| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Nescio, Verzameld proza en Natuurdagboek, bezorgd door Lieneke Frerichs, Nijgh & Van Ditmar/G.A. van Oorschot, Amsterdam [1996], 895 + 518 blz., f 99.
In een monumentale kritisch-historische editie heeft Lieneke Frerichs in 1990 de tekst van Nescio's ‘De uitvreter’ in al zijn oorspronkelijke versies en gelaagdheid laten zien. Ook lichtte ze daarin de achtergronden van dit verhaal van niet meer dan dertig bladzijden uitvoerig toe. Deze twee dikke delen waren, gezien de verwarring rond de teksten van Nescio (pseudoniem van J.H.F. Grönloh 1882-1961) broodnodig. ‘De uitvreter’ werd er echter niet toegankelijker door voor een groter publiek. Een goede leeseditie van Nescio's werk bleef ontbreken. Die heeft Lieneke Frerichs nu met de van haar bekende acribie geleverd. En getuige drie drukken in één jaar heeft ze de mensen in het land nu wel degelijk weten te bereiken.
Deze leesuitgave bevat alle bekende en onbekende teksten van Nescio in chronologische ordening, met een duidelijke verantwoording en een helder commentaar. De drukgeschiedenis en de uitgeversgeschiedenis, waarin de vaak zo miskende Fred Batten nog een rol gespeeld heeft, laten zich lezen als een roman.
Nescio is de dichter van het Hollandse landschap, van de Hakkelaarsbrug (nee, niet genoemd naar een drugsbaron uit de actualiteit, en ook niet naar nieuwslezer Philip Freriks) tot aan de Angstel (nee, niet de Amstel) en de Wijde Blik. In de figuur Japi heeft hij de dwaze riviergod geschapen die thuis is in het water van Zierikzee tot aan de Waalbrug bij Nijmegen. Niemand heeft beter dan Nescio de conditio batava gedefinieerd: ‘Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten,... en ik jank als een hond in den nacht’:
Dat alles is niet onbekend. Wel nieuw is het door Lieneke Frerichs zo genoemde Natuurdagboek, waarin Nescio van 13 februari 1946 tot 26 december 1955 korte aantekeningen maakte over de talloze tochtjes te voet, op de fiets, met de bus of met de trein, die hij door Nederland maakte. Onvermoeid trok hij eropuit: op 6 juni 1951 is hij in Zevenaar, op 7 juni in Abcou en Ouwerkerk, op 8 juni in Alkmaar. Meestal komt hij bij het opschrijven niet verder dan: ‘Bus kwart over 9 naar Venlo. 1 1/2 uur tijd aan het station, trein naar Kaldenkirchen zien vertrekken (boottrein). 11 uur 14 naar Eindhoven’ (18 mei 1950). Maar soms ondergaat hij goddelijke momenten, en dat is de zin van dit dagboek. ‘Geweldig geboomte’ op 6 mei 1946; ‘ietwat melancholiek fin de saison’ op 1 september 1946; ‘een groote ochtend. Geheel opgenomen in God’ op 11 juni 1951, wanneer hij ook ‘l'autre ciel’ van Colette ziet, die hij op 14 oktober 1951 en 10 maart 1954 als ‘double ciel’ beschrijft. Met deze aardse binding lijkt zijn stilletjes voor zich uit zingen van het transcendente ‘Die Heimat der Seele ist oben bei Gott’ (7 december 1953 en 4 februari 1954) in strijd.
| |
| |
Maar de samenhang wordt gecelebreerd in een zinnetje zoals ‘Het oue laantje naar Vreeland tot bijna aan Gods voeten’ (12 oktober 1953).
Voor diepe persoonlijke emotie is in dit Natuurdagboek geen plaats, ook niet bij het auto-ongeluk dat zijn kleinzoontje het leven kostte. In april 1953 logeerde Nescio bij zijn dochter en schoonzoon die een half jaar tevoren verhuisd waren naar de Verlengde Heereweg in Helpman. Op 7 april ging hij met zijn kleinkinderen Mariussi en Nelletje met de bus naar Zuidlaren, waar ze bij bakker Hovius op de Brink wat snoep kochten. Weer terug las hij Marius een verhaaltje voor. Dan gaat hij in zijn eentje even een wandelingetje maken langs de Quintuslaan om de hoek. Als hij thuiskomt, is Marius op de destijds drukke verkeersader voor zijn ouderlijk huis aangereden. Het jongetje sterft die nacht nog in het ziekenhuis. Die feiten worden zonder emotie genoteerd, maar er staat wel: ‘In Groningen is in deze week overal de vogelkers prachtig in bloei geraakt’.
In het editionaire universum hoort de ‘regel van de dialoog’ strikt te worden gevolgd. Die huisregel van het Constantijn Huygens Instituut komt hierop neer: waar de tekst geen vragen oproept, maar de commentator extra informatie bezit, houdt hij die voor zich (vgl. Marita Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap, blz. 347). Ikzelf vind die regel wel erg streng en ben blij dat Lieneke Frerichs af en toe iets in haar commentaar stopt dat met de tekst niets te maken heeft. Het is toch een genoegen om eraan herinnerd te worden dat kunstzaal Dommering in Winschoten rond 1970 door brand is verwoest (blz. 437), of dat de versie van ‘Ramona’ van ‘The Blue Diamonds’ van 1959 dateert (blz. 469).
Lieneke Frerichs is het titaantje van het Nederlandse editie-complex. Met name onder de aegis van het zojuist al genoemde Constantijn Huygens Instituut, dat ook deze uitgave onder zijn vleugels heeft genomen, zijn de laatste vijftien jaren sprongen voorwaarts gemaakt in de editietechniek. Maar af en toe moeten editeurs de wellust van de fornicatio virgularum durven laten varen om leesbare leesedities te produceren. Daarin is Lieneke Frerichs met deze prachtige boeken uitstekend geslaagd.
(Francis Bulhof, Den Haag)
| |
Hans Anten, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk. Groningen: Historische Uitgeverij, 1996. 272 blz. f 65. ISBN 90-6554-431-3
Het gaat goed met de Bordewijk-studie. Bordewijk is heel lang de auteur geweest van een paar titels, waaronder Bint wel de meest bekende was: het verhaal over een onhandelbare klas dat aan ieder aankomend leraar ter lectuur aanbevolen zou moeten worden, maar dat zijn faam vooral dankt aan zijn onduidelijkheid. Is het een verhaal met fascistoïde trekken of haalt de schrijver juist de fascistische zienswijze kritisch en ironiserend onderuit? De interpretaties
| |
| |
blijven elkaar opvolgen, aanvullen en tegenspreken. En zo is het maar goed ook. Er is natuurlijk ook Karakter, waarvan de bekendheid bij een breed publiek te danken is aan de film (nu al de tweede). Maar recent werd ook ander werk van de Haagse advocaat en schrijver - die beide bezigheden strikt gescheiden placht te houden en over zichzelf sprak in de derde persoon - onder de aandacht gebracht, wat we wellicht te danken hebben aan de publicatie van het Verzameld werk (in 13 delen, 1982-1991) en van een aparte bundel Kritisch proza (1982).
Inmiddels is een biografie verschenen (van de hand van Reinold Vugs, De Prom, 1995), werd een tweede biografie aangekondigd (van de hand van freelance journalist Ed van Eeden), en heeft Siem Bakker in Nijmegen een kleine tentoonstelling opgezet met een bijbehorende catalogus (Ik ben maar een dilettant. F. Bordewijk 1884-1965, 1991). De NEM-lezer kan zich ook herinneren dat Gianfranco Groppo net voor zijn dood een studie publiceerde over Bordewijk giocoliere, waarin hij vooral de vroege, bizarre verhalen, met name de drie bundels Fantastische vertellingen belichtte (zie hierover Martien J.G. de Jong, in NEM XXXIV, 1, februari 1996, p. 70-71).
En nu is er dus het proefschrift van Hans Anten: een studie waarnaar men al kon uitkijken want grote stukken ervan zijn al als voorpublicatie bekend. Anten karakteriseert, methodologisch zelfbewust, zijn eigen werkwijze als multiperspectivistisch. Hij situeert zijn onderzoek in drie tradities: de ‘Utrechtse’ traditie van tekstgericht onderzoek, het onderzoek van de literaire (dat is: poëticale) context en de verdere contextualisering door niet alleen literairhistorische maar ook filosofische, cultuurhistorische en cultuursociologische achtergronden in het onderzoek te betrekken.
Het resultaat is verruimend en mag in ieder geval een belangwekkende bijdrage aan de Bordewijk-studie heten. En dit niet zozeer door het eerste hoofdstuk, waarin Anten de externe poëtica van de auteur omschrijft aan de hand van uitspraken in lezingen, interviews en vooral diens eigen letterkundige kroniek in het Utrechts Nieuwsblad (negen jaar lang: tussen 1946 en 1955), als wel door de zeer zorgvuldige analyse van enkele teksten die tot dusver nauwelijks aandacht hebben gekregen. Die teksten worden gelezen tegen de achtergrond van Bordewijks eigen poëticale opvattingen, die gekenmerkt zijn door een aanvankelijk verzet tegen het realisme en later door de strakke eis dat de romanschrijver het metier van het vertellen zou beheersen: zijn verhaal moet een compositorische en inhoudelijke complexiteit vertonen. Te onthouden uit de inleidende bladzijden valt verder nog dat het oeuvre van Bordewijk een duidelijke homogeniteit laat zien die te maken heeft met een thematische constante, namelijk dat het streven om de werkelijkheid met de rede te doorgronden verbonden blijft met haar beperkingen. Talloze facetten in het menselijk bestaan blijven immers onkenbaar, onvatbaar voor de rede. Het is geen toeval dat Bordewijk het werk van W.F. Hermans heel vroeg al - toen de meningen hierover nog verdeeld waren - heel gunstig heeft besproken.
In de hoofdstukken die volgen behandelt Anten drie teksten die respectievelijk drie aspecten van Bordewijks literatuuropvattingen illustreren: de kleine roman
| |
| |
Knorrende beesten (1933) is expressionistisch, de novelle ‘De eenheid in de tegendelen’ (uit de bundel Studiën in volksstructuur, 1951) is een voorbeeld van surrealisme en de roman De doopvont (1952) is dan weer realistisch. Deze lectuur is ‘breed’ literair-historisch, cultureel en politiek-maatschappelijk gedocumenteerd. Zo wordt het hoofdstuk over Knorrende beesten (de metafoor staat voor de auto) rijkelijk geïllustreerd met beschouwingen van eigentijdse cultuurfilosofen over de ‘moderne’ techniek en wordt verwezen naar de ‘open’ blijvende discussie over de relatie van het boek met de Nieuwe Zakelijkheid. Verder wordt bijvoorbeeld ook aandacht geschonken aan Bordewijks mens- en maatschappijbeeld en wordt herhaaldelijk gerefereerd aan Heraclitus' leer van de coïncidentia oppositorum en naar de ideeën van de moderne antropoloog Mircea Eliade als verklaringsmodellen.
Anten houdt op die manier een overtuigend pleidooi voor meer aandacht voor het naoorlogse proza en voor een herziening van de beeldvorming in de literatuurgeschiedenis, die tot dusver vooral de nadruk heeft gelegd op het zogenaamd ‘ontluisterende’ proza van Anna Blaman, G.K. Reve en W.F. Hermans. Tegenover de sceptische en subversieve moraal van de jonge romanschrijvers heeft Bordewijk in zijn eigen naoorlogse werk een meer idealistische maatschappijopvatting in stelling gebracht die in hoge mate gevoed werd door een wederopbouwmoraal, stelt Anten. Het niet-bespreken van enkele van Bordewijks romans uit de jaren '40 en '50 is volgens hem dan ook een gemiste kans. Waarvan graag akte.
Anne Marie Musschoot (Gent)
| |
P.A. Daum, Verzamelde romans. Tekstbezorging Gerard Termorshuizen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Deel I (1997), 659 blz., geb., f 80, ISBN 90 388 1423 2. Deel II (1997), 756 blz., geb., f 80, ISBN 90 388 1424 0. Deel III zal verschijnen in september 1998.
Gerard Termorshuizen (red.), Rondom Daum (1997). Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. 136 blz., f 24,90, ISBN 90 388 7421 9.
Op 14 september 1998 zal het honderd jaar geleden zijn dat P.A. Daum overleed. Als alles goed gaat, zullen zijn tien Indische romans en de novelle Ontzusterd dan weer verkrijgbaar zijn in bovenvermelde fraaie driedelige uitgave van Nijgh & Van Ditmar. De romans van deze ‘literaire survivor’ zoals Jacqueline Bel hem noemt in de bundel opstellen die deze editie vergezelt (p. 31), zijn nog steeds uiterst leesbaar door de levendige stijl, het fascinerende beeld van het koloniale leven en de onderliggende thematiek: het onvermogen de ander te begrijpen. Het bekendst is Goena-goena maar dat wordt pas in deel III herdrukt. Het begeleidende boekje, dat intekenaren op de reeks er gratis bij krijgen, bevat naast het stuk van Jacqueline Bel over de receptie van Daums werk, artikelen van Termorshuizen over Maurits (Daums schrijversnaam) en de Indische kritiek, van Peter van Zonneveld over het Batavia van Daum, van Andries Teeuw over
| |
| |
het Maleis in Daums romans, van Henk Maier over de Maleise vertaling van H. van Brakel, Ing. B.O.W. enzovoort. In zijn stuk over de uitgevers van Maurits stelt Olf Praamstra in het voorbijgaan een nieuwe definitie van de Indisch-Nederlandse letterkunde voor: hij wil die beperken tot werken van auteurs ‘die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving’ (p. 60), zodat schrijvers als W. en O.Z. van Haren, B. ter Haar, J. van Lennep, W.J. Hofdijk en H. Conscience die nooit in de Oost geweest zijn, erbuiten vallen. Ik moet zeggen dat dit idee mij door zijn eenvoud en elegantie zeer aanspreekt. Misschien moet Praamstra deze gedachte maar eens verder uitwerken en dan meteen laten weten hoe hij het Indische werk van militairen en reizigers, en boeken als Bordewijks Rood Paleis en Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans wil plaatsen en hoe hij denkt over het tot die letterkunde rekenen van niet-literaire genres. Het corpus, zoals genoteerd in de bibliografie van Buur, zou wel eens meer dan gehalveerd kunnen worden. Over Daum kan in ieder geval geen twijfel bestaan: die hoort er gewoon bij.
Wie zijn studenten wil laten kennismaken met het Nederlands-Indië van tempo doeloe en meteen met onze boeiendste naturalist, moet deze serie maar gauw bestellen. Misschien kan dat dan nog wel tegen de intekenprijs van f 69,90 per deel. Daarnaast is natuurlijk Termorshuizens dissertatie P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe uit 1988 onmisbaar.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
De werken van Jacob Haafner. Deel 3. bezorgd door J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde (1997). Zutphen: Walburg Pers. III., 479 blz. f 89,50. Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging nr. 96. ISBN 90-6011-994-0.
Met dit derde deel hebben De Moor en Van der Velde hun heruitgave van Haafners reisverhalen voltooid: deel 1 (besproken in NEM XXX, 3) verscheen in 1992, deel 2 (besproken in NEM XXXIV, 3) in 1995. Dit derde deel bevat de Reize in eenen Palanquin van 1808 en het tweede deel van Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa van 1822 omdat deze Terugreize chronologisch aansluit op de draagstoelreis. Die reis langs de oostkust van India was de laatste die de toen 32-jarige Haafner in Zuidoost-Azië zou maken voordat hij via de Kaap definitief naar Amsterdam terugkeerde. Vervolgens zwierf hij wat door Europa en vestigde hij zich als ‘pijpvercooper’ in de hoofdstad. Nadat pogingen om in dienst te komen bij de opvolgers van de Heren XVII der VOC waren mislukt, zette hij zich aan het boekstaven van zijn Aziatische belevenissen. In 1809 overleed hij aan angina pectoris, de ziekte die ook Du Perron het leven zou kosten.
De bezorgers beschouwen de Reize in eenen Palanquin als het hoogtepunt van
| |
| |
Haafners oeuvre en zelfs van de ‘literaire romantiek in Nederland’ (p. 23), vooral vanwege de, mij wat te zoetelijke, liefdesgeschiedenis met de tempeldanseres Mamia. Smaken verschillen natuurlijk en ik zou die ereprijs dan ook liever reserveren voor de met Haafner verwante Multatuli, vooral omdat die veel en veel beter schrijft. Zo wordt de voortgang van Haafners belevenissen in deze Reize voortdurend vertraagd door uitgebreide plaatsbeschrijvingen en andere uitweidingen, bij voorbeeld over de slag van Perambani, de lotos, tempeldanseressen, weduwenverbranding, planten en vogels, enzovoort. Het gekke is dat Haafner dat zelf ook wel inzag. Hij vindt eigenlijk dat zijn liefdesgeschiedenis niet in een reisbeschrijving past, maar neemt die toch maar op omdat ‘enkele beschrijvingen van landen, steden en dorpen’ op zichzelf ‘eene drooge lektuur’ vormen, ‘in het einde zoo vervelend voor den schrijver, als voor den lezer’ (p. 265). Had hij dat maar meer gedaan, dat zich niets aantrekken van wat volgens de opvattingen van rond 1800 al dan niet in reisbeschrijvingen thuishoorde!
Er valt in ieder geval toch nog heel wat te genieten, vooral als Haafner zich kwaad maakt en dat doet hij nogal vaak, hartstochtelijk bestrijder van het kolonialisme als hij is. Op de vraag: ‘Wat aanspraak hebben de Europeanen op de Indiën?’ geeft hij als antwoord: ‘Volstrekt even zoo veel, of niet meer, dan de Indianen op Europa’ (p. 170). Daarbij moeten vooral de Engelsen ‘deze pest en geesel der Indiën’ (p. 65), ‘de alles verslindende en vernielende Wandalen van Europa’ (p. 189), deze ‘Europesche barbaren’ (p. 285), het ontgelden. Deze anti-Engelse tirades zouden de nationaal-socialisten er in 1940 toe brengen onder de titel Roof en verwoesting van onze koloniën een bewerking van Haafners Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon uit te brengen; van een in dat boek aangekondigde NSB-uitgave van de Reize in eenen Palanquin is het niet meer gekomen. Maar dit terzijde. Al spaart Haafner ook Nederlanders en Fransen (‘met eigenwaan en snorkerij vervulde, laatdunkende, onbeschofte en zotte schepsels’ (p. 418)) niet, de scheldkanonnades op de Engelsen zijn zo buitensporig, dat de tekstbezorgers er niet goed raad mee weten. Ik denk dat zijn uitingen typerend zijn voor de ‘zaakwaarnemer’ die optreedt voor achtergestelde of onderdrukte groepen en zich met hen identificeert. Haafners zaakwaarnemerschap werd nog versterkt doordat hij went native, zich beter thuis voelde in Indië dan in Europa, Indiase vrienden en geliefdes had en zo meer. Dat hij de Engelsen, door wier toedoen hij bovendien zijn plannen om zich in India te vestigen moest opgeven, niet kon luchten of zien, valt daarom alleszins te begrijpen.
De teksten zijn door De Moor en Van der Velde op dezelfde manier uitgegeven als in de eerdere delen. Dat betekent dat ook nu weer woorden uit Indiase talen in een glossarium worden verklaard, maar andere weinig courante termen niet: zo worden boeleren (p. 59), dijzig (174), chijl (179), tijferaars (183), decoctie (231), slender (271) bekend verondersteld - wat mij betreft ten onrechte. Ook het aantal drukfouten is weer bar: land i.p.v. lang (p. 53), dag i.p.v. dat (55),
| |
| |
doch i.p.v. door (105) enzovoort. Bevatte deel 1 een biografische schets van Haafner en deel 2 een opstel over de receptie van zijn werk, in dit deel bespreken de bezorgers Haafners denkbeelden. Daarin typeren zij hem als man van de Verlichting en ‘romanticus op eigen kracht’. Naast dit alles hebben De Moor en Van der Velde dit deel ook voorzien van noten, van een Summary en van een index van persoons- en scheepsnamen, geografische namen en zaken.
Zoals gezegd: Haafner is geen Multatuli maar dat neemt niet weg dat hij zeer de moeite waard is en de aanschaf van deze prachtige driedelige heruitgave alleszins aanbevelenswaard.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Literaire Monumentenzorg. Theorie en praktijk van een klassiekenreeks/ Literarische Denkmalpflege. Theorie und Praxis einer Klassikerreihe. Den Haag, Constantijn Huygens Instituut. Deel 2 (1997) 115 blz. f 27,50. ISBN 90 802696 4 6.
Op 4 en 5 december 1996 organiseerde het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis in samenwerking met de Universiteit van Osnabrück een Nederlands-Duits colloquium onder de titel Literaire Monumentenzorg / Literarische Denkmalpflege. Het doel van het colloquium was drieledig: een hernieuwde discussie over een klassiekenreeks in Nederland, een evaluatie van tien jaar ‘Bibliothek deutscher Klassiker’ in Duitsland en in het algemeen een uitwisseling van opvattingen en ervaringen tussen Nederlandse en Duitse editeurs.
Thans is de bundel met bijdragen verschenen. Hierin wordt onder meer ingegaan op de vier hoofdproblemen van edities in een klassiekenreeks: spelling, commentaar, tekstconstitutie en volledigheid. Ook komt de huidige editiepraktijk in Nederland en in Duitsland aan de orde.
U kunt de bundel bestellen door per e-mail (gerard.vanveen@konbib.nl), per fax (070-382 05 46) of schriftelijk contact op te nemen met Gerard van Veen, Constantijn Huygens Instituut, Postbus 90754, 2509 LT Den Haag. De bundel wordt u met factuur toegestuurd.
F.F.X. Smulders (Den Haag)
| |
Jonathan I. Israel, (1986) De Republiek 1477-1806. 2dln. Franeker: Van Wijnen, f 149.50 per deel. ISBN 90 5194131 5
P. Janssen (e.a. red.). (1996). De Gouden Delta der Lage Landen. Twintig eeuwen beschaving tussen Seine en Rijn. Antwerpen: Mercatorfonds f 189, ISBN 90 615337 24.
| |
| |
In 1995 publiceerde Jonathan Israel, hoogleraar te Londen in de Nederlandse geschiedenis, de omvangrijke studie The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall 1477-1806. Nu is dit tweedelige magistrale werk in het Nederlands verschenen in een vertaling van Bert Smilde. Het eerste deel bevat de geschiedenis vanaf de dood in 1477 van onze laatste Bourgondische hertog Karel de Stoute tot aan de dood van de stadhouder prins Frederik Hendrik in 1647. Het tweede deel begint met het stadhouderschap van prins Willem II in 1647 en eindigt met de afschaffing van de Bataafsche Republiek in 1806 door Napoleon. Aan deze periodisering is al te zien dat het accent op de politieke geschiedenis valt. Samen tellen beide delen 1374 bladzijden. Secundaire literatuur en een nuttig algemeen register op personen en zaken staan in het tweede deel.
In hetzelfde jaar dat de vertaling van Israels studie op de markt kwam, verscheen een eveneens uitvoerige studie over de Lage Landen als uitgave van het prestigieuze Mercatorfonds. De Gouden Delta bevat bijdragen van 41 auteurs en is eerder te karakteriseren als een cultuurgeschiedenis. De behandelde periode is ruimer dan die van Israel: vanaf de Romeinse verovering van onze streken tot heden, maar de meeste aandacht krijgt de periode voorafgaand aan de 19de eeuw: 265 blz. of ruim 65%. Het boek telt 404 bladzijden, heeft een selectieve bibliografie en een register van eigennamen.
Voor de neerlandici extra muros is het op zichzelf verheugend dat er nu twee nieuwe Nederlandstalige studies beschikbaar zijn die mogelijk een goede onderbouwing leveren voor hun onderwijs en onderzoek. Velen van hen zijn immers het Engels onvoldoende machtig om bijvoorbeeld Israels boek in het origineel te lezen. Is het nut van deze boeken zodanig dat lezers van NEM moeten proberen ze aan te schaffen?
Jonathan Israel begon in 1982 met het onderzoek voor zijn historische studie, die de indruk maakt van een uit zijn krachten gegroeid leerboek te zijn ten behoeve van zijn Londense studenten. In de Britse historische traditie is een levendige, beeldrijke stijl gebruikelijk. Humor en treffende voorbeelden worden er beschouwd als noodzakelijke ingrediënten om de aandacht van de lezer vast te houden. Daarvan vindt men bij Israel weinig terug. Wat dat betreft sluit zijn stijl eerder aan bij de Nederlandse vakhistorische traditie, voor wie nog steeds het adagium van Paul van Ostaijen geldt: Hier lacht men niet, Professor Colenbrander ziet ons.
Aan de Londense universiteit werken historici, neerlandici en kunsthistorici samen in een Centre for Low Countries Studies. Van die samenwerking vindt men evenmin sporen in Israels werk. Israels aandacht gaat vooral uit naar de politieke en economische geschiedenis. Taal, kunst en cultuur zijn stiefkinderen van de geschiedwetenschap. Ze zijn kennelijk te grillig en onvoorspelbaar. Ze passen daarom ook slecht in een politiek-historische totaalvisie. Want een visie heeft Jonathan Israel. Hij bestrijdt namelijk de opvatting van Pieter Geyl, zijn nu legendarische voorganger aan de Londense universiteit, dat de Nederlandse Opstand in de 16e eeuw de reeds op gang gekomen ontwikkeling in de richting van een Groot-Nederlands nationaal besef heeft verbroken. Er is altijd wel
| |
| |
detailkritiek geweest op Geyls opvatting, maar ze werd in grote trekken door beoefenaren van alle historische disciplines (inclusief de taal- en letterkunde) aanvaard. Israel stelt nu dat lang vóór de Opstand allerlei politieke, economische en geografische factoren hebben bewerkstelligd dat Noord en Zuid als afzonderlijke identiteiten zijn ontstaan. De Opstand als zodanig heeft dus de eerdergenoemde ontwikkeling niet verbroken. De definitieve scheiding tussen Noord en Zuid is het logische uitvloeisel van een dualisme dat al eeuwen had bestaan.
Is de visie van Israel correct? Afgezien van het feit dat een historicus bewoordingen als ‘definitieve scheiding’ dient te vermijden aangezien de toekomst nu eenmaal niet te voorspellen valt, laat ik mij gaarne overtuigen door Israels argumenten omdat ze goed onderbouwd zijn. Dat wil nog niet zeggen dat zijn visie alleenzaligmakend is, wel dat hij alle argumenten heeft vermeden die zouden kunnen wijzen in de richting van Geyls visie. De argumenten daarvoor liggen voornamelijk op het culturele vlak en dat is nu juist het terrein waarop Israel zich nauwelijks waagt. Ook familie- en vriendschapsbanden worden door hem onderschat. Ik zou er daarom voor willen pleiten om bij toekomstig onderzoek zowel de visie van Geyl als die van Israel in gedachten te houden. De spanning die tussen beide visies bestaat, zou wel eens uitermate vruchtbaar kunnen blijken, zodat factoren die tot nu toe niet in de discussie zijn betrokken, aan het licht komen.
Israel is niet op zijn sterkst wanneer hij schrijft over Middeleeuwen en 16e eeuw: de hoofdstukken gewijd aan de tweede helft van de 17e eeuw en aan de 18e eeuw, met name wanneer hij schrijft over Spinoza en de Verlichting, lijken mij het meest waardevol. Maar dan is hij ook verlost van de ballast van zijn visie en kan hij opeens wel met grote diepgang politiek-culturele verschijnselen behandelen.
De Nederlandse vertaling van Israels werk is niet in de jongste spelling gesteld. Ze is soms merkwaardig protestantiserend (een inquisiteur heeft het in 1559 niet over ‘gemeenteleden’, p. 108, maar over parochianen) en anachronistisch (begrippen als Vlaanderen, Wallonië en noordelijk [sic] Nederlanden in 1527, p. 132, zijn onzin). Marnix is ook geen Vlaamse edelman (p. 164), maar hij stamt uit een Henegouwse adellijke familie, en is in Brabant geboren en getogen. Het is ook geen ‘raadspensionaris’ (passim), maar ‘raadpensionaris’. Het Nederlands van vooral het eerste deel wemelt van de slordigheden, die soms het lezen ernstig bemoeilijken. Wat te denken van een zin als: ‘Spaanse strijdmacht en van de koningsgezinden in Holland en Zeeland zich even te stabiliseren.’ (p. 191)? Het lijkt wel alsof er geen corrector aan te pas is gekomen op de uitgeverij. Ook met de titel van het werk is wat aan de hand, want zonder de vertaling van de ondertitel uit het Engelse origineel, is de Nederlandse titel ronduit bespottelijk. Het is onvermijdelijk dat een studie van een dergelijke omvang nogal wat foutjes bevat (om er eentje te noemen: het Wilhelmus verwierf niet eind 19de eeuw officieel de status van Nederlands volkslied, p. 176, maar in 1932), maar deze Nederlandse uitgave heeft een historicus van het formaat van Jonathan Israel niet verdiend. Zo staat op de kaarten veelal de tekst van het Engelse origineel, zoals Artois, Hainault, Lille
| |
| |
(p. 40), Cleves (p. 73), terwijl de vertaler in de lopende tekst terecht ‘Artesië’, ‘Henegouwen’, ‘Rijssel’ en ‘Kleef’ schrijft. Met de tabel op p. 15 is het nog erger gesteld, daarin staan ‘Artesië’ en ‘Hainault’ gezusterlijk bij elkaar. De vele zwartwitillustraties in het werk zijn nauwelijks functioneel en de kwaliteit van de bijschriften is abominabel. Zo worden op p. 44 enkele bladzijden uit een in de tweede helft van de 15de eeuw in de Noordelijke Nederlanden gedrukte uitgave van Thomas a Kempis' ‘De imitatione Christi’ weergegeven, maar wie de illustratie nader bekijkt, ziet algauw dat het gaat om bladzijden uit de ‘De navolginghe Christi’, want de afgebeelde tekst is Nederlands. Bijzonder pijnlijk - in het licht van Israels visie - is de fout in het bijschrift op p. 184. Daar wordt volgens het bijschrift de ‘Hollandse Maagd’ afgebeeld op een gravure uit ca. 1570. De graveur zelf wist het evenwel beter: hij duidt deze maagd aan als ‘Belgia’. Op p. 1079 wordt het portret van gouverneur-generaal Rijklof van Goens weergegeven. ‘Anoniem schilderij’ luidt het bijschrift. Dit portret werd evenwel in 1980 geregistreerd door het Iconographisch Bureau in Den Haag. Het is door de schilder gesigneerd en gedateerd: ‘N. Dyckman 1679’.
De tweede studie De Gouden Delta telt veel vaders, maar weinig moeders. Het boek is schitterend vormgegeven en het bevat vele prachtige illustraties in kleur. De jongste spelling is gebruikt. De visie die in dit boek wordt uitgedragen, borduurt voort op Geyl. De terminologie met betrekking tot de benaming van de Nederlandse gewesten, de Republiek, de Spaanse Nederlanden enz. is vlekkeloos, dus zonder de anachronismen die we bij Jonathan Israel aantreffen. Er wordt in dit boek juist overvloedig aandacht besteed aan kunst en cultuur, zij het dat de Nederlandse letterkunde er tamelijk bekaaid afkomt. De kwaliteit van de bijdragen is zeer ongelijk, wat een gebruikelijk verschijnsel is bij een boek met zoveel auteurs. De bijdragen van Blockmans en Van Caenegem zijn prettig leesbaar en bevatten tamelijk nieuwe informatie. Het eerste hoofdstuk, waaraan Hugo De Schepper heeft meegewerkt, namelijk over de naam van de Lage Landen, is eigenlijk verplichte lectuur voor neerlandici. De bijdrage van Decavele over Pieter Bruegel is veruit de zwakste. Ondanks alle lof heb ik ook detailkritiek. Ik ben het niet eens met Van Caenegems opvatting dat ‘Nederlandse renaissance’ een juistere benaming voor de Bourgondische cultuur zou zijn (p. 59). Dat is geheel onnodige begripsvervuiling. In een studie die een dergelijk omvangrijk terrein wil bestrijken, is er altijd sprake van omissies. Toch begrijp ik niet waarom in de bijdrage van Dirk Laporte over ‘De gotische bouwkunst in de Nederlanden’ de Dom van Utrecht is vergeten; te klein misschien of niet gotisch genoeg? Voorts kan men uit dit boek de indruk overhouden dat de Republiek helemaal geen 18e eeuw heeft gehad of toen cultuurhistorisch gezien geen belang had. Gelukkig is daar het boek van Jonathan Israel om het tegendeel te bewijzen. Merkwaardig is ook de kaart op p. 286 onder de titel ‘De Lage Landen vandaag’. Alle vliegvelden worden erop aangegeven, behalve die van
Eelde en Aken/Maastricht.
Moet de lezer van NEM nu een van beide besproken studies aanschaffen, allebei of geen van beide? Mijn advies is om een paar jaar te wachten tot de
| |
| |
studie van Israel bij De Slegte ligt en dan in elk geval het tweede deel te kopen. De Gouden Delta moet u zich cadeau laten doen en de illustraties met hun zeer informatieve bijschriften gebruiken bij het onderwijs.
Karel Bostoen (Leiden)
| |
Elektronische taalhulp
Groot woordenboek hedendaags Nederlands. Groot Synoniemenwoordenboek (1995): Van Dale elektronische bibliotheek. 1 cd-rom. Systeemeisen: PC met 80386, 4MB intern geheugen en 3 MB vrije ruimte op de harde schijf, Windows 3.1 of hoger. ISBN 90-6648-503-5, f 528,75 (stand-alone prijs).
Prisma Idioom. Engels, Duits, Frans. (1998): Het Spectrum Electronic Publishing B.V. 1 cd-rom. Systeemeisen: PC 80486SX, 33Mhz, 8 MB vrije ruimte RAM minimaal 4 MB, Windows 3.1 of hoger. Soundblaster compatible (voor de uitspraak). ISBN 90-5344-188-3, f 75.
Handig toch, al die elektronische taalhulp. We worden ermee overspoeld en, toegegeven, bij het schrijven bespaart die directe elektronische bijstand heel wat opzoektijd. Neem nu de nieuwe cd-rom met het Groot woordenboek hedendaags Nederlands en het Groot Synoniemenwoordenboek samen op één zilveren schijfje. Je gooit dit schijfje in het cd-rom-laatje van je pc en je hebt er een uitgebreid (85 000 trefwoorden in het verklarend woordenboek en 45 000 trefwoorden in het synoniemenwoordenboek), bijzonder handzaam en snel raadpleegbaar werkinstrument bij. Enige nadeel: je kunt je cd-laatje niet meer gebruiken om een muziekje bij het schrijven op te zetten, tenzij je natuurlijk het woordenboek op je harde schijf installeert. Want dat laatste kan ook. Deze dubbele elektronische Van Dale is bijzonder nuttig omdat hij zowel apart gebruikt kan worden, bij voorbeeld als taalkundig werkinstrument, als in combinatie met een Windows-toepassing. In Word Perfect is hij optimaal toe-gankelijk vanuit het menu Extra, maar ook vanuit een tekstverwerker als Word 7 kan hij worden opgeroepen, maar dan wel via een toetscombinatie (Ctrl+shift+D).
Dat de elektronische Van Dale (gebaseerd op het woordenboek van 1991) in de nieuwe spelling is, betekent natuurlijk dat je hem als spellingcontrole kunt gebruiken. Maar dat lijkt me niet zijn belangrijkste functie. Ten eerste al niet omdat je hem per woord moet oproepen en je dus al bewust moet zijn van een probleem en ten tweede omdat bij voorbeeld in de tekstverwerker van Word 7 al een spellingcontrole is ingebouwd die veel efficiënter automatisch met rode gebroken tandlijn onderstreept wat fout is volgens de nieuwe spellingregels. Bovendien is de Van Dale wat spelling betreft niet honderd procent betrouwbaar, zoals men uitvoerig kan uitgelegd krijgen op de webplek van Gert Meesters: http://onyx.arts.kuleuven.ac.be/-gert/spel.html.
Wel interessant is de woordenboekfunctie van de cd-rom. Een ingetikt
| |
| |
woord springt meteen naar het betreffende lemma in het woordenboek en geeft zeer uitvoerige informatie zonder redactionele afkortingen: lidwoord, meervoud, vervoegingen en verbuigingen worden voluit gegeven. De valentie, d.w.z. de verbindbaarheid met andere woorden is zeer uitgebreid behandeld en de idiomatische en vaste verbindingen zijn talrijk. Voor de gevorderde anderstalige student die werkstukken in het Nederlands moet schrijven is dit daardoor alleen al een bijzonder efficiënt werkinstrument, zeker ook omdat per betekenis volledige voorbeeldzinnen worden gegeven, wat het wegwijs raken in de polysemische variatie van de woordbetekenis aanzienlijk vereenvoudigt. Eén voorbeeldje maar om dit te illustreren: de Franstalige/Engelstalige student die zich afvraagt of je nu schrijft een voorstel doen of een voorstel maken vindt onder betekenis 2 bij voorstel, bij de combinatie + werkwoord:
een voorstel aanhouden |
een voorstel ter tafel brengen |
iemand een voorstel doen |
een voorstel indienen |
Probleem opgelost dus. Nog handiger is het feit dat de cd-rom meteen ook het Synoniemenwoordenboek bevat. Hiermee is de buitenlandse student, maar ook zijn docent en eigenlijk ook de Nederlandstalige auteur nog beter gediend. Het komt maar al te vaak voor dat je bij het schrijven behoefte hebt aan een synoniem of aan een nauwkeuriger woord dan datgene wat toevallig voor de geest komt. Je hebt al twee keer ‘vervelend’ gebruikt in één of andere betekenis (saai of lastig) en nu wil je wel eens een synoniem of een overkoepelende term. Dan klik je even naar het Synoniemenwoordenboek en - hop - een overvloed aan synoniemen en hyponiemen wordt met context, registeraanduiding (eufemistisch, informeel, archaïsch...), grammaticale aanwijzingen (alleen predicatief,...) ter keuze voorgelegd.
Is deze cd-rom dan het ideale werkinstrument? Toch niet helemaal. Vooreerst ontbreken heel wat actuele woorden: gedoogbeleid, maffiosi, Internet staan er niet in. En soms is de informatie te beperkt. Kan ik het woord spijtoptant gebruiken in verband met de verklikkers van de maffia? Naast de definitie is er bij spijtoptant geen voorbeeldzin opgenomen, zodat ik in het ongewisse blijf over het gebruik van dit woord.
Een ander gebrek van het programma is het wat slecht geprogrammeerde gebruik van de jokers. Jokers zijn die handige tekentjes waarmee je een letter kunt vervangen (?) of een woorddeel (*) van het woord dat je opzoekt. Volgens de handleiding kan je bv. via het intikken van ha?s alle woorden van vier letters vinden beginnend met ha en eindigend op s: haas, hals, hars. Op mijn computer kreeg ik echter alleen haag en niet die drie andere. Foutje!
Jammerlijke fout eigenlijk, waarmee het nut als morfologisch hulpinstrument een ferme knauw krijgt. Je kunt bij voorbeeld niet alle woorden opzoeken die op -baar of op -zaam eindigen want de * werkt niet bij het begin van een woorddeel, evenmin trouwens als de?. Maar goed, dit zijn klachten van taalkundigen en puzzelaars.
| |
| |
Eén verdienste van dit woordenboek voor docenten en leergangschrijvers zou ik nog even apart willen noemen: men kan een woord of woordgroep door het hele woordenboek zoeken, ongeacht of dit in de definitie, een voorbeeldzin of ergens anders staat. Dat maakt dat we hier een bijzonder nuttig en direct toegankelijk voorbeeldenarsenaal hebben waarmee we onze lessen kunnen stofferen.
Wie als anderstalige Nederlands leert en moet schrijven zal natuurlijk vaak vanuit een vertaalsituatie denken. En dan is het handig - zeker voor de beroepsvertaler - over een degelijk elektronisch vertaalwoordenboek te beschikken. Van Dale heeft nu al een aantal van dergelijke elektronische vertaalwoordenboeken beschikbaar. En die zijn goed. Maar soms schiet zo'n woordenboek tekort, vooral idiomatisch. Dan is het wel zo handig - zeker als men over een tweede cd-laatje beschikt - om een elektronisch idioomwoordenboek als extra onder de muis te hebben. Het Spectrum Electronic Publishing B.V. heeft nu een viertalige Prisma Idioom cd-rom op de markt gebracht waarmee - ik citeer - ‘het correct vertalen van idiomatische uitdrukkingen een kleinigheid wordt’. Met deze bewering ben ik het niet eens. Weliswaar is er een snelkoppeling tussen de Windows-tekstverwerker en Prisma Idioom en kun je via duidelijke menuknoppen snel wisselen tussen de vier talen (Engels, Duits, Frans, Nederlands), maar ik was na wat grasduinen toch ontgoocheld over de beperkte hoeveelheid idioom.
Wel enthousiast ben ik over het feit dat de idiomatische uitdrukking telkens in volledige zinnen wordt gebruikt waarbij dan een vertaalequivalent wordt gegeven van de volledige zin. En dat is natuurlijk wel een plus. Bijzonder interessant vond ik de ‘thematische’ zoekfunctie. Onder deze functie zijn een kleine tweehonderd thema's toegankelijk, waarbij rond een bepaalde betekenis - bv. ‘afkeer’- een aantal uitdrukkingen verzameld zijn (bv. ‘tegen de borst stuiten’, ‘zijn buik vol hebben van’, ‘een hekel hebben aan’, ‘beu zijn’ etc.). Van al die uitdrukkingen wordt dan ook het anderstalige equivalent gegeven. Dat is een bijzonder nuttige hulpfunctie voor vertalers lijkt mij.
Alles bij elkaar worden we elektronisch steeds beter verzorgd, want behalve vertaalwoordenboeken, zowel van Van Dale als van Het Spectrum, is er ook nog het encyclopedisch woordenboek van De Standaard (Verschueren) en zijn er zelfs al Nederlandstalige encyclopedieën beschikbaar. Jammer alleen dat we al die leuke mogelijkheden niet in één geïntegreerd bestand krijgen aangeleverd, zodat we steeds meer gedwongen worden met verschillende schijfjes te jongleren.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Philippe Hiligsmann: Linguïstische asoecten en pedagogische implicaties van de tussentaal van Franstalige M.O.-leerders van het Nederlands. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège - Fascicule CCLXXIV. Genève: Librairie DROZ S.A. 1997. 362 blz. ISBN 2 87019 274 6.
| |
| |
Dit boek is de herziene versie van de dissertatie Onderzoek naar enkele aspecten van de tussentaal van Franstalige M.O.-leerders van het Nederlands. Linguïstische en didactische aspecten, die in 1993 bekroond werd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent). Het bevat een inventarisatie en een beschrijving van een aantal grammaticale (morfologische en syntactische) verschijnselen in de tussentaal (interlanguage) van 183 NVT-leerders uit het laatste jaar van het Middelbaar Onderwijs (M.O) in Franstalig België. Het doel van de beschrijving is tweeledig. Enerzijds wil het werk inzicht geven in het niveau dat leerders na vijf jaar Nederlands à raison van vier uur per week bereiken. Anderzijds wil het aanknopingspunten bieden voor de NVT-didactiek.
In het eerste hoofdstuk wordt de stand van het T2- en VT-verwervingsonderzoek beschreven. Contrastieve analyse, foutenanalyse, performance-analyse, discourse-analyse, Krashens monitortheorie en Ellis' variable competence model passeren de revue. Hoofdstuk 2 spitst zich toe op de stand van het onderzoek naar de verwerving van het Nederlands door Franstaligen. Aan bod komen de longitudinale foutenanalyse van Isselé (1986), de cross-sectionele foutenanalyse van Colson (1989) en de longitudinale performance-analyse van Sonck (1989). In hoofdstuk 3 presenteert Hiligsmann zijn onderzoeksproject. Het is duidelijk dat hij, in tegenstelling tot voornoemde didactici, opteert voor een cross-sectionele performance-analyse. Cross-sectioneel en niet-longitudinaal, omdat het taalniveau op een bepaald punt in de tijd moet worden vastgesteld. Performance-analyse en niet slechts een foutenanalyse, omdat het gaat om de beschrijving van de grammatica van de tussentaal, het systeem dat de leerder opbouwt aan de hand van de taalinput die zij of hij krijgt. Verder worden in dit hoofdstuk de proefpersonen en de procedures ter vergaring van de data (stelopdrachten, interviews en thema) beschreven. Het vierde hoofdstuk bestaat uit twee grote delen: morfologie en syntaxis. Ze bevatten de inventarisatie en de beschrijving van de data, alsmede een aantal didactische implicaties. De conclusies staan opgesomd in hoofdstuk vijf. Het boek wordt afgesloten met lijsten van de geraadpleegde leer(woorden)boeken en schoolspraakkunsten, een bibliografie van 25 pagina's, en een appendix met het gebruikte thema.
Een sterk punt van deze studie is de uitgebreidheid en doorwrochtheid van de inventarisatie. Er worden maar liefst tien morfologische en zeven syntactische aspecten van de tussentaal van de proefpersonen aan de orde gesteld, die bovendien in het laatste hoofdstuk op overzichtelijke wijze in schema's worden samengevat: grammaticale aspecten die (bijna) geen problemen opleveren en grammaticale aspecten die (vrij) veel problemen opleveren. Nuttige informatie voor de in Franstalige gebieden werkende taalvaardigheidsdocent. Deze ambitieuze aanpak heeft echter zijn schaduwzijde. In de eerste plaats is de beschrijving van de grammaticale aspecten hier en daar nogal tentatief. Een aantal van Hiligsmanns conclusies is ten gevolge hiervan vrij vlak en levert weinig nieuwe inzichten op (bv. blz. 325, 327, 328). Bovendien is het zeer de vraag of het verstandig is uit
| |
| |
te blijven gaan van een gescheiden behandeling van morfologische en syntactische aspecten. In de tweede plaats worden de didactische implicaties soms nauwelijks uitgewerkt (bv. blz. 109, 112, 206, 210). We hebben de stellige indruk dat een zekere beperking van het aantal te bestuderen grammaticale aspecten tot meer diepte in de beschrijving had kunnen leiden en bijgevolg tot scherpere taalkundige en didactische conclusies. Dit neemt echter niet weg dat het een goed werkstuk is. Het roept veel meer vragen op dan dat het beantwoordt, maar dat is eerder een pluspunt dan een tekort.
Jan Pekelder (Parijs)
|
|