eerder journalistiek. Dat heeft over Voskuil nog niemand beweerd, maar dit verwijt speelde wel degelijk een rol bij het verschijnen van I.M., de derde roman van Connie Palmen (Amsterdam, Prometheus, 1998, 312 pp., f 45). Want het boek gaat over de relatie tussen de bekende journalist Ischa Meijer en de schrijfster, die inmiddels zelf ook een mediapersoonlijkheid mag worden genoemd.
Nooit eerder zijn er binnen één week van een Nederlandse roman meer dan honderdduizend exemplaren verkocht. En dat terwijl de recensenten nogal gereserveerd reageerden. Het heeft geen zin deze kritiek hier in detail te herhalen. Omdat I.M. extreme reacties oproept, beperk ik me tot een persoonlijke impressie.
Het komt wel eens voor dat je in een gezelschap tegenover twee mensen komt te zitten die alleen maar belangstelling voor elkaar hebben - de liefde is nu eenmaal een égoisme à deux. Al naar gelang van leeftijd of stemming zal de uitgesloten derde vertederd of geërgerd op zo'n situatie reageren. Vervelend wordt het wanneer die twee elkaar aan één stuk door de hemel in prijzen: ‘Wat zeg je dat weer intelligent!’ ‘En wat ben jij toch geestig!’ enz. enz. Wie zulke conversaties boeiend vindt, moet onmiddellijk I.M. lezen. Een paar citaatjes volstaan:
‘Ik ga je zo een compliment geven. Je bent de meest begaafde vrouw die ik ken. Multi.’
‘Ik ben toch zo dol op complimenten, ik word er helemaal uitgelaten van.’
Op een bepaald moment toont Ischa Meijer zijn ongeduld wanneer een serveerster niet snel genoeg zijn creditcard komt halen. Als dat dan eindelijk gebeurd is, vraagt de ik waarom Ischa anderen zo opjaagt, ‘waarop wacht hij dan in vredesnaam, op Godot of zo?’ Dan volgt: ‘Eerst is hij verbaasd, dan niet meer, dan ben ik het. Hij glijdt van zijn stoel onder tafel en houdt zijn buik vast van het lachen.
De volgende ochtend wordt hij grinnikend wakker.
‘Godot, Godot,’ lacht hij, ‘het is zo geestig en het is zo waar. Het is het diepste wat iemand ooit over mijn wezen gezegd heeft.’
I.M. is een heel eigenaardig boek. Het lijkt de hommage aan een dode, een literaire poging de verloren liefde te vereeuwigen. Maar in feite komt men over Meijer weinig meer te weten dan wat algemeen bekend was: opgewonden standje dat voortdurend om de aandacht vroeg die hem in zijn jeugd wreed onthouden werd. Het boek voegt aan dat beeld niets toe. Wel krijgen we op elke bladzij te horen hoe intelligent, geestig, fantastisch hij de schrijfster vond. Deze bewondering is wederzijds. I.M. is dan ook een narcistisch kunststuk, namelijk het verslag van twee spiegelbeelden die elkaar dolgelukkig omhelzen.
De roman laat zich vergelijken met het boek dat Renate Rubinstein over haar verhouding met Carmiggelt schreef. Ook in dat geval ging het om twee publieke persoonlijkheden. Maar wat een verschil! In Mijn beter ik leren we werkelijk een andere kant van ‘de meest getrouwde man van Nederland’ kennen. Zijn verliefdheid ontroert. Ook de merkwaardige combinatie van mensenhaat en