| |
| |
| |
Sleutelen aan de ‘BV Nederland’
Kroniek van cultuur en maatschappij
Kees Snoek (Straatsburg)
Ruim tien jaar geleden besprak ik voor NEM het in 1987 bij Martinus Nijhoff verschenen The Netherlands in Perspective. The Organizations of Society and Environment, het grondige standaardwerk van de Amerikaanse pionier van de Nederlandkunde, W.Z. Shetter. (NEM, nr. 50, voorjaar 1988). Inmiddels heeft Nijhoff zijn educatieve fonds afgestoten en is het boek ondergebracht bij het Nederlands Centrum Buitenlanders. De nieuwe editie (1997) is een afgeslankte en geactualiseerde versie met een enigszins gewijzigde ondertitel: The Dutch way of Organizing a Society and its Setting (224 bladzijden, maar in een kleiner lettertype dan voorheen, voor de prijs van f 44,50 verkrijgbaar bij het NCB, Postbus 638, 3500 AP Utrecht). Waren in de vorige editie 27 hoofdstukken verdeeld over zes afdelingen, deze telt twintig opeenvolgende hoofdstukken, zonder verdere onderverdeling. Diverse oude hoofdstukken zijn samengesmolten tot één geheel en er is natuurlijk ook hier en daar gesnoeid, met name in de historische overzichten. De lay-out oogt bijzonder prettig en alle drukfouten van de vorige uitgave zijn stilzwijgend verbeterd, verder heeft het boek wat mij betreft gewonnen aan overzichtelijkheid en actualiteit.
In de bijna vijftig jaar dat Shetter Nederland in al zijn dynamiek en veranderlijkheid heeft geobserveerd, is hij overtuigd gebleven van het onvervreemdbare Nederlandse stempel dat onze samenleving draagt, alle mogelijke Euro- en andere scepsis ten spijt. Shetter bewondert het Nederlandse vermogen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden; voorwaarde hiervoor is de stabiliteit van een samenleving waarin een ‘vigorous open discussion’ op prijs wordt gesteld. Het dichtbevolkte Nederland kampt met problemen waar ook andere landen in de toekomst mee te maken zullen krijgen en de wereld kan zijn voordeel doen bij het ‘sociale experiment’ dat Nederland heet (p. 10). Het typeert deze bij uitstek stedelijke samenleving dat er voortdurend wordt gesleuteld aan de vormgeving. Zoals er gewerkt wordt aan de infrastructuur van het land (in een ‘uninterrupted intricate interaction with the environment’, p. 32), zo vinden er ook de nodige ingrepen plaats in de maatschappij, zoals het onderbrengen van de ziektewet bij de privé-ondernemingen (p. 64). Overigens blijft het sociaal-economische beleid een beetje onderbelicht, Shetter toont zich met name geboeid door de ruimtelijke ordening en door cultuur in de ruimste zin des woords, waarin hij veel van de Nederlandse mentaliteit ziet weerspiegeld. Ook de religie heeft zijn aandacht. In overeenstemming met zijn visie op het experimentele karakter van de samenleving noemt hij Nederland ‘a fascinating laboratory for the sociology of religion’. Dat het land dat eens ‘the most devotedly religious country’ in Europa was, zo snel is geseculariseerd, is niet
| |
| |
onbecommentarieerd gebleven. Zo citeert Shetter W. Goddijns wrange uitspraak dat de kerk inderdaad op een rots is gebouwd, maar dat die rots langzaam wegzinkt in de moerassige bodem van de Lage Landen. Het staatje over ‘Religious belief in the Netherlands’ in de vorige editie van Shetters boek was enigszins geflatteerd omdat de kerkgenootschappen toen nog veel papieren doopleden opgaven als reële lidmaten. Inmiddels is er schoon schip gemaakt. Een vergelijking van de cijfers van 1987 met die van 1997 spreekt boekdelen: toen gaf Shetter 37,5% katholieken op, nu nog maar 22%, het aantal gereformeerden is gedaald van 8,8% tot 7%, hervormden van 21,8% tot 11%, remonstranten, doopsgezinden en lutheranen van 1,9% tot 1,5%. Daarentegen is het aantal belijders van de joodse godsdienst gestegen van 1% tot 1,2%, moslims van 2,2% tot 2,8%, terwijl de groep niet-religieuzen, d.w.z. humanisten, mensen van andere overtuigingen en zij die tot geen enkele levensbeschouwelijke organisatie behoren, met een sprong is vooruitgegaan van 26,8% naar 54,5%.
Via de religieuze onderscheidingen komt Shetter op zijn centrale begrip van de culturele pluriformiteit van de maatschappij. Dit is een Nederlandse waarde die nog steeds standhoudt, al bezien veel Nederlanders de islam met enige zorg, ten onrechte, meent Shetter, want de islam is veel minder monolitisch dan algemeen wordt gedacht. Een kritische kanttekening plaatst hij ook bij het feit, dat 84,5% van de asielaanvragen wordt verworpen, waarmee Nederland ten achter loopt bij de meeste omringende landen. Hij vervolgt aldus: ‘It is usually excused, not without some unease of conscience, with the thought that the Netherlands is already too full to serve as a haven for refugees. Finally, it is estimated that there are somewhere between 30,000 and 150,000 illegal immigrants in the Netherlands’. (p. 158). Verderop vermeldt hij dat het aantal gewelddaden tegen alloch-tonen nog steeds toeneemt en dat naar verwachting tegen het jaar 2010 vijftien procent van de Nederlandse bevolking zal afstammen van etnische minderheden. Het Nederlandse pluriforme systeem dat alle groeperingen toestaat hun eigen identiteit te handhaven bergt volgens Shetter het gevaar in zich, dat etnische minderheden geïsoleerd raken, zodat hun minderheidspositie geïnstitutionaliseerd wordt. Ook de assimilatie van de immigranten beschrijft hij als een sociaal experiment, maar dan een waarvan de afloop nog moeilijk valt te voorspellen.
In hoofdstuk 19 gaat Shetter in op de Nederlandse voorkeur ‘for imposing a visible, familiar structure on any kind of social interaction, down to the most casual.’ Hij doelt daarmee op de zucht tot groepering en vereniging, tot het oprichten van clubs en organisaties. Eveneens van belang acht hij het hechte netwerk van de familie dat ook voor volwassenen zijn rol blijft spelen. Veelbetekenend is, dat in 1990 maar liefst 65% van de jongeren tussen de 20 en 24 jaar nog bij de ouders woonde. Daar komt bij, dat de geografische mobiliteit in Nederland niet groot is: ‘Going out into the world and “making it on one's own” is not a significant cultural value.’ Ondanks alle sociale experimenten bezit de Nederlandse samenleving dus nog een grote mate van cohesie. Bijzonder
| |
| |
aardig zijn Shetters passages over de sociale rituelen die deze cohesie versterken en die vooral optreden rond het jaarlijkse sinterklaasfeest en rond de Elfstedentocht, welke laatste zelfs mythische proporties aanneemt.
The Netherlands in Perspective is een welkom vernieuwd overzicht van Nederland, met ondanks de sympathiserende grondtoon menige kritische noot. Ik vond weinig feilen in het boek, of het moest zijn dat het positieve beeld van de stemmenwinst van D66 (p. 103) alweer is achterhaald, dat de commerciële televisiezenders misschien wat meer aandacht hadden kunnen krijgen en dat Soekarno (p. 222) nooit de voornaam Achmed droeg. Die is hem ooit toegekend door een westers journalist die niet begreep dat iemand maar één naam kon hebben; sindsdien is deze voornaam in talloze boekwerken overgenomen. Dit zijn echter kleinigheden. Shetters boek verdient een plaats in elke neerlandistische bibliotheek extra of intra muros.
Als aanvulling daarbij zou ik de meer praktisch georiënteerde boekjes An introduction to Living in Holland en A practical guide to Living in Holland willen aanbevelen. Het eerste boekje is van de hand van de Amerikaanse cultureel antropologe Marilyn Warman, die al sinds 1970 in Nederland woont, het tweede is door haar en Rianne Boonstra geschreven. Beiden zijn werkzaam voor de Nuffic, die deze tweelinguitgave heeft verzorgd (78 resp. 140 blz., verkrijgbaar voor f 10 resp. f 12,50 bij de Nuffic, Postbus 29777, 2502 LT Den Haag).
Onder de kop ‘Maar verder is er weinig mis met ons’ heeft Henrico Prins in de Volkskrant van 17 januari 1997 zijn ongenoegen geuit over wat hij ziet als de doorhebberige kant van de inleiding. Hij bespeurt voornamelijk ‘aanwijzingen om tot een soort vreedzame coëxistentie te komen met Nederlandse huisgenoten’, die hij terugvoert op het feit dat het boekje in een eerdere versie, in 1981, onderdeel was van een gids voor buitenlandse studenten en academici. Inderdaad zit die intentie er nog steeds in, maar ik vind dit juist een pre. Prins stelt zich onnodig defensief op tegen wat hij ziet als een ongewenst buitenlands oordeel over een volk van onhartelijke, aan vaste patronen hechtende mafkezen. Ik zie zelf geen reden om aanstoot te nemen aan de observaties van Marilyn Warman, die rekening houden met het perspectief van een vreemdeling die nog aan het land en zijn mores moet wennen. Mijns inziens doet zij een oprechte en grotendeels geslaagde poging Nederland en deszelfs bewoners nader te brengen tot buitenlanders zonder zich altezeer te bezondigen aan overdrijvingen. Zij legt de nadruk op waarden als respect voor de privacy van anderen en het diepgewortelde egalitarisme van de Nederlandse samenleving waar mensen met een andere achtergrond misschien aan moeten wennen. Bovendien maakt zij ook een voorbehoud: ‘What an observer finds noteworthy is as much a function of the observer's own culture as of the culture he or she is observing.’ (p. 37) en: ‘Someone from France or Indonesia, for example, might find Dutch people moving all too quickly to the informal form of address, whereas a Latin American might feel rejected by people who seem to be concealing their first
| |
| |
names.’ (p. 39). Alleen de bewering dat twee derde van de bevolking zich zou beroepen op een bepaalde ‘church-affiliation’ (p. 24) is gedateerd. Zie boven voor Shetters cijfers uit 1997. Prins stoorde zich met name aan de passage in de praktische gids (p. 31) over voedsel in een gemeenschappelijke koelkast dat niettemin wordt beschouwd als persoonlijk eigendom. Dit wekte ook bij mij enige bevreemding. Wie de internationale wereld van rugzaktoeristen kent, weet dat het daar taboe is om je te bedienen van het voedsel van anderen ook al staat dat in een gemeenschappelijke koelkast. Dat deze regel ook voor Nederlandse studentenflats geldt is dus heus niet zo bijzonder. Maar over het algemeen bevat het praktische gidsje ontelbare goede tips en nuttige adressen.
Wat Marilyn Warman schrijft over de betekenis van ‘gezelligheid’ en de rol die agenda's spelen in het dagelijks leven, wat Shetter te berde brengt over het belang van de rituelen rond Sinterklaas en de Elfstedentocht: het zijn alle onderwerpen die op systematische wijze behandeld worden in het boek Ons soort mensen. Levensstijlen in Nederland (red. Huub de Jonge, SUN, Nijmegen 1997, 318 blz., f 39,50). Behalve aan genoemde vier onderwerpen zijn er opstellen gewijd aan de sociale geschiedenis van het gordijn, aan sieraden en identiteit, verzamelen in de zeventiende eeuw, Nederlanders op vakantie, winkeltijden en het belang van familieverbanden. Volgens de inleiding staat in deze bundeling voorop ‘de relatie tussen economie en cultuur in Nederland in het algemeen en meer in het bijzonder [...] levensstijlen.’ Het gaat om nogal triviale onderwerpen die zich lenen voor stereotypering, maar die zelden of nooit serieus zijn bestudeerd, althans niet vanuit een antropologisch gezichtspunt. Dit verzuim wordt hersteld in de tien boeiende bijdragen, geschreven door cultureel antropologen en volkskundigen. In Henk Driessens artikel ‘Over de grenzen van de gezelligheid’ wordt de Nederlandse claim op gezelligheid als iets unieks voor de Nederlandse samenleving gerelativeerd (p. 71). Driessen legt enkele interessante verbanden, zoals: ‘Met de komst van het aardgas verspreidde de huiselijke warmte zich door het hele huis en werd de haard als brandpunt van huiselijkheid vervangen door de televisie en, in de duurdere huizen, de open haard.’ (p. 57). In ‘Waar is het goud gebleven?’ beschrijft Willy Jansen dat de kunstwaarde van sieraden de gewichtswaarde is gaan overheersen. Over het algemeen hechten Nederlanders overigens niet zo sterk aan het bezit van sieraden en dat is weer een indicatie dat zij een redelijk groot vertrouwen hebben in de centrale regering en instanties
zoals banken. De recente strijd over de verruiming van de winkeltijden wordt in het artikel van Huub de Jonge en Anton Blok in een historisch perspectief geplaatst. Honderd jaar geleden bepaalden eigenaren van winkels zelf wanneer de zaak open dan wel dicht was, maar sinds de arbeidswet van 1919 en de winkelsluitingswetten van 1930 en 1951 is er een scheiding gegroeid tussen de private en de publieke sfeer die thans door velen als een natuurlijk gegeven wordt beschouwd. De angst voor een 24-uurseconomie leeft niet alleen bij christelijke groeperingen. De zondag, als het ‘groene hart’ van de week, heeft behalve een religieuze betekenis ook een sociale functie. De postindustriële samenleving vergt echter een versoepeling
| |
| |
van de winkeltijden, terwijl de tegenstanders zich krampachtig vasthouden aan een achterhaald beeld van de samenleving (p. 209). Wat niet achterhaald is, althans niet in Rijnsburg waar Alex Strating zich op heeft gebaseerd voor zijn onderzoek, is het belang van verwantschapsbanden. Alle individualisering ten spijt, speelt de familie nog steeds een uiterst belangrijke rol op het terrein van de economie en de werkgelegenheid. Strating meent dat hij de in het noch afgelegen noch traditionele Rijnsburg behaalde resultaten mag extrapoleren naar Nederland in het algemeen. Zijn conclusie luidt: ‘Verwantschap is geen stelsel van voorgeschreven regels, maar een complex van noties van diffuse solidariteit en loyaliteit’. (p. 235). Zijn artikel sluit aan bij wat Shetter schrijft over het hechte netwerk van familiebetrekkingen. Gerard Rooijakkers legt in zijn bijdrage over de decemberrituelen de nadruk op de viering van de collectieve identiteit: de wereld wordt weer éven overzichtelijk als de intocht van Sinterklaas wordt uitgezonden, als een ‘gemusealiseerde’ vormgeving van een ‘romantische Nederland-idylle’. Eric Venbrux ziet ook rituele elementen in het schaatsen, met veel grensoverschrijdend gedrag en een egalitaire hartstocht: op de ijsbaan is iedereen gelijk. De euforie rond het schaatsen schept saamhorigheid en versterkt ‘het geloof in de BV Nederland’ (p. 303).
In zijn jeugdwerk Parallelon Rerumpublicarum (Vergelijking van Republieken, 1602) voert Hugo de Groot het schaatsen aan als bewijs voor de schranderheid van de Hollanders: ‘Op plaatsen waar niet eens gewoon gelopen kan worden, bewegen wij ons voort “op zoo smal eenen streep” en dat met een “zoo vreselijken spoed”.’ Deze en andere Hollandse zelfbeelden uit de zeventiende eeuw worden geanalyseerd in: Marijke Meijer Drees, Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650 (Sdu uitgevers, Den Haag 1997, 174 blz., f 34,90). De ondertitel heeft betrekking op de laatste twee hoofdstukken, maar deze worden voorafgegaan door hoofdstukken over ‘Hollandse beeldvorming in Europees perspectief’, ‘Een Hollands zelfbeeld’ (i.e. dat van De Groot) en ‘Hollandse zelfbeelden en Hollands-vaderlands identiteitsbesef’. Meijer Drees heeft haar onderzoek opgezet vanuit een ‘imagologische vraagstelling’. Imagologie omschrijft zij als ‘een tamelijk recent ontwikkelde werkwijze in de vergelijkende literatuurwetenschap die gericht is op de beeldvorming in teksten. (p. 1). Zij laat zien hoe De Groot veel moeite doet om negatieve eigenschappen van zijn volk terug te voeren op hoofse zeden, al geeft hij ruiterlijk toe dat dit niet opgaat voor dronkenschap, want die is niets meer of minder dan een ‘volksfout’. De nadruk ligt uiteraard op positieve eigenschappen, zoals natuurlijke eenvoud, vrijheidszin en dapperheid, maar met name de schranderheid, die bij hem als een tegenpool fungeert van ‘het hardnekkige vooroordeel dat het de “barbaarse” noorderlingen en dus ook Hollanders aan schranderheid zou ontbreken’ (p. 56).
De Spanjaarden op hun beurt hebben een tegenbeeld geconstrueerd tegen het Hollands-humanistische zelfbeeld van de vrijheidszin: zij zien opstandigheid als een typisch Nederlandse eigenschap, gekoppeld aan de drankzucht. Beide
| |
| |
vallen onder de noemer ‘onredelijkheid’. De militair Alonso Vásquez geeft in een boekwerk uit 1624 ook een verklaring voor de drankzucht: het drinken van koppige wijn is eigenlijk begonnen als medicijn om in de barre, gure streken van het noorden het bloed in de aderen warm te houden, maar het is uit de hand gelopen en zo werd het drinken tot een ondeugd omdat de mensen geen maat meer hielden. Ook vonden de Spanjaarden de rebelse noorderlingen lichtgelovig en praatziek, maar nadat in 1648 de vrede van Münster was getekend, kwam er wederzijds meer ruimte voor positieve beelden. Een grappig detail is, dat het Nederlandse schoolboek Spieghel der Jeugt, dat een afschrikwekkend beeld gaf van Spaanse wreedheid en tirannie, in de jaren zeventig werd vervangen door een boekje waarin dezelfde prentjes moesten dienen om de Fransen zwart te maken. De wederzijdse beeldvorming van Engelsen en Hollanders heeft veel te maken met hun rivaliteit als handelsnaties. Het specifiek Engelse in de beeldvorming over Hollanders was volgens de auteur ‘ambivalentie: sympathie en bewondering gingen gepaard met neerbuigendheid en animositeit.’ Het moet gezegd, dat de Engelsen bijzonder inventief konden afgeven op de Hollanders. Van de weerzinwekkende beesten waarmee zij werden vereenzelvigd treft vooral de ‘kaasworm, een diertje van laag allooi dat verslaafd is aan vette zuivel en “sliding”’. Dit laatste woord zal ingegeven zijn door zowel het vervoer per slee in de winter en het schaatsen, taferelen die van oudsher geregistreerd werden door buitenlandse reizigers. Hier duidt het op gladheid in figuurlijke zin, oftewel onbetrouwbaarheid. De Hollander is een glibberige vent. Het is een omkering van de eerlijkheid, een deugd die in de Hollandse beeldvorming als kenmerkend gold voor zowel de Bataafse voorouders als de moderne Hollanders.’ (p. 131). De Hollanders op hun beurt zagen de
Engelsen als blaffende doggen en staartmannen, als het duivelse volk der Angli: gevallen engelen.
Wat hedendaagse beeldvorming betreft, biedt het volgende boek de nodige stof tot overdenking: Maykel Verkuyten, ‘Redelijk racisme’. Gesprekken over allochtonen in oude stadswijken (Amsterdam University Press, Amsterdam 1997, 230 blz., f 45). Dit boek is de resultante van gesprekken die enkele onderzoekers tijdens wekelijkse sessies op gang hebben gebracht tussen ‘autochtone’ bewoners van twee oude stadswijken in Rotterdam, waarbij het moest gaan over onderwerpen als ‘wonen’, ‘wijkvoorzieningen’ en ‘criminaliteit’. Gevolg van de aldus gestimuleerde denkprocessen was, zoals te voorzien, dat er veel werd gesproken over ‘buitenlanders’, ‘allochtonen’ en ‘immigranten’. De onderzoekers hadden een ‘(sociaal-)psychologische invalshoek’ en wilden vooral binnendringen ‘in de logica van (negatieve) oordelen en denkbeelden over allochtonen, zodat er van binnenuit naar aanknopingspunten voor verandering kan worden gezocht.’ (p. 12). Zij wilden dus een eenzijdige opstelling zoals die bij kritische sociale wetenschappers vigeert vermijden. Evenals Aad Kosto tonen zij begrip voor de Nederlandse bewoners aan de sociale onderkant van de maatschappij die gewoon ‘klem’ zitten. Er wordt veel aandacht besteed aan de mechanismen van in- en uitsluiting die samenhangen met het ‘wij-zij’ denken, maar anderzijds bleek ook, dat het beeld van ‘wij Nederlanders’ niet statisch en
| |
| |
eenvormig was: ‘[...] deze etnische of nationale identiteit [is] kwetsbaar en problematisch geworden. De multi-etnische situatie confronteert mensen direct met het probleem van grensmarkering en met de waarde en betekenis van datgene wat als typisch Nederlands wordt beschouwd’ (p. 62-63). Toch wordt de eigen cultuur vaak als een gelijkvormige waarde ingezet tegen de cultuur van de allochtonen, die geassocieerd wordt met een doctrine, onveranderbaarheid en alles wat niet ‘normaal’ is (p. 94-102). Het denken in termen van culturele verschillen is volgens Verkuyten niet vruchtbaar. Hij wijst dan ook het idee van ‘multiculturalisme’ af, dat zijns inziens kan leiden tot het naturaliseren en absoluut maken van culturele verschillen (p. 78). Politiek correcte aandacht voor de eigenheid van etnische groeperingen bergt het gevaar in zich van een determinisme waarmee je in de praktijk niet veel verder komt (p. 193-4).
Verkuyten neemt zijn autochtonen serieus; het zijn geen aanhangers van janmaat, zij formuleren negatieve oordelen over buitenlanders zorgvuldig, zij zien zichzelf niet als racisten en hebben zeker oog voor factoren als discriminatie, werkloosheid en de sociaal-economische positie van allochtonen. Maar ook voelen zij zich machteloos, omdat zij ‘niet langer het alleenrecht [hebben] op middelen om hun interpretaties en definities ingang te doen vinden. [...] De lokale machtsverhoudingen zijn complex en autochtone bewoners moeten meer en meer onderhandelen over interpretaties, definities en praktijken.’ (p. 176). In tegenstelling met het gangbare beeld zien de autochtonen zichzelf niet als bedrijvers van discriminatie, maar als slachtoffers van het beleid van autoriteiten en buurtwerkers. De verhalende structuur van hun voorbeelden verhoogt hun geloofwaardigheid (p. 125) en niet te ontkennen valt dat ook buitenlanders zich wel eens te buiten gaan aan racistische opmerkingen en discriminerende praktijken (p. 176). In zijn studie, die een overvloed aan theorieën bevat, voert Verkuyten de spanning wel op. In het laatste hoofdstuk, ‘Oordelen en indelen’, geeft hij op de laatste acht bladzijden voorzichtig een uitweg aan uit het ‘wij-zij’ denken. Deze ‘strategieën’ krijgen het etiket van hercategorisering en decategorisering. De hercategorisering houdt in, dat ‘“onderhandelingen” over gedragscodes en interpretaties van lokale situaties en vraagstukken’ gestimuleerd dienen te worden om tot een modus vivendi te komen en ten tweede dat er gestreefd moet worden naar omvattende categorieën of gemeenschappelijke activiteiten die een nieuw wijgevoel kunnen doen ontstaan. De decategorisering bestaat uit het relativeren van categoriaal denken door verschillen binnen etnische groeperingen te benadrukken en indelingen te problematiseren. De
openingen hiervoor moeten gevonden worden in het denken van de buurtbewoners zelf, zo kan hun ‘redelijke racisme’ misschien plaatsmaken voor alledaagse interacties met allochtonen.
Het jargon in Redelijk racisme valt niet altijd mee, maar er doemt wel een goed beeld op van de mogelijkheden en onmogelijkheden in de oude stadswijken. Verkuyten is duidelijk een proponent van de ‘maakbaarheid’ van de samenleving, een onderwerp dat in het volgende boek in een historisch perspectief wordt
| |
| |
geplaatst: Jan Willem Duyvendak en Ido de Haan (red.), Maakbaarheid. Liberale wortels en hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving (Amsterdam University Press, Amsterdam 1997, 214 blz., f 39,50). In twaalf opstellen van de hand van politicologen, historici en economen wordt afgerekend met de onterechte voorstelling dat de ‘maakbare samenleving’ een achterhaald idee is van verdwaasde sociaal-democraten uit de jaren zeventig. De huidige liberale kritiek heeft geleid tot krampachtig gedrag bij de PvdA, die zich nadrukkelijk distantieert van de maatschappijkritische tendens van de jaren zeventig en zich vooral bekent tot de traditie van Drees en de ‘smalle marges’ van Den Uyl. Wat bij dit alles vergeten wordt is dat de ‘maakbare samenleving’ een van origine liberaal concept is. De auteurs willen dit feit boven water halen en tegelijk een bijdrage leveren aan een herwaardering van het idee van een maakbare samenleving (p. 11). Het was Rousseau die de maakbaarheid als eerste formuleerde: ‘De constitutie van de mens is het werk van de natuur; die van de Staat is het werk van de kunst’ (p. 17). Deze revolutionaire maakbaarheid werd geërfd door de liberalen, “die een samenleving gebaseerd op privilege en bijgeloof wilden vervangen door een samenleving gebouwd op recht en rede.” (p. 18). Hierbij zagen zij zich niet als politici en bestuurders maar meer als wetenschappers en opvoeders. Het bevorderen van de zelfstandigheid van burgers leidde evenwel tot een inniger verstrengeling van staat en maatschappij, wat Jan Romein heeft genoemd ‘de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij’. Deze leidde tot ‘de toenemende complexiteit van de samenleving, waardoor de effectiviteit van het beleid afnam’. (p. 22).
Op het inleidende opstel volgen vier bijdragen waarin de denkers Locke, Mandeville en Smith, James Mill, Lorenz von Stein en William Stanley Jevons de revue passeren. Daarna is het de beurt aan de Nederlandse staatsman Treub, aan wiens naam de ‘sociaal-democratisering van de liberale maakbaarheidsidee’ wordt opgehangen. Treub is echter nog ververwijderd van het idee van collectieve regelingen, die zijns inziens konden leiden tot individuele ledigheid. Het ging hem om gelijke kansen voor individuen om hun begaafdheden te ontwikkelen. Tussen 1945 en 1965 wordt de verzorgingsstaat geconstrueerd, maar er komen ook al gauw ‘scheuren in het bouwwerk’ die ‘het einde van de ideologie’ aankondigden. De wederzijdse doordringing van staat en maatschappij was naar veler mening te ver gegaan, het politieke bedrijf was te complex geworden. In de huidige tijd heeft dit geleid tot - in de woorden van Ewald Engelen - ‘een ongemeen botte kritiek op staatsinterventie in het algemeen, en een al even botte lofzang op de wenselijke effecten van particulier initiatief’ (p. 106). Meer markt en minder overheid is de leuze van de ‘neoliberalen’, die er niet voor schromen zich te bedienen van iconen en karikaturen om links mee om de oren te slaan. Maar ook het CDA kan er wat van: deze partij heeft bij herhaling de nadruk gelegd op ‘de perverse effecten van collectieve voorzieningen. De verzorgingsstaat beloofde solidariteit en naastenliefde te organiseren, maar heeft de zonde gestimuleerd.’ (p. 148). Jet Bussemaker wijst op een vreemde dubbelzinnigheid bij de bestrijders van de maakbare samenleving. Zo geloven de
| |
| |
christen-democraten wél in een ‘sturende rol’ van de Staat en zijn de ‘economische, technologische en ruimtelijke ontwikkelingen van de “BV Nederland” al tot in de volgende eeuw gepland’ (p. 150). Pieter Hilhorst wijst ook op ‘Koks agenda voor 2000+ met ongekende ingrepen in de infrastructuur’ en stipuleert dat de (neo)liberalen ‘veel meer hebben overgenomen van het maakbaarheidsproject dan ze zelf willen erkennen’ (p. 161-162). Ook heeft de Europese eenwording bepaalde maakbaarheidsidealen, zoals de gelijkberechtiging van beide seksen, dichterbij gebracht (p. 155). In het slotessay wordt het voorbeeld gegeven van de ‘inburgeringstrajecten’, die meer uitgaan van ‘culturele maakbaarheid dan [van] het idee van “integratie met behoud van eigen identiteit”, dat in de jaren zeventig doel van het beleid was’ (p. 178). Op grond van deze en andere voorbeelden verdedigen de auteurs vol gloed het goed recht van de maakbaarheid, die zeer ten onrechte gezien wordt als een overleefd idee uit een linksig tijdperk. Zo prikken de auteurs allerlei retoriek door die de kampioen daarvan geen windeieren heeft gelegd. Overigens wordt Bolkesteins naam niet genoemd.
‘Meer markt en minder overheid’ is de boodschap die je zou verwachten in het boek van Jelle Visser en Anton Hemerijck, ‘A Dutch Miracle’. Job Growth, Welfare reform and Corporatism in the Netherlands (Amsterdam University Press, Amsterdam 1997, 206 blz., f 39,50). Maar zo eenvoudig ligt de zaak toch niet. De auteurs laten juist zien wat voor een grote sturende rol de overheid heeft gespeeld bij het gezond maken van de Nederlandse economie. Bekende en minder bekende feiten worden in een goedgeordend betoog gepresenteerd. Het verhaal is ongeveer als volgt samen te vatten: in de jaren zeventig begon de verzorgingsstaat uit de hand te lopen. De onverwachte extra inkomsten van de gasbel bij Slochteren werden gebruikt om de lopende uitgaven te dekken, waardoor de gulden een harde munt werd, wat nadelige gevolgen had voor de Nederlandse handelspositie. De extra inkomsten werden niet besteed aan langlopende projecten om de industrie te moderniseren, maar om noodlijdende sectoren zoals de scheepswerven te subsidiëren en om de sociale voorzieningen te bekostigen (p. 130). Nederland werd een zachte verzorgingsstaat (‘soft welfare state’) waarin door het tripartiete overleg tussen overheid, werknemers en werkgevers, de corporatistische belangen en de notie van consensus alle aandacht kwam te liggen bij de sociale voorzieningen en vrijwel niets werd gedaan aan stimulering van de arbeidsmarkt (‘the spiral of welfare without work’). Daar kwam bij dat in Nederland het ‘kostwinnersprincipe’ erg lang opgeld deed (de man als kostwinner voor het gezin). Ook het feit dat de overheid de emigratie van 100.000 Nederlanders naar Canada, Nieuw-Zeeland, Australië en Zuid-Afrika heeft gesubsidieerd slechts luttele jaren voordat men gastarbeiders van elders moest halen, bewijst dat het arbeidsmarktbeleid zwak ontwikkeld was - in tegenstelling tot de situatie in de
Scandinavische landen waar het altijd een centrale plaats innam. De traditionele corporatistische belangen leidden tot een immobiliteit die pas in 1982 werd doorbroken toen het eerste kabinet-Lubbers aantrad. Op 22 november kondigde het kersverse kabinet aan dat de ambtenaren- | |
| |
salarissen, het minimumloon en de sociale voorzieningen werden bevroren; deze grimmige boodschap leidde tot het historische ‘Akkoord van Wassenaar’ tussen werkgevers en werknemers, waarbij de vakbonden hun goedkeuring hechtten aan een terugkeer naar het beleid van loonmatiging als de belangrijkste strategie om investeringen en nieuwe werkgelegenheid te stimuleren (p. 81).
Dit was echter pas de eerste fase in wat de auteurs beschrijven als een bijnarevolutionaire ommekeer, bewerkt door ‘state actors’ die - geholpen door omstandigheden die om een oplossing schreeuwden - met succes hun wil wisten op te leggen aan ‘organized interests’ (p. 75). Het was de overgang van keynesianisme naar monetarisme, die in Nederland overigens vriendelijker vormen aannam dan in Engeland: ‘[...] it took longer, was less celebrated by its victors and less hard on its victims’ (p. 77). De tweede beleidswijziging hield een grootscheepse reorganisatie in van de sociale sector in het begin van de jaren negentig, nadat premier Lubbers zijn befaamde statement had afgelegd dat Nederland ‘ziek’ was. De derde fase trad in halverwege de jaren negentig toen er een actief arbeidsmarktbeleid werd ingevoerd. De drie beleidswijzigingen hingen nauw met elkaar samen: ‘they created the conditions and the demand for one another, and neither of these policies could have been successful on its own’ (p. 16). In de conclusie wordt de vrijwillig opgelegde loonmatiging gezien als het fundament voor het Nederlandse mirakel: een daling van het werkloosheidscijfer van bijna 14% in 1984 tot iets meer dan 6% in 1997. Volgens het Centraal Plan Bureau is twee derde van de werkgelegenheidstoename te danken aan de loonmatiging en één derde aan de expansie van de wereldeconomie (p. 26). Desalniettemin zijn er ook critici die in het ‘miracle’ een ‘mirage’ willen zien, omdat van de 300.000 tussen 1994 en 1996 gecreëerde nieuwe banen de helft ‘flexbanen’ zijn (van beperkte duur, met een variabel aantal uren per maand, week of dag), 40% deeltijdbanen en slechts 10% volledige banen (p. 32). De auteurs juichen daarentegen de ontwikkeling naar een ‘one-and-a-half jobs model’ toe en het sociale pragmatisme waarvan het blijk geeft. Overigens werd in
1995 overeenstemming bereikt over de eerste CAO's voor deeltijdwerkers (p. 44). De term ‘poldermodel’ hebben de auteurs bewust vermeden, zeggen zij tegen het einde, want daarvan zou de suggestie uitgaan dat er een grootse opzet achter al die beleidswijzigingen schuilt. Dit is volgens hen niet het geval: allerlei soorten van toeval en omstandigheden speelden een grote rol. Het beleid was de uitkomst van een hoop puzzling die in powering werd omgezet: ‘many of the changes were expedient, short-term responses to immediate crises’ (p. 185). Ook de maakbaarheid van de BV Nederland kan het dus niet zonder fortuna stellen.
En hiermee is dan een einde gekomen aan mijn reeks kronieken over Nederland, want het kleine gidsland maakt steeds dwingender deel uit van grotere verbanden. Voortaan zal mijn opvolger de aandacht richten op één van die verbanden: dat van de Lage Landen, Nederland en Vlaanderen tezamen.
|
|