kwantitatieve bloei van de geschreven levens maar krijgt het genre ook aandacht door speciale symposia, prijzen (ook andere dan de Dordtse) en subsidies.
Vanwaar die ‘algemene’ belangstelling, blijft men zich afvragen. Het zal wel niet alléén te maken hebben met de voorbeeldfunctie van het genre, waardoor de lezer zich kan spiegelen aan de groten der aarde. De lezer kan toegeven aan zijn nieuwsgierigheid, maar hij kan ook leren van zijn ‘helden’ en ze navolgen. Jawel. Maar de twintigste-eeuwse biograaf doet ook even ongegeneerd aan ontluisterende portrettering en zelfs debunking - in álle genres trouwens. Het bijwijlen gênant onbeschaamde, voyeuristische aspect van het genre lijkt wel in te spelen op de door de media (en vooral de televisie) gedicteerde concentratie op de human interest. Uw kroniekschrijfster heeft in een niet al te ver verleden nog meegemaakt dat tijdens een avondvullend interview met Hugo Claus nauwelijks vragen werden gesteld over diens (toen) jongste werk, maar des te meer over zijn dagindeling en schrijfgewoontes. Maar het gaat, zoals Jan Fontijn, zelf de auteur van een schitterende tweedelige Van Eeden-biografie, al herhaaldelijk heeft aangegeven, om veel meer dan dat: een goed biograaf moet een goed boek kunnen schrijven, een pakkend, interessant verhaal dus, en zich hierbij liefst bedienen van de retorische technieken van de romancier.
Reeds in zijn korte studie over De Nederlandse schrijversbiografie (Utrecht, H&S, 1992) signaleerde Fontijn dat in de moderne biografie kunst en wetenschap geen tegenstellingen meer zijn ‘maar parallel-verschijningen, die elkaar niet in de weg staan’ (p. 103). De nieuwe biografieën, ook in andere taalgebieden - waar de traditie van de biografie zoals bekend veel steviger geworteld is - vertonen een opvallend sterke literaire gerichtheid: soms weet men niet of het biografieën zijn of romans (de voorbeelden die Fontijn geeft zijn de Schubert-biografie van Hans J. Fröhlich, de Hölderlin-biografie van Peter Härtling en de Mozart-biografie van W. Hildesheimer).
Ook in zijn recente essaybundel, Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held (Amsterdam, Querido, 1997) gaat Fontijn in op de kwaliteiten van de biograaf als romancier. De biograaf moet volgens hem niet alleen een cultuurhistoricus zijn én een psycholoog, hij moet ook de biografie kunnen schrijven van ‘zomaar een meisje’. De eigentijdse, gezonde relativering van de heldenverering, en de postmoderne benadering die ervan uitgaat dat dé historische waarheid toch niet te achterhalen is en dat de identiteit geen vaststaand, afgerond gegeven is, doen de moderne biografen andere vragen stellen dan voorheen. Doorslaggevend is de visie van de biograaf, stelt Fontijn en, nog scherper: van belang is niet dat het over buitengewone mannen en vrouwen gaat, wel dat de auteurs dit levensverhaal, dat ze tenslotte zelf scheppen, interessant maken omdat ze kunnen schrijven. De voorbeelden van de moderne biograaf zijn dan ook romanciers. De mooiste portretten van vrouwenfiguren zijn geschreven door Flaubert, Couperus, Tolstoj, Fontane, Emants. Het gaat dus volgens Fontijn niet om het belang van het onderwerp - terzijde kan natuurlijk worden opgemerkt dat dit wel een zeer mannelijk gekleurd voorbeeld is - maar om de manier van schrijven. Deze opvatting wordt ook elders bevestigd. In ‘De biografie als literair genre’, opgenomen in de bundel Aspecten