pragmatisch bepaald is (p. 18). Op de klassieke indeling in Oudnederlands, Vroeg- en Laatmiddelnederlands en Nieuwnederlands is niets aan te merken. Ook de chronologische indeling van het Nieuwnederlands per eeuw is te verantwoorden, maar ik betreur dat Van der Horst de negentiende en de twintigste eeuw niet in twee aparte hoofdstukken ondergebracht heeft. Uit de taalgeschiedenis is bekend dat het negentiende-eeuwse Nederlands een gekunstelde schrijftaal was, die ver afstond van de gesproken taal. De juiste verhouding tussen de schrijf- en de spreektaal beheerste het linguïstische debat in de negentiende eeuw. Dat tegen het einde van de negentiende eeuw de schrijftaal een eind was opgeschoven in de richting van de spreektaal, heeft een aantal veranderingen met zich meegebracht, die in die periode geattesteerd zijn, bijvoorbeeld verschuivingen bij het gebruik van voornaamwoorden als wiens, wier, hetwelk, dewelke, dat, wat. Van der Horsts beslissing om de twintigste eeuw niet apart te behandelen heeft wellicht te maken met zijn net voor de eeuwwende verschenen Geschiedenis van het Nederlands in de 20ste eeuw (1999), waarin hij tal van syntactische veranderingen in de twintigste eeuw uitvoerig bespreekt, zij het niet op dezelfde systematische manier als in het hier gerecenseerde werk. De Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is gebaseerd op een omvangrijke eigen materiaalverzameling van geschreven taal. Uit circa 120 geëxcerpeerde teksten, 15 à 20 per periode, gevarieerd qua stijl, regionale herkomst en in tijd binnen de periode, heeft Van der Horst een groot aantal typerende voorbeeldzinnen geselecteerd. Hij neemt soms ook vormen uit de moderne Vlaamse dialecten op ter illustratie van bepaalde (historische) schrijftalige verschijnselen. Van der Horst heeft geopteerd voor een semasiologische aanpak, met als indelingsprincipe taalvormen voorzover daarmee betekenis geassocieerd is. Functies worden besproken bij de vormen, niet andersom. De morfologische categorie ‘woordsoort’ vormt het uitgangspunt voor de syntactische beschrijving. Van der Horst vindt de grens tussen woordgeschiedenis en syntactische geschiedenis immers vaag (p. 17). Het gevolg van de gekozen indeling en tegelijk de zwakte ervan, is dat de bouw van de Nederlandse zin niet op de voorgrond treedt. De bespreking van de zinsbouw blijft beperkt tot een aantal volgordeverschijnselen (volgorde in nominale groepen, plaats van de persoonsvorm, positie van niet-finiete werkwoordsvormen) en samentrekking. In het hoofdstuk over betrekkelijke voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
naamwoorden en voegwoorden staan op elke bladzijde tientallen voorbeelden van bijzinnen, maar er is geen hoofdstuk ingeruimd voor ‘de bijzin’. Van der Horst verantwoordt het ontbreken van een apart hoofdstuk over de bijzin op grond van de overweging dat hypotaxis van zinnen geen betekenisdragende taalvorm, maar een overkoepelende term is voor een aantal wel vaak maar niet noodzakelijk en niet altijd samen optredende taaltekens. De bijzin is hooguit een interpretatieve notie, aldus Van der Horst (p. 325). Hoewel hij zich bij herhaling inspant om duidelijk te maken dat hijzelf met de notie ‘bijzin’ niets kan, kan hij er toch niet omheen om enkele - overigens interessante - bladzijden te wijden aan de geschiedenis van de onderschikking (p. 325-328), een thema waarover overigens zeer veel gepubliceerd is. In het hoofdstuk over de naamvallen is de nominatief opvallend afwezig. De uitspraak van Hugo Schuchardt ‘Der Nominativ ist kein Kasus; er steht aufrecht, er ist das nackte Nomen’ (p. 145) waarmee Van der Horst het ontbreken van een bespreking van de nominatief verantwoordt, spoort niet met zijn eigen uitgangspunt, waarin de taalvorm en diens betekenis prioritair gesteld wordt. De functies van de nominatief worden nu nergens toegelicht, terwijl dat wel gebeurt voor de functies van de accusatief, de datief en de genitief. Aangezien het begrip ‘nominatief’ elders in het boek regelmatig gebruikt wordt, had het ook om die reden niet misstaan om ook dit taalteken en zijn betekenis kort te behandelen. Van der Horst ziet een causaal verband tussen deflexie en de introductie van voorzetsels. Op p. 580 schrijft hij: ‘Het zal wel het verlies van casusflexie geweest zijn dat geleid heeft tot de constructie met voorzetsel’. Dat geldt weliswaar voor het indirect object in de datief dat geleidelijk vervangen wordt door een voorzetselconstructie met aan (p. 1080), hetgeen Van der Horst herhaaldelijk beschrijft in termen van ‘de leegloop van het meewerkend voorwerp’, maar niet voor de voorbeeldzin uit het Laatmiddelnederlands op p. 580: Hoe Engebert van Cleve tot enen ruwaert aengenomen wert. Hier hebben we te maken met een geval van casussyncretisme na het voorzetsel tot: dat wil zeggen samenval van datief en accusatief. Dat casussyncretisme het eerst optreedt na voorzetsels als in en an, die zowel de accusatief als de datief kunnen regeren, is al opgemerkt door Weijnen (1971, 49) en in mijn proefschrift bevestigd (Marynissen 1996). Sommige hoofdstukken leveren nieuwe inzichten op, zo bijvoorbeeld de beschouwingen over het ontstaan van de hulpwerkwoorden en de rol van het proces van grammaticalisatie in deze ontwikkeling (p. 450-456). Ook het overzicht over de voegwoorden is erg geslaagd. Andere thema's komen minder goed uit de verf, bijvoorbeeld de behandeling van de rode/groene volgorde, die voor de meeste periodes amper een halve bladzijde toebedeeld krijgt (p. 340-342, 547, 775, 1046, 1327-1329, 1599-1600) en waarbij nauwelijks aandacht geschonken wordt aan de geografische variatie. Wel wordt er vrij uitvoerig ingegaan op de achtergronden van de voorkeur voor de rode volgorde, die in twintigste-eeuwse normatieve grammatica's bestaat (p. 1985-1988). Gelukkig is de uitgebreide literatuur over de | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
rode/groene volgorde opgenomen in de royale bibliografie (p. 33-137), die een naslagwerk op zich is. De twee dikke boekdelen zijn zeer mooi uitgegeven, een naslagwerk waardig. Op enkele bladzijden is de titel van het hoofdstuk te ver naar boven geplaatst, maar dat schoonheidsfoutje doet geen afbreuk aan de zeer verzorgde vormgeving. De 2000 bladzijden worden evenmin ontsierd door spelfouten. Enkel Van der Horsts spelling ‘congruërend’ (met trema) doet wat vreemd aan, temeer daar ze contrasteert met ‘congruerend’ in citaten van anderen. Deze Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is eerst en vooral gericht op inventarisatie van feiten, met veel aandacht voor de datering ervan, en is terughoudend met verklaringen, theorieën en interpretaties. Van der Horst heeft een monumentaal naslagwerk over de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis geschreven, met de traditionele grammaticale cateogorieën als vertrekpunt. Zijn Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is een onmisbaar referentiewerk voor eenieder met belangstelling voor de wortels van de Nederlandse taal.
Ann Marynissen | |||||||||||||||||||||
Freek Van de Velde, De nominale constituent. Structuur en geschiedenis. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2009. ISBN 978 90 5867 732 7. €49,50.In het Nederlands kan een nominale constituent zeer verschillend zijn opgebouwd. Vaak bestaat zo'n nominale constituent uit een lidwoord, een adjectief en een nomen (een mooie ster), maar daarnaast beschikken we ook over veel complexere structuren: (1) De niet met het blote oog te onderscheiden ster kan alleen met een ultrasterke sterrekijker waargenomen worden (ANS 1997). De nominale groep die het subject van deze zin is, bevat maar liefst negen woorden en het kernnomen ervan verschijnt op de laatste plaats. Nu is het voorbeeld in (1) zeker een extreem geval van structurele complexiteit dat waarschijnlijk vooral beperkt blijft tot de schrijftaal. Toch is het opvallend dat we dergelijke constructies niet vinden in oudere teksten, bijvoorbeeld in het vroege Nieuwnederlands. Gaat men nog verder terug naar het Oudnederlands, vindt men misschien zelfs een structureel heel gewone uitdrukking als de ster niet terug omdat de lidwoorden in het begin van deze periode pas aan het ontstaan waren. De structuur van de nominale groep in het Nederlands is dan ook door de geschiedenis heen onder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
hevig geweest aan grote veranderingen - veranderingen die Freek Van de Velde, wetenschappelijk medewerker in de onderzoeksgroep Nederlandse grammatica en taalgebruik aan de Katholieke Universiteit Leuven, in zijn boek De nominale constituent. Structuur en geschiedenis op een rijtje zet. Het gaat hierbij om een licht bewerkte boekeditie van zijn dissertatie die hij in november 2007 verdedigd heeft. Van de Velde wil de structurele ontwikkeling van de nominale constituent (NC) van het Proto-Indo-Europees tot aan het hedendaags Nederlands in kaart brengen en dat is hem naar mijn mening uitstekend gelukt. Het basisidee van de auteur is om de diachronie van de bouw van de NC in het Nederlands als een ‘eeuwenlange, stapsgewijze, regelmatige, eenparige uitbreiding’ (p. 1) te beschrijven. Dit betekent volgens Van de Velde dat de NC een ontwikkeling heeft doorgemaakt waarbij steeds meer attributieve bepalingen ingelijfd werden bij de NC en links van het kernnomen kwamen te staan. Dat proces houdt in feite verschillende etappen in: eerst ontstond er een aantal nieuwe woordsoorten met een bepalende functie (bijvoorbeeld adjectieven in het late Proto-Indo-Europees, lidwoorden en focuspartikels in de oudere fases van het Nederlands). Deze hadden in het begin nog geen vaste plaats binnen de zin; ze werden pas geleidelijk bij de NC ingelijfd. In het kader van dit inlijvingsproces ontstonden er stapsgewijs drie ‘kavels’ (term van Van de Velde) in het voorveld van het nomen waarin adjectieven, determinatoren en zogenoemde kopbepalingen terecht konden komen. Ten slotte kwamen er verschuivingen, waardoor elementen van een kavel naar een andere overgingen. Hoewel het onderwerp van Van de Velde in principe historisch is, besteedt de auteur op de eerste honderddertig pagina's veel aandacht aan de synchrone toestand van de Nederlandse NC en hij bespreekt verschillende opvattingen over de binnenbouw van de nominale constituent. Dat dit deel zo uitvoerig is geworden, verantwoordt hij met het feit dat zijn visie op de bouw van de NC fundamenteel in tegenspraak is met wat de referentiegrammatica's van het Nederlands beweren, zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst en de Modern Dutch Grammar. Volgens Van de Velde heeft de NC namelijk geen naveld, dat wil zeggen alleen de voorbepalingen horen syntactisch bij een nominale constituent. De zogenoemde nabepalingen zijn daarentegen geen elementen binnen de NC, maar bepalingen op zinsniveau en ze hebben slechts in semantisch opzicht betrekking op het kernnomen van de NC. Om dit punt iets duidelijker te maken, moet ik een belangrijke vooronderstelling van Van de Velde noemen over de theoretische basis van zijn grammaticale benadering. Hij gaat namelijk uit van wat hij een ‘bescheiden, beperkte grammatica’ (p. 19) noemt, een grammatica die op basis van het vorm-betekenis-principe werkt. In feite betekent dit dat de afhankelijkheidsrelatie tussen verschillende taalelementen die samen een (nominale) constituent vormen, ook vormelijk gemarkeerd moet zijn. Dat kan in principe met behulp van flexie, woordvolgorde, prosodische middelen etc., maar voor het Nederlands identificeert hij een vaste volgorde van (vooropgeplaatste) bepaling en kern als fundamenteel. Hieruit volgt | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
dat alle elementen die achtergeplaatst of gescheiden staan van het kernnomen, niet bij de NC horen. Dat sluit natuurlijk niet uit dat ze in semantisch opzicht betrekking op het kernnomen kunnen hebben, maar dit hoort volgens Van de Velde niet tot het domein van de grammatica, maar tot de interpretatie van de taalgebruiker. In hoofdstuk 3 laat Van de Velde aan de hand van verschillende voorbeelden uit het Nederlands uitvoerig zien in hoeverre nabepalingen dan ook in hun syntactisch gedrag afwijken van voorbepalingen. Bijvoorbeeld kunnen nabepalende voorzetselconstituenten aan pronomina worden gehecht, voorbepalingen met een vergelijkbare betekenis echter niet: (2a) Mensen zonder werk hebben recht op een uitkering. Ik ga dit hier niet verder bespreken, maar ik wijs de geïnteresseerde lezer op hoofdstuk 3 waarin alle argumenten uitgebreid aan bod komen en ook (veronderstelde) tegenvoorbeelden ter sprake komen. Men hoeft het met de voorgestelde analyse niet in alle details eens te zijn, maar het lijkt me toch een zeer consequent voorstel dat Van de Velde hier doet. Het tweede deel van het boek bevat het historische verhaal over de ontwikkeling van de NC, wat uiteindelijk op de uitbouw van het voorveld neerkomt. In hoofdstuk 4 en 5 gaat Van de Velde in op mogelijke modellen binnen de historische taalkunde die geschikt lijken om regelmaat in taalverandering te beschrijven, namelijk grammaticalisatie (waarvan hij een uitstekend overzicht geeft!), subjectificatie en extensie, en verbindt die met de ontwikkeling van de Nederlandse NC. Vervolgens beschrijft hij hoe kavels voor het nomen ontstonden, hoe die gegrammaticaliseerd, geconsolideerd en uiteindelijk uitgebreid werden door behalve de aanvankelijke prototypische gevallen ook andere elementen op te nemen. Daarbij ontwikkelde zich eerst een kavel voor adjectieven (vanaf het late Proto-Indo-Europees, hoofdstuk 6), dan voor determinatoren (vanaf het Oudnederlands, hoofdstuk 7) en kopbepalingen (vanaf het Nieuwnederlands, hoofdstuk 8). Het begrip kopbepalingen heeft betrekking op woorden of woordgroepen waarmee taalgebruikers een bepaalde attitude tegenover het gezegde kunnen uitdrukken, zoals het woordje zelfs in zelfs de hogere klassen. De ontwikkeling van deze kavel is volgens Van de Velde het recentste verschijnsel en de extensie van het aantal nieuwe elementen die er bij kunnen komen is op dit moment nog volop aan de gang. Tegenwoordig vindt men in de kavel voor kopbepalingen niet alleen partikels zoals zelfs of partikelclusters zoals misschien wel terug, maar zelfs hele zinsbrokken: een gevecht tussen James Bond en Jaws in ik dacht de film ‘Moonraker’ (p. 318). Het diachrone | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
verhaal wordt ondersteund door een aanzienlijke hoeveelheid corpusdata uit alle periodes van de Nederlandse taal, maar daarnaast worden er ook een heleboel voorbeelden aangehaald uit andere talen, met name het Gotisch, het Engels en het Duits. Tot slot doet Van de Velde een poging om de beschreven ontwikkeling in verband te brengen met verschillende theorieën over taalverandering (hoofdstuk 9), waarbij hij de ontwikkeling van de Nederlandse NC als een drift beschrijft, ‘als een langdurige taalverandering in een welbepaalde richting’ (p. 352). De uitbreiding van het voorveld van de NC staat dus naast andere taalverschijnselen die ook vaak als drift worden beschouwd zoals bijvoorbeeld het proces van deflexie in veel Germaanse talen. Er zijn twee methodologische aspecten die het lezen van deze dissertatie de moeite waard maken. Ten eerste wijs ik op de verbinding van het synchrone en diachrone perspectief bij de beschrijving en evaluatie van de verzamelde data door Van de Velde. Louter synchroon onderzoek heeft vaak met problematische gevallen te maken die in strijd zijn met elkaar. Vanuit een diachroon standpunt kunnen tegenstrijdige dingen vaak goed worden verklaard. Een al te strikte scheiding tussen synchronie en diachronie lijkt me dus niet voordelig en deze dissertatie levert een duidelijk pleidooi om beide perspectieven met elkaar te verbinden. Daarnaast laat de tweede, namelijk de comparatieve invalshoek van de auteur zien dat taalvergelijking een uitstekend heuristisch principe is binnen het taalkundig onderzoek. Het is niet alleen nuttig om op deze manier aan het probleem van data-schaarste in het historische taalonderzoek te ontkomen, maar ook om grotere trends te ontdekken. Mijn conclusie is dan ook dat Van de Velde erin geslaagd is om een interessant syntactisch probleem op een buitengewoon originele manier te benaderen en te analyseren. Bovendien schrijft hij zijn betoog op een heldere en zeer leesbare manier op. Omdat de analyse niet bij één bepaalde taalkundige theorie aansluit, is het boek ook geschikt voor belangstellenden die zich niet elke dag met linguïstisch onderzoek bezig houden. Een zinvolle aanvulling van de resultaten van dit boek zou verder onderzoek naar de ontwikkeling van nominale samenstellingen zijn om een gedetailleerder beeld van de NC te krijgen niet alleen op syntactisch, maar ook op morfologisch gebied.
Saskia Schuster | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
Nelleke Moser & Fred Weerman (red.), In- en export: De relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 125.2. Hilversum, Verloren. 2009. 115 pp. ISSN 0040 7750. ISBN 90 8704 1144. €15.Een nummer van een gevestigd wetenschappelijk tijdschrift wordt doorgaans niet op de bladzijden van een ander tijdschrift besproken, maar met dit themanummer van TNTL ‘viert’ de redactie het vijfentwintigste lustrum van dit illustere tijdschrift en dat is wel degelijk de moeite van een bespreking waard. Te meer gezien het thema: de relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld. Ter gelegenheid van het jubileum heeft de redactie bij diverse neerlandici korte bijdragen besteld met de vraag stil te staan bij de relaties tussen de neerlandistiek en andere wetenschappelijke disciplines, en die tussen de Nederlandse taal en literatuur en andere talen en literaturen. Verder zijn er ook bijdragen over de relatie tussen (Nederlandse) taalkunde en letterkunde. Hiermee lijkt in dit speciale nummer van TNTL het begrip ‘buitenwereld’ gedefinieerd. Het is onmogelijk om alle negentien bijdragen recht te doen; ze gaan met de gegeven opdracht zeer gevarieerd om. Omdat er bij de presentatie voor een alfabetische volgorde op auteur gekozen is, zijn de lijnen tussen de diverse essays niet altijd even duidelijk. Dat laatste is jammer, vooral omdat er in een aantal gevallen over eenzelfde onderwerp anders wordt gedacht. Een meer thematische ordening zou een gevoel van dialoog binnen groepen auteurs hebben gegeven. Neem bijvoorbeeld Besamusca en Joldersma. De eerste breekt een lans voor tweetalige tekstuitgaven van Middelnederlandse teksten, waarbij de tweede taal niet het moderne Nederlands is, maar een grotere vreemde taal, zoals Duits of Engels. Hiermee wordt de Middelnederlandse letterkunde voor buitenlandse wetenschappers ontsloten, zo luidt het argument. Voor Joldersma echter is Engelstalig onderzoek over de Middelnederlandse literatuur (ze schrijft haar eigen stuk overigens ook in het Engels) wel een waardevol project, maar de essentie van haar betoog is dat er niet altijd veel van is terug te vinden in gerenommeerde bibliotheken. Eenzelfde lot is de relatie tussen de twee belangrijkste deeldisciplines van de neerlandistiek, de taal- en de letterkunde, beschoren. Drie bijdragen gaan daarover. De Geest ziet veel heil in de cognitieve linguïstiek, en Van Dalen-Oskam en Hoeksema in de stilistiek. Maar waar Van Dalen-Oskam pleit voor meer integratie van taal- en letterkunde middels de stilistiek, is Hoeksema uiterst sceptisch over het succes van een initiatief in die richting, omdat daarvoor de ‘belangstelling op het moment minimaal is’ (p. 148). Overigens heeft Hoeksema's bijdrage een historische invalshoek, waarin hij de verdiensten evalueert van de naoorlogse Groningse hoogleraar Overdiep (van wie de Stilistische grammatica van het Nederlands bekend zal zijn). Er staan nog een paar van die historische beschouwingen over persoonlijkheden uit de neerlandistiek in deze bundel en die waren voor mij in zekere zin het | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
interessantst om te lezen. Het stuk van Elffers gaat over Nederlandse taalpsychologen in de eerste helft van de twintigste eeuw en dat van Howell over Nederlandse historische taalkundigen in de Verenigde Staten. Veel bijdragen bevatten verder een toekomstvisie op het vak of op de relatie met de buitenwereld. Hierin vond ik de aantrekkelijkste stellingname die van Buelens. Hij ziet de neerlandistiek en het Nederlands als een soort underdog tussen de (studies van) andere talen en literaturen. Een underdog die zich moet vrijvechten: ‘Net zoals vrouwen-literatuur op de kaart is gezet door vrouwen [...], zo ook kan de Nederlandstalige literatuur meer in beeld worden gebracht door neerlandici die Nederlandstalige auteurs in een internationale context onderzoeken en presenteren. Internationalisering is dus geen bedreiging van ons vakgebied, maar een opdracht, een verrijking en een troef’ (p. 120). En de extramurale neerlandistiek, zal de IN-lezer vragen, hoe komt die in dit jubileumnummer uit de verf? Van de drie bijdragen van buitenlandse neerlandici zijn die van Joldersma en Howell al genoemd. In het essay van de eerste gaat het vooral om onderzoeksrapportage in het Engels voor niet-neerlandici en de laatste beperkt zich tot een interessant maar bescheiden historisch facet van de intra-/extramurale relatie. Alleen Oosterholt verwijst naar de huidige verhouding tussen binnen- en buitenlandse neerlandistiek in zijn eerste alinea's, waar hij kort spreekt over de naamsverandering van NEM naar IN, en het redactioneel van het eerste IN-nummer een ‘zelfbewust statement’ noemt ‘van een tijdschrift dat de status van mededelingenblad voor in het buitenland pionierende neerlandici al sinds jaren was ontgroeid’ (p. 189). Maar zijn eigenlijke thema is toch vooral de studie van ‘literaire interferentie’ aan de hand van Goethes invloed op Potgieter. Dat die intra-/extramurale verhouding door geen van de auteurs diepgaand wordt besproken en ook in het inleidende redactioneel van de twee redactieleden Nelleke Moser & Fred Weerman niet wordt genoemd, is mijns inziens een belangrijke lacune in de hier gehanteerde definitie van ‘de buitenwereld’. Er wordt door lezers van IN en leden van de IVN al jaren over die verhouding gediscussieerd en ze zou alleen daarom al ook voor de lezers van TNTL interessant moeten zijn. En ook dit thema zou vanuit verschillende invalshoeken belicht kunnen worden: een historische die de ontwikkeling schetst van een bescheiden begin naar een steeds groter zelfbewustzijn, of een visiegerichte die de in de toekomst te nemen richting van samenwerking tussen intra- en extramurale neerlandici schetst. Een gemiste kans in een anders rijk geschakeerd feestnummer van de grande dame onder neerlandistische tijdschriften. Zie voor een overzicht van de negentien bijdragen en de tekst van de inleiding: http://www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/tntl/125/125-2/default.htm
Roel Vismans | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Nico Carpentier en Erik Spinoy (red.), Discourse Theory and Cultural Analysis. Hampton Press Communication Series. Cresskill (New Jersey), Hampton Press, 2008. ISBN 978 15 7273 8102. €45,80De term ‘discours’ of ‘vertoog’ is de laatste twintig jaar populair geworden in de literatuur- en cultuurstudie. Het begrip wordt tamelijk willekeurig gebruikt, maar onderliggend is toch vaak het idee dat de structuur van taaluitingen bepaald wordt door het domein van het sociale leven waarin ze gebruikt worden. Er bestaat een medisch, koloniaal of een literair discours. De discoursanalyse probeert de patronen in discoursen te beschrijven. Eén vorm van discoursanalyse is de discourstheorie van Ernesto Laclau en Chantal Mouffe die tot nu toe vooral in de analyse van politieke discoursen gebruikt is, maar die in de door Carpentier en Spinoy samengestelde bundel wordt gebruikt voor de analyse van discoursen in het culturele domein. Sterk generaliserend komt de discourstheorie van Laclau en Mouffe neer op het volgende. De theorie vindt haar oorsprong in de poststructuralistische gedachte dat discoursen de betekenis van de sociale werkelijkheid structureren, maar dat deze betekenis als gevolg van de fundamentele instabiliteit van de taal nooit permanent gefixeerd kan worden. Discoursen vormen nooit afgesloten entiteiten. Ze staan voortdurend onder druk van andere discoursen waardoor ze op de langere termijn getransformeerd worden. Een sleutelbegrip in de discourstheorie van Laclau en Mouffe is daarom het begrip ‘discursieve strijd’ (discursive struggle). Discoursen hebben eigen manieren om de sociale werkelijkheid te representeren en zijn daarbij verwikkeld in een aanhoudend gevecht om de overhand te krijgen, ‘hegemonisch’ te worden; het aan de Italiaanse filosoof Antonio Gramsci ontleende begrip hegemonie is een ander sleutelbegrip. Iemands identiteit is volgens Laclau en Mouffe afhankelijk van de ‘subjectpositie’ die hij of zij in een discours bekleedt. Deze identiteiten worden als ‘gefragmenteerd’ gezien. Tijdens verkiezingen is een subject een ‘kiezer’, tijdens een feestje een ‘gast’ en in de familie ‘vader’, ‘zoon’ of ‘oom’. Laclau en Mouffe wijzen discursief determinisme af. Identiteiten worden niet geheel door discoursen bepaald, maar subjecten kunnen tussen subjectposities kiezen. De door Carpentier en Spinoy samengestelde bundel biedt in de inleiding een beknopte beschrijving van de discourstheorie van Laclau en Mouffe en bevat vijftien door discourstheorie geënspireerde opstellen over thema's uit de media, film, beeldende kunst, reclame, de cyberwereld en de literatuur. Een opstel van Intzidis en Prevedourakis biedt bijvoorbeeld een analyse van identiteitsconstructie in het video- en computergame ‘Medal of Honor’, waarin de auteurs aantonen dat het in de Tweede Wereldoorlog gesitueerde ‘narrative of the first-person shooter’ in dit spel parallellen suggereert met de War on Terror. Voor de neerlandicus zijn de twee opstellen van Spinoy en Van Linthout vooral van belang omdat ze handelen over | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
thema's die binnen de neerlandistiek van oudsher of meer recentelijk populair zijn: beeldvormingsonderzoek en literatuurgeschiedschrijving. Erik Spinoy laat overtuigend zien hoe de discourstheorie van Laclau en Mouffe met vrucht kan worden toegepast in de literatuurgeschiedschrijving met een onderzoek naar het Nieuw-Realistische discours in de Vlaamse poëzie in de jaren zeventig. Hij toont aan hoe een nieuw poëticaal discours begin jaren zeventig ‘gearticuleerd’ werd en erin slaagde een groep dichters te verenigen met het doel de ‘hegemonie’ te beëindigen van het experimentele discours dat de Vlaamse poëzie sinds de jaren vijftig beheerst had. Dat gebeurde onder meer door in programmatische teksten reeksen met sociaal en poëtisch wenselijke eigenschappen te stellen tegenover wat onwenselijk was - de constructie van zogenaamde equivalentieketens (chains of equivalence). Het doel was om van het Nieuw-Realistische discours het nieuwe hegemoniale discours in de Vlaamse poëzie te maken, wat overigens maar gedeeltelijk gelukt is. Ine Van linthout biedt een analyse van de constructie van ‘Vlaanderen’ in het Duitse, Nationaalsocialistische literaire discours tussen 1933 en 1945, waarin voortdurend geprobeerd werd ‘Vlaams’ te verbinden met ‘Germaans’ in een poging een balans te vinden tussen wat vanuit een Nazistisch perspectief vreemd en eigen was aan Vlaanderen. Opmerkelijk hierbij is dat dit nooit volkomen lukte. Het Vlaamse katholicisme paste bijvoorbeeld niet goed in het gewenste Germaanse kader. De verschillende niveaus van het literaire systeem sloten ook nooit helemaal op elkaar aan. Duitse uitgevers bleven boeken over Vlaanderen produceren die niet helemaal beantwoordden aan de vereisten van het Propagandaministerie. Beide opstellen tonen aan dat de discourstheorie van Laclau en Mouffe een bruikbare methode is voor literatuuronderzoek. Het begrippenapparaat kan discursieve processen beter zichtbaar maken dan de traditionele vormen van literatuurgeschiedschrijving of beeldvormingsonderzoek. Het laat scherper dan traditioneel onderzoek zien hoe een nieuw literair discours een stevig gevestigd discours kon verdringen en welke mechanismen werkzaam zijn in de productie van representaties. Wat dat laatste betreft biedt het opstel van Van linthout ook de hoopgevende conclusie dat totalitaire discoursen er niet altijd in slagen hun doel te bereiken.
Siegfried Huigen | |||||||||||||||||||||
Arie Pos, Het paviljoen van porselein. Dissertatie, Leiden, 2008.‘Het paviljoen van porselein’, waarop Arie Pos in juni 2008 promoveerde, behandelt de Nederlandse literaire chinoiserie en het westerse beeld van China in de periode van 1250-2007. Opzet van deze studie is de grote lijnen van de ontwikke- | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
lingen van de westerse, en met name de Europese beeldvorming over China in kaart te brengen en de Nederlandse literaire werken binnen het cultuurhistorische en literair-historische kader te plaatsen. De eerste Europeaan die China met eigen ogen aanschouwde en daarover berichtte was de Italiaan Marco Polo, die zeventien jaar (1275-1324) in dienst was van de Kublai Khan van het Mongoolse rijk. In zijn reisverslag beschreef hij de schoonheid en weelde van het land die sterk tot de westerse verbeelding spraken. De Portugezen en Spanjaarden volgden het voorbeeld van Marco Polo en probeerden vanaf de zestiende eeuw voor hun handel en missie toegang tot China te krijgen. Dat ging echter gepaard met onvriendelijkheden, en leidde zelfs tot militaire confrontaties en gevangenneming van de gezanten. Aan het einde van de zestiende eeuw wist Matteo Ricci als taal- wis- en sterrenkundige een invloedrijke positie aan het Chinese hof te verwerven hetgeen hem in staat stelde als enige westerling China van binnenuit te bestuderen en te beschrijven. In de zeventiende eeuw traden de Nederlanders in de voetsporen van de Portugezen en Spanjaarden en probeerden een handelsrelatie met China aan te knopen, wat even moeizaam verliep als bij hun voorgangers. Desondanks werden grote hoeveelheden Chinese producten zoals porselein, zijde, thee en dergelijke naar Europa gevoerd. Naast Chinese producten leverde het contact met China ook succesvolle reisverslagen op zoals die van Johan Nieuhof. Zijn reisjournaal was voorzien van naar westerse smaak bewerkte tekeningen en werd enkele keren herdrukt. Eén van de eerste Nederlandse literaire werken die zich op China inspireerden was het toneelstuk Zungchin, of Ondergang der Sineesche Heerschappije van Nederlands grootste dichter Joost van den Vondel, dat de ondergang van de Ming-dynastie tot onderwerp heeft. De eerste Nederlandstalige schrijver die zich door een Chinees literair werk liet inspireren was Pieter van Hoorn, de leider van het tweede VOC-gezantschap naar Peking in 1665. Hij verwerkte korte fragmenten over het begrip de deugd uit de Vier Boeken - de klassieke basisteksten van het confucianisme - in zijn boek. Ondanks alle gezantschappen en factorijvestigingen hadden de Europeanen na 200 jaar hun felbegeerde vrije handel met China nog steeds niet kunnen opzetten. Uiteindelijk werd de vrije handel met China in de negentiende eeuw met geweld (de opiumoorlog) afgedwongen. Voor het eerst was China opengesteld voor westerse ogen. Langzamerhand kregen de westerlingen door een groot aantal wetenschappelijke studies en reisverslagen een meer realistisch en genuanceerd beeld van China. In Nederland ontstond in de eerste helft van de twintigste eeuw een brede belangstelling voor China en er werd veel over China gepubliceerd. Onder meer door J. Slauerhoff die als scheepsarts China aandeed. Slauerhoff schreef proza en een roman over China en bewerkte Chinese gedichten van bekende Chinese dichters. Bij de bewerking verzwaarde hij vaak de toon van de gedichten. Was het herfst in de Chinese tekst, bij Slauerhoff werd het hartje winter. In de | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
periode van de culturele revolutie was het Chinese communistische arbeidersparadijs een inspiratiebron voor schrijvers zoals Jef Last en Theun de Vries. In plaats van de Vier Boeken van Confucius werd het Rode Boekje van Mao in het Nederlands vertaald. Na de opendeurpolitiek rond 1980 maakte China een indrukwekkende economische groei door. De belangstelling voor China in het westen bereikte opnieuw een hoogtepunt. Wetenschappelijke instanties zetten samenwerkingsverbanden op en modern China werd een populair onderwerp voor studie. De Nederlandse wetenschap speelde handig in op deze behoefte en richtte voor het eerst een leerstoel op voor Modern China. Arie Pos laat in zijn boek de politiekhistorische en sociaal-economische ontwikkelingen van China en de chinoiserie op het gebied van cultuur en literatuur als weerslag vanaf 1250 de revue passeren. Dit overzichtswerk getuigt van grote kennis van de Europese expansie en Europese geschiedenis, de Nederlandse en de Nederlandse literaire geschiedenis, alsmede de Chinese en de Chinese literaire geschiedenis. Door de grote tijdspanne die het onderzoek beslaat en de rijke achtergrondinformatie die de auteur ter ondersteuning aandraagt, kunnen veel literaire werken echter niet diepgaand genoeg worden geanalyseerd. Er ligt een grote taak voor onderzoekers de vele interessante werken van de literaire chinoiserie verder te bestuderen.
Shaogang Cheng | |||||||||||||||||||||
Siegfried Huigen, Knowledge and Colonialism: Eighteenth-century Travellers in South Africa. Leiden, Boston, Brill, 2009 The Atlantic world; vol. 18. ISBN 978 90 04 17743 7. €99.In 2009 verscheen de Engelse vertaling van Siegfried Huigens boek Verkenning van Zuid-Afrika: Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap uit 2007. Huigen onderzoekt hierin beschrijvingen van het Zuid-Afrikaanse binnenland en zijn inwoners die werden geschreven door reizigers uit de periode dat Zuid-Afrika onder Nederlands gezag stond (1652-1814). Kaap de Goede Hoop was in die tijd de enige veilige toegang naar het binnenland en een verzamelplaats voor een heterogene groep reizigers. Hun verkenningen en beschrijvingen beïnvloedden het Europese beeld van Afrika sterk. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan berichten van VOC-reizigers of van reizigers in opdracht van het latere koloniale gezag, concentreert zijn analyse zich vooral op wetenschappelijke (etnografische) beschrijvingen uit de achttiende eeuw. Anders dan in het Nederlands origineel is de methodische aanpak van Huigen al zichtbaar in de Engelse titel Knowledge en Colonialism: Eigteenth-century Travellers in South Africa. Hij verbindt het proces van kolonialisatie met de beschrijvingen die | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
het beeld van en daarmee de kennis over Afrika vormden. Maar anders dan in de thans gangbare postkoloniale benadering bekritiseert hij vooral de aanpak van iemand als Mary Louise Pratt. Zij stelt dat wetenschappelijke berichten van Kaapse reizigers uit de tweede helft van de achttiende eeuw werden geschreven om het latere kolonialisme voor te bereiden. Volgens Huigen was het proces van kolonialisatie echter op dat moment al lang aan de gang. Bovendien richt hij zijn kritiek op het in het postkoloniale debat gangbare beeld van ‘the narrow-minded European who already knew before his departure what was wrong with the natives’ (Huigen 2009, 30). Relatief vrijgesteld van economische en politieke richtlijnen besteden de wetenschappers volgens hem wel degelijk aandacht aan de inheemse bevolking en hun cultuur. Hun berichten laten daarbij weliswaar trekken van een onduidelijke maatstaf van beschaving zien maar ook respect en morele waardering. Doordat de opbouw van het boek gebaseerd is op een chronologische en vooral thematische indeling van de beschrijvingen, beantwoordt Huigen aan zijn eigen eis gedifferentieerd met de teksten om te gaan. Zijn beschrijving van een netwerk van koloniaal bestel, economie en wetenschap laat zien hoe sterk kolonialisme en kennisvergaring zijn verweven. Maar toch kent hij wetenschappelijke teksten ruimte voor autonomie toe: terwijl de verslagen van VOC-reizigers aan strenge restricties waren onderworpen, hadden wetenschappers volgens Huigen een grote mate van handelingsvrijheid vooral met het oog op hun onderzoeksdoelstelling. Zowel in de inleiding alsook in de acht hoofdstukken en het besluit is Huigens vraagstelling altijd goed zichtbaar. Op die manier leidt hij de lezer door een spannend en helder geschreven boek dat met interessante illustraties is verrijkt. Zijn boek is zowel voor geïnteresseerde leken als voor het wetenschappelijk lezerspubliek bedoeld en het is te hopen dat de Engelse versie enkele simplificaties in het postkoloniale debat zal corrigeren.
Samira Sassi | |||||||||||||||||||||
Everyman and its Dutch Original, Elckerlijc. Ed. C. Davidson, M.W. Walsh en T.J. Broos. Middle English Texts Series. Kalamazoo, MI, Medieval Institute Publications, 2007. viii+108 pp. ISBN 978 1 58044 106 3. $13.Ga naar eind1.Er zijn weinig teksten uit onze oudere letterkunde die al in hun eigen tijd een internationale verspreiding kenden en die die vermaardheid nooit helemaal hebben verloren. Den spyeghel der salicheyt van Elckerlijc is er één van. Zoals bekend is het een spel van zinne: een didactisch toneelstuk, afkomstig uit een rederijkersmilieu, waarin (vrijwel) alleen allegorische personages figureren. De thematiek sluit aan bij de destijds populaire ars moriendi of ‘kunst van het sterven’, stichtelijke teksten | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
die tot doel hadden de lezer voor te bereiden op de dood en het hiernamaals. In nog geen negenhonderd versregels lezen we hoe Iedereen (Elckerlijc) onverwachts door de Dood voor Gods rechtbank wordt gedaagd om rekenschap af te leggen van zijn leven. Hij hoeft niet in zijn eentje te verschijnen maar mag pleitbezorgers meenemen. Zijn Vrienden (Gheselscap), Familie (Maghe en Neve) en Aardse Bezittingen (Tgoet) laten hem echter in de steek. Ten einde raad wendt hij zich dan tot de Deugd, die hem wel wil bijstaan, maar die zo ‘teer van leden’ (r. 435) in haar ziekbed ligt dat ze geen vinger kan verroeren. Daarom roept ze haar zuster Kennis te hulp, die Elckerlijc aanraadt te biechten opdat Deugd kan herstellen van haar ziekte. Na het bezoek aan Biecht en nadat Elckerlijc met zweepslagen boete heeft gedaan, in zijn testament de armen heeft bedacht, en de eucharistie en ziekenzalving heeft ontvangen, kan hij eindelijk samen met Deugd en met een gerust hart voor Gods troon verschijnen. Mogelijk werd dit leerzame stuk speciaal geschreven voor een te Antwerpen gehouden wedstrijd tussen rederijkerskamers uit Brabant, waar het spel naar verluidt de eerste prijs won, maar zekerheid hierover hebben we niet. Wel is duidelijk dat na het verschijnen van de eerste druk tussen 1493 en 1496 het Elckerlijc-verhaal zich vrij snel over Noord-Europa verspreidde: het werd vertaald in het Engels en verschillende malen bewerkt in het Latijn en Duits. Van die vroege versies ligt de Engelse, The Somonyng of Everyman (de oudst bewaarde druk dateert van ong. 1510-1525), het dichtst bij de Nederlandse brontekst. Die gelijkenis heeft veel pennen in beweging gebracht. Vanaf de ‘herontdekking’ van Elckerlijc in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er namelijk heftige discussies gevoerd over de ‘prioriteit’ van Elckerlijc dan wel Everyman. Inmiddels is het pleit beslecht: vrijwel niemand twijfelt er meer aan dat Everyman een vertaling is van Elckerlijc. Toch wordt daar in de Angelsaksische wereld, met name in het onderwijs, in bloemlezingen en in de theaterwetenschappen, niet altijd voldoende rekening mee gehouden, aldus de editeurs van Everyman and its Dutch Original (p. 3). Vandaar een nieuwe uitgave van beide teksten, die zich specifiek richt op docenten en studenten die willen kennismaken met de Engelse Everyman maar die ‘for the purpose of comparison’ (‘ter vergelijking’) (p. 11) ook de tekst van de Nederlandse Elckerlijc krijgen aangeboden. Edities waarin de Nederlandstalige Elckerlijc en de Engelstalige Everyman parallel worden gepresenteerd zijn dun gezaaid. We beschikken over de uitgave van H. Logeman uit 1892, maar die editie is verouderd, moeilijk te bemachtigen en bevat geen moderne Engelse vertaling van het Middelnederlands.Ga naar eind2. In de editie van J. Conley et al. uit 1985 wordt Elckerlijc naast een zo letterlijk mogelijke Engelse vertaling gezet, maar de tekst van de zestiende-eeuwse Everyman is heel onhandig als bijlage opgenomen.Ga naar eind3. Juist in de overzichtelijke en handige presentatie van de drie teksten is de nieuwe editie bijzonder geslaagd: op de linkerpagina staat Elckerlijc, op de rechterpagina Everyman, en onderaan de bladzijden in doorlopend proza een nieuwe, ‘fairly literal’ (p. 11) vertaling in het Engels. Daarbij moet worden | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
opgemerkt dat het niet helder is wie de vertaling heeft bezorgd, en dat de overeenkomsten met die van Conley et al. groot zijn. Kritische aantekeningen bij Everyman en een overzicht van tekstvarianten zijn te vinden in twee bijlagen, net als een uitgave van de van oorsprong boeddhistische parabel van de drie vrienden zoals die voorkomt in het populaire verhaal over de heremiet Barlaam en de koningszoon Josaphat dat zijn middeleeuwse verspreiding onder meer dankte aan de Legenda aurea (ongeveer 1260-1267) van Jacobus de Voragine. Die parabel, hier uitgegeven in een Engelse versie uit 1493, heeft zoals bekend auteur van Elckerlijc geïnspireerd. Tekstverklaringen, kritisch commentaar en tekstvarianten bij Elckerlijc ontbreken. Daarvoor wordt de lezer verwezen naar andere edities, met name die van A. van Elslander uit 1985, die vrij beschikbaar is op het internet en waarvan de editeurs de regelnummering hebben gevolgd.Ga naar eind4. Helaas gaat de ondergeschiktheid van Elckerlijc in deze op een Angelsaksisch publiek gerichte editie van de Engelstalige Everyman soms net te ver. Het wordt bijvoorbeeld niet duidelijk op welke bronnen de uitgave van Elckerlijc is gebaseerd. Als basistekst noemen de editeurs de van alle bewaard gebleven drukken meest volledige, maar notoir corrupte editie van Willem Vorsterman (op p. 3 terecht rond 1525 gedateerd maar op p. 14 abusievelijk rond 1496). Zij geven bovendien aan de tekst te hebben geëmendeerd met behulp van andere vroege edities en het bewaard gebleven laatzestiende-eeuwse manuscript, maar welke emendaties zijn aangebracht wordt nergens vermeld.Ga naar eind5. Dergelijke bedenkingen heb ik niet bij de inleiding ook al ligt de focus duidelijk op de Engelstalige Everyman. Interessant is vooral de uitgebreide bespreking van parallellen met en mogelijke bronnen van het Elckerlijc-verhaal, zoals het schilderij over de Dood van een vrek uit ongeveer 1490 van Jheronimus Bosch (p. 5-6), de iconografie van de dodendans of danse macabre (p. 6-7), de parabels van de tien maagden, de talenten en het laatste oordeel in Mattheüs 25 (p. 8) en de reeds genoemde gelijkenis van de drie vrienden uit de Legenda aurea (p. 9-10). Dat zijn passages uit de inleiding die zonder meer relevant zijn voor de studie van de Nederlandstalige Elckerlijc. Voor een Nederlandstalig lezerspubliek minder relevant is de uitgebreide geschiedenis van de twintigste-eeuwse toneelopvoeringen in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada. Juist hier is het jammer dat een vergelijkbare opvoeringsgeschiedenis van Elckerlijc in Nederland en Vlaanderen ontbreekt, hoewel er zeker veel belangwekkends over te zeggen zou zijn.Ga naar eind6. Ondanks de focus op Everyman heeft de nieuwe editie veel te bieden aan studenten Nederlands en ieder ander die belang stelt in Elckerlijc. Daarbij kan ze vooral goede diensten bewijzen als aanvulling op een Nederlandstalige editie, zoals die van Ramakers uit 1998 of die van Van Elslander uit 1985.Ga naar eind7. Bovendien kunnen niet-Nederlandstalige literatuurhistorici (hernieuwd) kennismaken met de bronteksten. Daarmee komt Everyman and its Dutch Original tegemoet aan de steeds luider klinkende roep om internationalisering van de neerlandistiek. Dat doet deze han- | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
dig gepresenteerde, driedelige tekstuitgave niet alleen door in de inleiding zelf aan het wetenschappelijke discours bij te dragen, maar ook door de verdere, internationale discussie over de tekst te faciliteren.Ga naar eind8.
Eddy Verbaan | |||||||||||||||||||||
Ute Schürings, Metaphern der Großstadt: Niederländische Berlinprosa zwischen Naturalismus und Moderne. Münster [etc.], Waxman, 2008. 181 pp. ISBN 978 3 8309 2037 3. €34,90.Wie naar aanleiding van de titel van Ute Schürings proefschrift een vooral imagologisch opgezette studie verwacht, zal verbaasd zijn: de inzichten die Ute Schürings presenteert, raken hoofdzakelijk een heel ander terrein van de letterkunde, met name dat van de literatuurgeschiedschrijving. Schürings is het te doen om een kritiek op de stromingsconcepten van naturalisme en modernisme zoals die op auteurs als Herman Heijermans, Hendrik Marsman, J. van Oudshoorn en Paul van Ostaijen zijn toegepast. | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Aan de hand van formele criteria, of concreter, het beeld van Berlijn op metaforisch niveau, trekt ze de gangbare stromingsconcepten in twijfel die vooral op ideologieën en poëticale uitspraken berusten. Schürings legt aan haar studie vier prozateksten ten grondslag met als gemeenschappelijke basis een situering in Berlijn, namelijk Duczika (1912-1913) van Heijermans, Het onuitsprekelijke (1920-1923) van Van Oudshoorn, Vera (1931) van Marsman en De bankroet jazz (1922) van Van Ostaijen. Met de keuze voor dit exemplarisch corpus zijn zowel traditioneel in het kader van het naturalisme beschouwde auteurs in het onderzoek vertegenwoordigd als hun als modernisten gerecipieerde collega-schrijvers. Schürings' focus op Berlijn is niet alleen toe te schrijven aan het feit dat de auteur haar thuisbasis heeft in de Duitse neerlandistiek. Een metropool als Berlijn in het interbellum, dat weet Schürings overtuigend te beargumenteren, leent zich bij uitstek als projectieoppervlak voor sterk uiteenlopende topoi. Civilisatiekritiek en het toejuichen van de grootstad als uiterste tegenpolen zijn in de eigentijdse beelden over Berlijn terug te vinden, precies de ideeën dus die men in naturalistische teksten aan de ene kant en modernistische teksten aan de andere kant terug meent te vinden. Dit verwachtingspatroon toetst Schürings op syntagmatisch niveau, waar de wisselwerking tussen metaforiek en semantische context (in dit geval de idelologisch-poëticale leeswijze) onderzocht wordt. Schürings gaat methodisch te werk in het verlengde van Ralf Grüttemeiers studie over de Nieuwe Zakelijkheid (Hybride Welten, 1994), en doet voor wat betreft de literaire waarneming van grote steden beroep op onder anderen Bart Keunen en Mary Kemperink. Volgens de heersende opvattingen zijn literaire beschrijvingen van grote steden in de (Nederlandstalige) literatuur tot ca. 1910 gedomineerd door een visie die stad en land als binaire oppositie schetst, waarbij de stad als een natuurkracht op de gedesoriënteerde protagonisten indruist. Na de Eerste Wereldoorlog verandert dit beeld door tussenkomst van een ordenend intellect, dat structuren, patronen en een bepaalde artificiële esthetiek in de stad waarneemt. Dezelfde voor een grote stad typische fenomenen - anonimiteit, kilte en indifferentie - ervaren een telkens andere beoordeling, die ook in de retorische middelen teruggevonden kan worden. Terwijl de vijandelijke stad metaforisch aan bedreigende natuurervaringen wordt gekoppeld, zijn organische metaforen niet meer geschikt om de positieve modernistische ervaring uit te drukken. Met deze verwachtingen als kader analyseert Schürings nauwkeurig alle metaforische uitspraken over Berlijn in haar corpus, om vervolgens concluderend in alle besproken teksten ambivalenties op syntagmatisch niveau op te sporen die de conventionele indeling in naturalistische en modernistische auteurs ondermijnen. Heijermans en Van Oudshoorn geven in de metaforiek van de onderzochte teksten blijk van een modernistische waarneming van de grootstad, terwijl Van Ostaijen ook gebruik maakt van traditionele organische metaforen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
Als methodisch onmisbare tweede pijler van haar onderzoek behandelt Schürings ook de functie van de stadsbeschrijvingen en het gebruik van conventionele topoi. Daarbij identificeert ze stereotypen die in dienst staan van een ‘nationaal’ zelfbeeld van de Nederlandstalige schrijvers. Zo blijkt dat Heijermans Berlijn als uitwisselbare coulisse voor zijn handeling gebruikt, terwijl Marsman en Van Ostaijen de stad door middel van specifieke topoi functionaliseren. Zoals reeds vastgesteld, steunt Schürings' analyse van de metaforiek sterk op de beproefde aanpak van Grüttemeier. De methodische premissen krijgen dankzij de veronderstelde bekendheid bij Schürings dan ook niet al te veel aandacht, hoewel het zinvol was geweest om de omgang met de specifieke narratologische aspecten die zich in de teksten uit haar corpus voordoen te expliciteren. Er moet met name rekening worden gehouden met de polyfonie van het proza waarin meerdere focalisatoren optreden. Het gebruik van metaforen kan gekoppeld zijn aan de karakterisering van personages. Dit maakt een precieze definitie van het syntagmatisch niveau waarop metaforiek en semantische context worden vergeleken, tot een vereiste. Wellicht behandelt Schürings het probleem van de focalisatoren, maar ze doet dit eerder impliciet in de aparte hoofdstukken over de corpusteksten. In het inleidende methodische hoofdstuk blijft die problematiek buiten beschouwing, er wordt nergens een systematische benadering voorgesteld. Omdat Schürings haar conclusies met alle geboden voorzichtigheid trekt, doet dit echter geen afbreuk aan de resultaten van haar onderzoek. Het overzichtelijke tekstcorpus leidt samen met een scherpe uiteenzetting over het modernisme in de neerlandistiek tot een helder en strak betoog. Overtuigend zijn ook Schürings observaties over de functionalisering van Berlijn in het corpus. Hoewel een wat uitvoerigere explicatie van de methodiek wenselijk was geweest, is dit proefschrift een genuanceerde en belangrijke bijdrage tot de kritiek aan monovalente stromingsconcepten.
Johanna Bundschuh-van Duikeren | |||||||||||||||||||||
Irena Barbara Kalla & Bożena Czarnecka (red., met medewerking van Gert Loosen), Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław. Wrocław, Oficyna Wydawnicza ATUT, 2008. 478 pp. ISBN 978 83 7432 449 6. 50,00 zloty.Een congresbundel die drieënveertig zeer uiteenlopende bijdragen bevat laat zich moeilijk bespreken. Maar toch, in deze tijden waarin de internationalisering van de neerlandistiek intra- en extramuraal steeds meer als een niet louter morele maar vooral als een existentiële imperatief wordt gevoeld, verdient dit pak van Sjaalman ten minste een warm aanbevelende aankondiging. Want hier worden bruggen geslagen, verbanden gelegd en perspectieven geopend die laten zien dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
de internationalisering levensvatbaar en verrijkend is en in Midden-Europa een voorspoedige groei doormaakt. Het internationale gezelschap neerlandici dat op 23, 24 en 25 april 2008 in Wrocław bijeenkwam luisterde naar sprekers uit Amsterdam, Berlijn, Boedapest, Bratislava, Debrecen, Gent, Leuven, Lublin, Olomouc, Poznań, Praag, Utrecht, Warschau, Wenen en Wrocław. Het begrip ‘ontmoetingen’ stond centraal in hun bijdragen, die vele gebieden bestrijken: de historische, (post)koloniale en moderne letterkunde, literatuur- en taaldidactiek, interculturele relaties, taalkunde en vertaalkunde. Twee algemenere beschouwingen gaan in op de verhoudingen tussen de intra- en extramurale neerlandistiek (Yves T'sjoen) en de internationale contextualisering van de Nederlandse literatuur (Dirk de Geest). Een gelukkige gedachte van congresorganisators en bundelredactie was om een ruime plaats te bieden aan presentaties van lopende onderzoeksprojecten door Midden-Europese neerlandici die aan hun habilitatie of doctoraalscriptie werken. De elf ‘projectvoorstellen’ - uit Wrocław (4), Olomouc (2), Wenen (2), Bratislava, Lublin en Praag - laten zien dat de neerlandistiek in de ‘Comeniuslanden’ springlevend is en een volwassen breedheid aan taal-, vertaal- en letterkundige onderwerpen bestudeert. De ‘gewone’ bijdragen geven blijk van een even brede oriëntatie die behalve Nederland ook België en Zuid-Afrika in de beschouwingen betrekt. Het ontmoetingen-thema levert de nodige meer traditioneel comparatistische studies (tekstof taalvergelijking) op maar beweegt zich daarnaast op gebieden als imagologie, polysysteemtheorie, genretheorie, culturele identiteit, transculturaliteit, taalcontact, taalontwikkeling, boekwetenschap en receptieonderzoek. Te veel om op te noemen en ondankbaar werk om enkele namen wel en vele andere niet te vermelden. Daarom als summiere kennismaking een Multatuliaans lijstje van tien behandelde onderwerpen:
Ondanks de grote variatie van bijdragen heeft Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław meer te bieden dan het voor dergelijke verzamelingen spreekwoordelijke ‘voor elck wat wils’ of ‘rijp en groen’. De bundel geeft een interessant en veelzijdig beeld van de dynamische Midden-Europese neerlandistiek en haar interna- | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
tionale contacten en is tegelijk een overtuigend pleidooi voor internationalisering en een uitstekend voorbeeld daarvan. Wrocław was niet alleen een trefpunt voor een driedaagse internationale uitwisseling van onderzoek en ideeën; het merendeel van de bijdragen in de bundel biedt méér dan buitenmurale kijkjes in de hof der Nederlandse letteren: een dialoog tussen talen, culturen en literaturen die de neerlandistiek vanuit een internationaal perspectief beziet en nieuwe vragen stelt, andere invalshoeken zoekt en onbetreden paden inslaat.
Arie Pos | |||||||||||||||||||||
Luc Devoldere, Het grote rivierenboek. Schelde. Maas. IJzer. Leie. Een reisverhaal met bloemlezing. Ons erfdeel, Rekkem 2008. 174 blz. ISBN 978 90 75862 97 3, €25 (België), €29 (overige landen).Er zijn de laatste jaren veel reisverhalen over rivieren geschreven: in 2002 kwam een bundel uit die aan de Amstel gewijd was, vorig jaar schreef Peter Ackroyd met Thames. The Biography de geschiedenis van deze vroegere zijrivier van de Rijn en eerder, in 1986, publiceerde Claudio Magris met Donau het onbetwiste hoogtepunt van dit genre. Luc Devoldere doet in Het grote rivierenboek verslag van zijn tochten over maar liefst vier rivieren: de Schelde, de Maas, de IJzer en de Leie. ‘De opdracht was duidelijk’, schrijft hij: ‘De stroom wordt afgevaren van bron tot monding. De reiziger noteert wat hij ziet, en wat hij niet ziet, maar er wel is: het verleden van de stroom, van landschappen en steden erlangs.’ In Gent, aan het eind van zijn tocht over de Leie, praat Devoldere met zijn gids aldaar, het departementshoofd Ruimtelijke Planning, Mobiliteit en Openbaar Domein van de stad: ‘“Wij maken de stad niet”, zegt mijn gids. “Wij scheppen voorwaarden. Mensen maken de stad.” En dan iets fierder: “Waar is uw werk, 's avonds, als u naar huis gaat? Ons werk voelen wij elke dag. Wij zien het.”’ Dat ‘zien’ is het centrale begrip bij het reizen en ook Het grote rivierenboek van Devoldere wordt als ‘reisverhaal’ aangekondigd. Wat heeft Devoldere, classicus en hoofdredacteur van Ons erfdeel, tijdens zijn reizen gezien? Devoldere ziet allereerst het landschap dat hem inspireert: hij ziet ‘bomen die het water kussen’, kort daarop ‘streelt de zon de torens van de kathedraal roze’ en als de boot wegens een verhitte motor gedwongen is langzaam te varen, ziet hij ‘reigers die gebeeldhouwd aan de oever staan - de Schelde bespiedend, bewakend - en dan verrijzen, met gekromde hals de hemel inklieven om in een grote boog terug te keren.’ Verder beschrijft hij armzalige bronnen en weidse mondingen, zoals die van de Schelde. Hij glijdt langs Denain, waar ooit machtige staalfabrieken stonden en Zola materiaal voor zijn roman Germinal heeft verzameld. Hoewel de schipper van de boot waarop hij vaart in één van die staalfabrieken heeft gewerkt en figurant in de verfilming van deze roman was, weidt hij daar niet over | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
uit. Vanaf Antwerpen vaart hij op een Bulgaars containerschap en bij de monding, bij Vlissingen, wordt hij van boord gehaald en stapt uit bij het standbeeld van Michiel de Ruyter. Een imposante plek die verleden en heden verenigt: ‘Vóór ons ligt de drukstbevaren zee ter wereld; vlakbij twee wereldhavens.’ Maar het heden komt tekort. Zijn nieuwsgierigheid naar de werk- en leefomstandigheden van levende mensen op en langs de rivieren is gering. Dat blijkt uit het volgende voorbeeld: als hij op de Maas een winkelboot signaleert, noteert hij: ‘deze boot is de laatste van de negentien drijvende supermarktjes langs de Maas. De kruidenier heeft geen opvolger’. Devoldere heeft geen sociologische ader die zijn nieuwsgierigheid prikkelt om uit te weiden over een eeuwenoud beroep dat aan het uitsterven is. Hij wil over het verleden vertellen. Daarin voelt hij zich thuis en daarover kan hij veel én goed vertellen - over de Kelten, de Romeinen, de late middeleeuwen, de zestiende eeuw en de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Een karakteristiek voorbeeld van zijn vertelwijze zijn de volgende zinnen: Armentières was sedert het einde van de middeleeuwen een van de centra van de nieuwe lakenindustrie. Keizer Karel liet de stad vergroten en versterken. De Beeldenstorm waaide ook naar hier al snel over en zo'n driehonderdvijftig jaar later werd deze Britse bordeelstad, pal achter de linies, vakkundig door de Duitse artillerie kapotgeschoten. Alles wat we zien, is na de oorlog heropgebouwd. En wat ziet hij? Steen: het belfort, het stadhuis en een oorlogsmonument. Tussen de grote stappen door de geschiedenis heen blijft Devoldere af en toe staan en presenteert een anekdote of een interessante onbekende. In Rubrouck bezoekt hij bijvoorbeeld een museum dat is gewijd aan de franciscaan Willem die in de dertiende eeuw naar Mongolië ging en er een reisverslag over schreef ‘dat het verhaal van Marco Polo verre overtreft.’ Devolderes Rivierenboek is feitelijk een cultuurgeschiedenis, geen reisverhaal. Hij vaart weliswaar vier keer mee van bron tot monding en legt de geschiedenis van de plaatsen en de bewoners bloot maar hij had zijn bibliotheek niet hoeven verlaten om dit boek te schrijven. Hij bloemleest eigenlijk twee keer: één keer om zijn verhaal over het verleden te schrijven en één keer om literaire teksten te zoeken die over het heden vertellen - al is het heden van de meeste auteurs ook in een ver verleden te zoeken. Het zijn gedichten, prozafragmenten, dagboeknotities en reisverslagen. Zelden zo droog als de aantekening van Nescio in zijn Natuurdagboek: ‘Weer bij de Maas op en neer geloopen, daarna koffiemaaltijd in hotel, daarna opnieuw bij de Maas op een neer geloopen, ook op gekapte boomstammen gezeten bij het veer.’ Bij deze auteurs vinden we ook zintuiglijke ervaringen die Devoldere verwaarloost. Karel Van de Woestijne schrijft dat het water in Gent 's avonds kon zingen. Het is als ‘het bangende gefezel der vrouwen die u, in regenende herfst-avonden, lokken aan de slechte huizen’. Het zingt: ‘een suizen | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
eerst en éénstemmig; maar schakeerend weldra, een langen zin verhalend, stakend dan plots, en plots dan huilend razerig als van verbeten woede’. Streuvels verduidelijkt in Op de Vlaamse binnenwateren waarom hij graag op het water is: hij ondervindt een ‘behagelijkheid die uit het diepste instinkt van onze kindsheid voorkomt: de lust, de geheime bekoring om gewiegd, geschommeld, op- en medegenomen te worden door iets dat voortbeweegt [...]’. Een groot verschil met Devoldere die ergens noteert: ‘De nacht wordt doorgebracht op de boot’ - en daar verder over zwijgt. Pas tijdens zijn vaart over de Leie, zijn laatste tocht, als hij langs Deurle, Baarle en Latem vaart en in Gent aankomt, slaagt Devoldere erin de verhalen uit het verleden op aantrekkelijke wijze met die van het heden te combineren. Dat komt niet doordat hij als persoon nu plotseling wel aanwezig is. Want als zijn schipper zegt: ‘Hier ruikt de Leie zoals ze rook in mijn jeugd’, zwijgen zijn zintuigen opnieuw. Dat heeft er wel mee te maken dat de biografieën van schrijvers en schilders (in dit geval die van Sint-Martens-Latem) en hun werk nu deel uitmaken van zijn verhaal. Dat betekent dat zijn keuze om zijn eigen verslag te scheiden van de teksten van schrijvers en dichters niet zo gelukkig is geweest. Devolderes cultuurgeschiedenis en bloemlezing wordt afgewisseld met foto's van Carl Uytterhaegen en Michel Vanneuville. Wie aan teksten en foto's niet genoeg heeft, wie wil weten hoe het ruikt en schommelt op de rivieren en de oude steden vanaf het water wil zien, kan zelf een bootje huren om een deel van een van deze tochten te maken. En hij moet Devolderes Rivierenboek zeker niet vergeten - om er af en toe in te lezen. Maar hij moet vooral zelf kijken.
Jaap Grave |
|