| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
P.A.F. van Veen & Nicoline van der Sijs Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Tweede, geheel herziene druk. 1997. LVII + 1067 pp. + katern met taalkaart van het Indo-europees en grafieken bij de Inleiding. Prijs: fl. 135,-. ISBN 90-6648-31-21
Van Dale Lexicografie geeft fraaie boeken uit, en soms heel bijzondere. Toen ik het recensie-exemplaar opensloeg, kreeg ik de laatste pagina ondersteboven te zien: de kaft dan wel de inhoud was omgekeerd ingebonden.
Deze tweede druk is echter om andere reden het vermelden waard. Hij is bijna 200 pagina's dikker dan de eerste druk uit 1989 die bezorgd was door P.A.F. van Veen. De nieuwe druk is na het overlijden van Van Veen in 1996 ‘in zijn geest’, aldus het Woord vooraf, afgerond door Nicoline van der Sijs, en wel zodanig dat ze terecht als medeauteur wordt vermeld. Er zijn ongeveer 4000 trefwoorden toegevoegd, recente woorden, maar ook oudere die in de eerste druk ontbraken. Van ieder trefwoord wordt voorts vermeld of het al dan niet een erfwoord is, een woord dat teruggaat op het Indo-europees (de benaming Indogermaans is in deze druk verdwenen) of Germaans, of dat het van zo'n woord is afgeleid. Bovendien is meer aandacht besteed aan de herkomst van uitdrukkingen als tegen de bierkaai vechten. Ten slotte de belangrijkste wijziging. De trefwoorden zijn zo nauwkeurig mogelijk gedateerd: er wordt vermeld in welke periode, vaak ook in welk jaar het woord voor het eerst is gevonden. De vindplaats wordt niet gegeven, want dit woordenboek is geen wetenschappelijk woordenboek. Bovendien kunnen gebruikers bij Van Dale Lexicografie terecht voor bronvermeldingen. Het spreekt vanzelf dat deze druk aangepast is aan de laatste spellingvoorschriften.
De lange Inleiding van ruim zestig pagina's is grondig gewijzigd. De opmerkingen over erfwoorden en leenwoorden zijn het lezen waard, mede doordat statistische gegevens (geïllustreerd met grafieken in een afzonderlijke bijlage) worden vermeld. In het woordenboek vormen de erfwoorden 25% en de leenwoorden 75% van de trefwoorden, waarbij bedacht moet worden dat gelede woorden nauwelijks zijn opgenomen. De procentuele letteromvang van de Grote Van Dale, Van Dale Hedendaags Nederlands en de Grote Koenen verschilt weinig. De letterproporties in het Woordenboek der Nederlandsche Taal en dit Etymologisch Woordenboek wijken er beide sterk van af, maar met een tegengestelde procentwaarde (door de restrictie ten aanzien van leenwoorden in het WNT, vooral in de oudere delen, en het veelal niet-opnemen van gelede woorden in het Etymologisch Woordenboek). De dateringen worden verantwoord. Meestal wordt een jaartal gegeven, maar ook wordt wel een periode aangegeven, omdat een middeleeuwse tekst niet nauwkeurig gedateerd kan worden. In andere gevallen berust de ruimere datering op registers die verscheidene jaren
| |
| |
bestrijken, of op verzamelwerken als bron van het WNT. De datering van woorden uit de laatste eeuw behoeft nog nader onderzoek. De dateringen geven weer aanleiding tot enkele statistische gegevens over de hoeveelheid woorden per eeuw, waarbij enkele getallen opvallen. Door de Wachtendonkse psalmen komen er in de tiende eeuw relatief veel nieuwe woorden bij. Dankzij onder andere het Corpus Gijsseling stijgt het aantal gedateerde woorden opnieuw sterk in de dertiende eeuw. Tussen 1500 en 1700 is er een nieuwe piek dankzij de gebruikte bronnen van het WNT, maar ook door de puristische activiteiten van schrijvers als Stevin en Hooft. Na 1800 stijgt het aantal woorden explosief door ontwikkelingen in de wetenschap en de techniek, die de oorzaak zijn van veel nieuwe woorden die algemeen bekend worden. Hierbij moet bedacht worden dat het woordenboek gebaseerd is op de Grote van Dale, die immers een beschrijving geeft van de woordenschat van de laatste 150 jaar. Zo geeft de Inleiding allerlei interessante wetenswaardigheden.
Het woordenboek kent ook zijn beperkingen; er is bij de verschijning van de eerste druk van vele kanten op gewezen. De wetenschappelijke verantwoording van de trefwoorden schiet tekort: er wordt onvoldoende aandacht besteed aan de Germaanse en Indo-europese verwante woorden. De laatste ontwikkelingen in de kennis van het Indo-europees worden onvoldoende benut. Missers uit de eerste druk zijn echter hersteld. Het wekt nog wel verbazing dat Bahasa Indonesia niet gewoon Indonesisch, desnoods Maleis heet, een taal die geacht wordt te behoren tot de taalgroep Indonesisch (??), die op zijn beurt behoort tot de taalfamilie Austronesisch (min of meer correct).
Als de doelgroep in het oog wordt gehouden - een breed publiek met belangstelling voor de herkomst van Nederlandse woorden, waaronder de vele leenwoorden in onze woordenschat - dan is dit woordenboek geslaagd. De wetenschap moet het nieuwe aangekondigde etymologische woordenboek maar rustig afwachten, en ondertussen gebruikmaken van J. de Vries Nederlands etymologisch woordenboek uit 1971, of J. Franck en N. van Wijk Etymologisch Woordenboek uit 1976, de onveranderde herdruk uit 1912 met een supplement van C.B. van Haeringen uit 1936. Bovendien is in 1997 een herziene druk verschenen van het beknopte Etymologisch Woordenboek van J. de Vries en F. de Tollenaere.
Jan W. de Vries (Leiden)
| |
Door eenen engen hals, Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670 verzameld en ingeleid door Theo Hermans. Vertaalhistorie dl 2. Stichting Bibliographia Neerlandica 's-Gravenhage 1996. ISBN 90-71313 - 56-5
Vertaalhistorie is een nog jonge Nederlandse discipline. Zij omvat het onderzoek naar de Nederlandse vertaaltraditie en beschouwingen over vertalen door de eeuwen heen, over de functie, de status en de problematiek van het vertalen en het in het Nederlands vertaalde. Een soort vertaalmentaliteitsgeschiedenis.
| |
| |
De reeks Vertaalhistorie is dan ook opgebouwd uit de resultaten van deskundig pionierswerk. Deel 2, getiteld ‘Door eenen engen hals’ betreft Nederlandse vertaalbeschouwingen van 1550-1670. Er zijn vijfendertig vertaalbelijdenissen opgenomen, ideaal en ideologie van de vertaler weergevend. Het zijn voorredes, nawoorden, open brieven aan een persoon met wie men op niveau kan discussiëren, aan de opdrachtgever, of eenvoudigweg gericht ‘Totten Leser’.
In 1550 begon men in de Nederlanden met het vertalen van de Klassieken en dus ook met het reflecteren daarop. Van de eenendertig vertalende auteurs (vier zijn dus meer dan eens aan het woord) ‘ken’ ik er zeven: Bredero, Coornhert, Datheen, Huygens, Van Mander, Marnix van Sint-Aldegonde en Vondel. Aan Vondel is de titel ontleend, voluit luidt het citaat: ‘Yet van de eene Taal in d'ander, door eenen engen hals te gieten, gaat zonder plengen niet te werck.’ Vrij(!) vertaald: ‘Iets van de ene taal in de andere door een nauwe flessenhals over te gieten lukt niet zonder morsen.’ Deze beeldspraak smeekt om een trechter die uitkomst biedt.
De vijfendertig beschouwingen betreffen o.a. vertalingen uit het Hebreeuws (de Psalmen, Genesis), Grieks (Sofokles' Elektra), Latijn (Ovidius, Vergilius, Tacitus), Engels (John Donne) en Duits. Veel literair werk dus, maar ook verhandelingen over architectuur, moraal en wetenschap zijn vertegenwoordigd. Eén titel neem ik in z'n geheel over, zo indrukwekkend is die:
Die groote Chirurgie vanden experten ende warachtigen in der Medicinen ende Chirurgien Doctor Paracelsus
van allen wonden gehouwen
gesteken
geschoten
van alle verbrantheit
van feninige dieren beten
van alle gebroken beenderen
ende al wat die Chirurgie begripende is
met geheelder genesinge ende kennisse van alle accidenten
tegenwoordich oft toecomende...
Genoemde Paracelsus, een geavanceerd man, schreef uit principe in het Duits, zijn moedertaal, in plaats van in het Latijn, en werd de medische Luther genoemd. Deze en dergelijke informatie lezen we in de heldere en zeer korte inleidingen en noten van Theo Hermans bij elk van de vijfendertig beschouwingen.
Aan het geheel gaat een informatieve, zeer compact geformuleerde inleiding, ook van Theo Hermans, vooraf (25 bladzijden).
Natuurlijk was er ook in die goede oude tijd op dit intellectuele terrein een prestigekwestie gaande, culminerend in de vraag of vertalen niet een vorm van kopiëren en dus minderwaardig is, vergeleken met het schrijven van oorspronkelijke teksten in de eigen moedertaal.
Wie, zoals ik, niet gespecialiseerd is in de 16de- en 17de-eeuwse Nederlandse letterkunde valt bij het lezen van deze verhandelingen en verantwoordingen van
| |
| |
de ene verrassing in de andere. Het respect voor taal en tekst, het inzicht in de onoverbrugbare verschillen tussen de talen, het eindeloze geduld om één en ander duidelijk over te brengen ‘aen den Leser’ maken dat die lezer gaat terug verlangen naar de tijd waarin men de tijd had. Tijd om zich rustig en idealistisch in die zo gecompliceerde aangelegenheden te verdiepen. Een griezelig symptoom van de hedendaagse minachting jegens het vertalen en zijn geschiedenis is wel de opheffing van de vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Eens te meer reden om de reeks Vertaalhistorie grootscheeps aan de man te brengen. De prachtige teksten in dit tweede deel van de reeks zijn, dunkt me, voor neerlandici, vooral extra muros, een must. Voor niet-neerlandici zijn ze in hun hoge ouderdom (de teksten) een beetje moeilijk toegankelijk. Eigenlijk zouden ze vertaald moeten worden in hedendaags Nederlands, ze vragen als het ware om wat Willem Wilmink noemt ‘een hertaling’. Maar ja, dan verliest de tekst weer aan authentiek zestiende- en zeventiende-eeuws karakter. ‘Ende’ is toch veel mooier dan ‘en’, dat ziet iedereen. En zo laat ik u, ‘Leser’, ten slotte achter met het raadselachtig oerprobleem van het vertalen.
Frida Balk (Bloemendaal)
| |
Jenny van der Toorn-Schutte (1997). Hoe maakt u het? De Nederlandse taal in haar culturele context. Nijgh Versluys: Baarn. 178 blz. f 39.20 ISBN 90-543-6142-5
De sociolinguïstiek heeft ons gevoelig gemaakt voor het feit dat taal en cultuur ten nauwste verbonden zijn en het vreemdetalenonderwijs heeft daar recent ook meer aandacht voor gekregen. Veel meer dan vroeger besteden nieuwe taalleergangen aandacht aan de culturele context van de taal. Daar waar die culturele context in de taalleergang vroeger vaak beperkt werd tot een soort bleek afschijnsel van een toeristische folder (een dagje Amsterdam; wandelen op de Wadden), zien we tegenwoordig steeds meer pogingen om de culturele context te verbreden tot de levensstijl van de taalgemeenschap. Culturele vragen die tegenwoordig aan de orde komen zijn: hoe spreek je iemand aan in het café?, wat neem je mee als je bij iemand te eten wordt gevraagd?, welke cadeautjes kan je wel geven en welke niet?, wat doe je als je een overlijdensbericht krijgt? Daarmee sluit men tegenwoordig nauwer aan bij de ruime definitie van cultuur, zoals die door de antropologie naar voren geschoven is ter vervanging van de wat elitaire hegeliaanse definitie van cultuur als ‘hoge levensvormen van de geest zoals kunst, filosofie en wetenschap’. De nieuwe definitie werd al in de jaren zestig kernachtig geformuleerd door de Nederlandse cultuurhistoricus P.J. Bouman: ‘cultuur is de levensstijl van een samenleving’ (Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw. 1964: 12). Ze heeft echter vooral onder invloed van een antropologisch geïnspireerd historicus als Peter Burcke haar preciezere omschrijving gekregen. Cultuur is volgens P. Burcke ‘een stelsel van gemeen- | |
| |
schappelijke betekenissen, attitudes en waarden, en de symbolische vormen (performances, artefacten) waarin deze tot uitdrukking worden gebracht of belichaamd’ (Volkscultuur in Europa. 1500-1800. 1990: 15). Daar valt dus nagenoeg alles onder wat in een bepaalde samenleving te beleven valt: hoe men eet, drinkt, praat,
schrijft, feestviert, zingt, vrijt, enz. Burkes eigen cultuur-antropologische studies (Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok en Volkscultuur in Italië) zijn toonaangevend geweest voor dit soort bredere antropologische cultuurstudie. Ook in de Nederlanden, bijvoorbeeld voor cultuurhistorische studies als die van Th. van Deursen en W. Frijhoff.
Ondertussen heeft die brede cultuurdefinitie haar weerslag gevonden in het vreemdetalenonderwijs en nu is er ook een boek verschenen dat probeert docenten Nederlands als tweede taal enige visie mee te geven op het Nederlands in zijn bredere culturele context. Het uitgangspunt van dit boek, geschreven door Jenny van der Toorn-Schutte en voorgesteld onder de titel Hoe maakt u het?, is een nogal apodictische uitspraak van de sociolinguïst Dell Hymes uit 1972: ‘The key to understanding language in context is to start not with language, but with context’. Dit uitgangspunt leidt de schrijfster ertoe het Nederlands te bekijken vanuit intercultureel standpunt. Zij neemt zich voor na te gaan in welke opzichten het Nederlands de Nederlandse samenleving weerspiegelt en waarin het Nederlands door zijn andere culturele achtergrond verschilt van de moedertalen van cursisten die het Nederlands als tweede taal willen leren. Zij wil daarbij zowel de typische taalaspecten de revue laten passeren (Hoge bomen vangen veel wind, met je ziel onder je arm lopen, de kous op de kop krijgen) als de onderliggende denkwijzen (Waarom spreken wij van een hoofdstad en niet van een voetenstad?). In achtereenvolgende hoofdstukken behandelt ze van de culturele context bepaalde ‘linguïstische aspecten’ (klanken, woorden, zinnen, teksten), ‘pragmatische aspecten’ (w.o. omgangsvormen, cultuurbepaalde begrippen, modaliteit, kleuren), ‘socioculturele aspecten’ (spreekwoorden, metaforisch idioom, historisch idioom), ‘non-verbale aspecten’ (gebarentaal, beeldschrift, lichaamstaal en diverse gewoonten). Telkens weer probeert ze in een nagenoeg Whorfiaanse benadering het verband tussen taal en cultuur te illustreren. Een citaat moge aangeven hoe ze dat doet: ‘De sociolinguïstische betekenis van woorden kun je niet in een woordenboek
vinden. Bijvoorbeeld bij het woord “ontbijt” denken cursisten lang niet allemaal aan thee met een boterham of aan muesli en brintapap. Zo'n betekenis is alleen duidelijk voor mensen met eenzelfde culturele achtergrond en voor cursisten die al geïntegreerd zijn in onze samenleving’ (p. 78). Wat ik aan dit boek apprecieer is de poging om te inventariseren. Zoals uit de hier overgenomen inhoudsopgave blijkt, is er een taxonomie opgesteld van cultuuraspecten die voor een beter begrip van de taal aandacht verdienen. Dit is noodzakelijk voorwerk bij een studie over culturele context. Maar daar mag het niet bij blijven. En daarmee kom ik bij datgene wat ik aan dit boek betreur. Het boek is te veel blijven hangen in zijn taxonomische fase. Zo bestaat het hele vierde hoofdstuk over ‘socioculturele aspecten’ (p. 111-144) nagenoeg uit lijstjes, lijstjes met uitdrukkingen ontleend aan het menselijk lichaam, kleding, natuur, enz. Er is daarbij weinig inspanning gedaan om die
| |
| |
lijstjes te integreren en al evenmin zie ik een alomvattende culturele verklaringsgrond waarin die lijstjes relevantie krijgen. Kortom, dit werk lijkt mij voorbarig uit handen gegeven. Er is weliswaar veel materiaal bij elkaar geharkt, maar een duidelijk uitgetekend Nederlands cultuurmodel van waaruit het idiosyncratische taalaspect van het Nederlands verklaard wordt, ontbreekt nog. De wat wankele inleiding die anekdotisch van de hak op de tak springt, is zeker geen poging om de verhouding tussen culturele context en taal toe te lichten. De leraar Nederlands als tweede taal zal in dit boek veel stof vinden om sporadisch interessante culturele bedenkingen in zijn taalcursus te verwerken en misschien zet het bijeengebrachte materiaal hem ook wel aan het denken over het culturele patina van het Nederlands, maar hij zal aan dit boek zeker geen bruikbare gids hebben om systematisch de culturele context van het Nederlands mee aan te bieden. Ook voor de lerarenopleidingen, die blijkens de inleiding tot het doelpubliek behoren, vind ik dit geen bruikbaar handboek: daarvoor is het te weinig samenhangend, te weinig verklarend en te weinig geïntegreerd. Wel zou ik het als een bronnenboek kunnen gebruiken om gelijksoortig materiaal vanuit een wat meer gedegen theoretische basis te laten bijeengaren. Mijn indruk is dat dit boek te snel bij de uitgever terechtgekomen is, misschien wel met de bedoeling om als eerste op de markt te komen. Diepgaander analyses van de relatie taal/ cultuur en inkadering in de lopende discussie over ‘culturele identiteit’, ‘cultuurshock’, ‘interculturaliteit’ en ‘de multiculturele samenleving’ zouden dit boek een ruggengraat gegeven hebben. Die ontbreekt nu.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
H. Bekkering en A.J. Gelderblom (red.) (1997). Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Verslag studiedag literatuurgeschiedenis Den Haag, 17 januari 1997. Den Haag: Sdu Uitgevers/Nederlandse Taalunie. Reeks Voorzetten nr. 52. 122 pp. f 24,80. ISBN 90-12-08501-2.
Op 17 januari 1997 bood het gebouw van de Eerste Kamer in Den Haag ruimte aan een ongewone vergadering. Een goede honderd neerlandici zaten er bijeen om van gedachten te wisselen over mogelijkheden en wenselijkheden van een nieuwe, omvattende Nederlandse literatuurgeschiedenis. Van die bijeenkomst biedt Veelstemmig akkoord een verslag.
Het initiatief voor de vergadering ging uit van de Nederlandse Taalunie, die daarmee gevolg gaf aan een advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Dat advies kwam voort uit de in brede kring gevoelde nood aan een opvolger voor Knuvelders vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dat zoals bekend inmiddels veertig jaar oud is. In de tussenliggende jaren is er op theoretisch en methodologisch gebied zoveel veranderd in de literatuurstudie dat aan een simpele aanvulling op Knuvelder allang niet meer te denken valt. De veeldelige Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van Baur is nooit voltooid en wordt dat ook
| |
| |
niet meer. En het geruchtmakende Nederlandse literatuur, een geschiedenis (redactie M.A. Schenkeveld-van der Dussen) uit 1993 is en blijft een uiterst kundig uitgevoerd snipperboek, geen geschiedenis.
De gesprekken op 17 januari 1997 waren in drie blokken verdeeld. Het eerste blok, over methodologische diversiteit, begon met een lezing van Dirk de Geest. Zijn voorstel om te kiezen voor een functionalistische benadering vond instemming bij de drie respondenten die na hem aan het woord kwamen (P.W.M. Wackers, M.A. Schenkeveld-van der Dussen en A.M. Musschoot) en zo te zien ook in de daaropvolgende algemene discussie. Uit de lezing van Goedegebuure later op de dag bleek dat enkelen zich wel mordicus tegen zo'n benadering hebben uitgesproken, maar in het verslagboek is daar niets van te merken. Het tweede blok, over grenzen en geledingen van de Nederlandse literatuur, met lezingen van Frank Willaert, A.N. Paasman, Hugo Brems en Eddy Grootes, maakte vooral duidelijk dat alle grenzen en geledingen in het te schrijven literatuurhistorische verhaal weliswaar geproblematiseerd en gethematiseerd moeten worden, maar dat het voor de hand ligt pragmatisch uit te gaan van de traditioneel gehanteerde indelingen. Het derde blok, met uiteenzettingen van Wiljan van den Akker, Jaap Goedegebuure, Karel Porteman en Frits van Oostrom, ging over de plaats van de canon en de cultuurhistorische inbedding van de literatuur. Hier kwamen tegengestelde tendensen naar voren: waar vooral Goedegebuure pleitte voor almaar uitdijende multicontextuele kringen, wees Van Oostrom erop dat in de mediëvistiek, waar de laatste decennia druk gecontextualiseerd werd, een terugslag waar te nemen is en men zich weer meer op afzonderlijke auteurs begint te richten. Afsluitend stelden A.J. Gelderblom en Greetje van den Bergh vast, dat er blijkbaar eenstemmigheid heerste over de wenselijkheid van een nieuwe literatuurgeschiedenis, dat de grote methodologische lijnen op vrij algemene instemming konden rekenen en dat de Taalunie nu haar ‘voorwaardenscheppende’ rol zou trachten te vervullen. Uit de in Veelstemmig akkoord bijgevoegde stukken blijkt dat, als alles naar
wens verloopt, de nieuwe geschiedenis over zo'n zes jaar gereed kan zijn. Omvang vijf à zes delen. Kosten twee miljoen gulden of veertig miljoen frank.
Dat alles klinkt uitstekend, redelijk en gedegen. Toch een paar kanttekeningen. In zijn lezing stelde De Geest dat het niet aan de literatuurgeschiedschrijvers is om de canon vast te stellen. Het gaat om het natrekken van canoniseringsprocessen. Niet iedereen was het daarmee eens. Riet Schenkeveld opperde dat een boek dat voor de huidige lezer relevant wil zijn, niet om waarden heen kan. Ook in andere uiteenzettingen was er sprake van de groten van onze literatuur die toch zeker ruim aandacht moesten krijgen. De discussie bleef tussen de twee visies hangen. Daar kwam de stelling bij dat literatuurgeschiedschrijving ook een vorm van culturele zelfbeschrijving is, en bijgevolg ideologisch van aard, in onze huidige termen. Het corpus dat op grond hiervan totstandkomt, bijvoorbeeld waar het geschriften van vrouwen betreft, weerspiegelt de huidige opvattingen, die op het historisch materiaal teruggeprojecteerd worden (demarginalisering als correctie op langdurige uitsluiting). Daarmee komt het functionalistische uitgangspunt danig op de tocht te staan en wordt literatuur toch gedefinieerd op
| |
| |
grond van nu heersende prioriteiten.
Dergelijke tegenstellingen zullen pragmatisch worden opgelost. Inderdaad klinkt in dit verslagboek herhaaldelijk de roep om bij alle getheoretiseer toch vooral de pragmatische middenweg niet voorbij te lopen, of ‘niet door te schieten’. Dat is jammer, want op die manier wordt de kans gemist om een bepaalde theoretische visie consequent uit te werken en zo iets nieuws en verrassends te brengen. Maar misschien is het bewandelen van een middenweg onvermijdelijk bij een standaardwerk dat algemeen ingang hoopt te vinden en bovendien met overheidsgeld totstandkomt. Dan is het wel ironisch dat alle sprekers en respondenten die op de Taaluniestudiedag optraden, ook medeauteurs waren van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, dat juist geen geschiedenis was. Toen dat boek verscheen, viel te horen dat het bewust fragmentarische ervan een postmoderne opvatting van literatuurhistorie in de praktijk bracht. Nu staat in het advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van 13 maart 1997 over het nieuwe handboek: ‘De postmoderne, bewust fragmentarische aanpak wordt niet langer bepleit’ (p. 111). Aangezien de auteurs van Nederlandse literatuur, geen geschiedenis de gecanoniseerde toplaag van de historische literatuurstudie uitmaken, zullen zij een bepalende rol spelen bij de planning en de uitvoering van de nieuwe geschiedenis. De vrolijke, narcistische gewaden van 1993 hebben zij blijkbaar afgelegd, of de ondertitel van Nederlandse literatuur was een drukfout. De nieuwe literatuurgeschiedenis is het collectieve boetekleed voor een postmoderne zonde.
Theo Hermans (Londen)
| |
Stanislaw Predota en Siegfried Theissen (1997). Nederlandse en Poolse fraseologismen en spreekwoorden. Wroclaw, Wydawnictwo Universytetu Wroclawskiego. 184 blz. ISBN 83-229-1457-1
De auteurs presenteren 1758 alfabetisch op hoofdwoord gerangschikte, frequente Nederlandse vaste verbindingen en proverbia en hun Poolse equivalenten. Bij de Nederlandse uitdrukkingen worden de (gedeeltelijk) synonieme equivalenten of een omschrijving in het Pools gegeven. Het boek bevat een trefwoordenregister en een bibliografie. De uitgave is gebaseerd op Gebruikelijke Nederlandse uitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen (Liège, 1990) van Siegfried Theissen.
M.K.
|
|