| |
| |
| |
Egodocumenten in Nederland
Rudolf Dekker (Rotterdam)
Inleiding
Historici hebben vaak een obsessie met het eerste en het oudste. Maar wie het oudste egodocument in de Nederlandse taal wil achterhalen stuit onvermijdelijk op problemen. Zo is er de kwestie van de definitie. Mogen we het nog maar enkele decennia oude concept egodocument wel terugprojecteren op het verre verleden? Een ander probleem is dat we niet weten wat er verloren is gegaan en welke teksten er nog in archieven en bibliotheken verborgen liggen. Beide problemen spelen bij de identificatie van de oudst bewaarde Nederlandstalige autobiografie - althans van het tweede gedeelte ervan. Alleen dit laatste gedeelte werd in 1966 na ‘moeizame opsporing’ teruggevonden in het Rijksarchief te Gent en het jaar daarop uitgegeven in Ons Geestelijk Erf. Het eerste deel ‘schijnt verloren te zijn’. Dat is een treurige, maar vrij gebruikelijke gang van zaken met een Nederlands egodocument. Maar gaat het hier wel om een echt ‘egodocument’? De auteur, Alijt Bake, noemde het een ‘boecxken van mijn beghin ende voortghanck’. Al klinkt hier en elders een ego door in de tekst, toch moeten we hier de term egodocument vrij ruim interpreteren.
De autobiografie van Alijt Bake (1415-1455) had een sterk religieus karakter. Dat de auteur een vrouw is, valt op, maar is niet uitzonderlijk. De oudste Engelstalige autobiografie, zo bleek uit een nog recenter opgedoken handschrift, is eveneens van de hand van een vrouw: Margery Kempe. Waarna de geschiedenis van de Engelse autobiografie herschreven moest worden.
Over de geschiedenis van het egodocument is in Nederland echter tot nu toe zo weinig geschreven, dat er van her-schrijven nog geen sprake kan zijn, al zijn er de studies van G. Kalff over het dagboek (1935) en van P. Spigt over de autobiografie (1985). Typerend genoeg leidde het thema (auto) biografie in de boekenweek van 1993 tot weinig meer dan enkele impressies van Igor Cornelissen in zijn Speurtocht naar de (auto) biografie.
Zolang er nog teksten als die van Alijt Bake boven water komen, blijft het moeilijk een overzicht te schetsen. Zodra bijvoorbeeld het 2000 bladzijden tellende dagboek van de romanschrijfster Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856) weer opduikt in het familiearchief waar het voor het laatst in 1966 gesignaleerd is, zal de literatuur weer een hoogtepunt rijker zijn. Vooralsnog is er weinig animo om in natte kelders of op tochtige zolders naar dergelijke handschriften te zoeken. We mogen al blij zijn wanneer voorbijgangers weggegooide handschriften van het trottoir redden. Dat gebeurde met de autobiografie van de revolutionaire patriot Pieter Vreede, nadat de Leidse uitgeverij Brill in 1977 haar zolders had opgeruimd en het archief op straat had gezet.
| |
| |
De egodocumenten die in openbare archieven en bibliotheken berusten zijn inmiddels wel grondig in kaart gebracht, althans wat betreft de periode tot 1814. Verdere inventarisatie van teksten uit de 19de eeuw staat op stapel en kan hopelijk binnenkort van start gaan. Die uit de periode tot 1814 zijn in twee repertoria van ruim duizend teksten beschreven: zo'n 200 dagboeken, evenveel autobiografieën, zo'n 500 reisverslagen en een aantal teksten die moeilijker te rubriceren waren. Sommige teksten zijn bekend, zoals de autobiografie van Jacob Cats. Maar er zijn veel meer onbekende hoogtepunten gevonden. Zo is er het dagboek van David Beck, een dichtende Haagse schoolmeester, die in 1623 dagelijks zijn belevenissen noteerde (zijn dagboeken uit eerdere en latere jaren zijn verloren gegaan). Het is misschien geen literair meesterwerk, maar hier schrijft wel voor het eerst een dichter over het totstandkomen van zijn werk. Ook noteerde Beek welke boeken hij las, wat zijn dagboek tot een waardevolle tekst maakt voor leeshistorisch onderzoek.
Een ander bijzonder egodocument dat onlangs opdook, is de autobiografie van de Haarlemmer Willem van den Hull (1778-1858). Dit manuscript bevond zich bij nazaten in de Verenigde Staten. Van den Hulls tekst is interessant als literatuur, onder meer omdat hij associatief schreef. Het gezoem van een mug herinnerde hem bijvoorbeeld aan een droom die hij als kind had en die betrekking had op het overlijden van zijn broertje. Deze autobiografie vormt een waardige pendant van de Camera Obscura.
| |
Terminologie
Het woord egodocument is een verzamelbegrip voor verschillende genres, waaronder dagboek, autobiografie, brief en reisjournaal. Deze genres hebben pas vrij recent hun huidige karakter gekregen. Tot rond 1600 hadden dergelijke teksten een diffuus karakter. De materiële vorm van de in manuscript overgeleverde egodocumenten is eveneens zeer divers. Dat geldt vooral voor dagboeken, die soms weinig meer zijn dan een verzameling kladblaadjes. De Utrechtse apotheker Hendrik Keettell (1761-1845) hield zijn dagboek bij op poederpapiertjes. Andere dagboeken zijn in het net overgeleverd maar ontstonden wel op basis van kladnotities. Constantijn Huygens jr. (1628-1697) noteerde in zijn dagboek regelmatig het in het net schrijven van zijn kladaantekeningen. Anderen hielden hun dagboek bij in almanakken, een nieuwe vorm van drukwerk die het dagboekschrijven bevorderde. De eerste die dit deed was de Gelderse edelman Otto van Wijhe, die gebruikmaakte van een Deventer Almanak voor het jaar 1574. Uit de 17de eeuw is er het opmerkelijke dagboek van de Amsterdamse wijnhandelaar Isaac Pool in een reeks van almanakken.
Autobiografieën vormen doorgaans in materiële zin een geheel maar sommige auteurs kwamen niet verder dan het maken van kladaantekeningen. Hugo van Zuylen van Nyevelt (1781-1853) sorteerde zijn persoonlijke papieren en beschreef op de omslagen in tien ‘epoques’ zijn levensloop. Ook Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834) kwam niet verder dan het ordenen van de grote massa papier die hij tijdens zijn politieke carrière verzameld had, en het maken van
| |
| |
korte notities. Daartegenover zijn er ook uitvoerige autobiografieën die keurig in het net werden geschreven. Sommige auteurs lieten hun levensverhaal in een kostbare leren band binden, zoals de militair Willem de Vaynes van Brakell (1763-1843).
Numeriek valt de grote toename van het aantal getraceerde egodocumenten na het midden van de 18de eeuw op: het schrijven kwam in de mode. Uit het decennium 1800-1810 zijn evenveel teksten bewaard als uit de hele zestiende eeuw. Die toename heeft zich ongetwijfeld voortgezet na 1814. Maar zolang de inventarisatie niet voltooid is, blijft deze latere periode terra incognita.
| |
Het reisjournaal
Het reisjournaal nam relatief vroeg een vaste vorm aan: al in de zestiende eeuw verschenen voorschriften hoe ze geschreven dienden te worden. Reisgidsen en -verslagen verschenen al vroeg in druk, en deze boeken dienden weer als voorbeeld. In veel reisjournalen is de reiziger zelf nauwelijks aanwezig: ze zijn zuiver descriptief en kunnen niet als egodocument worden beschouwd. Persoonlijk getinte reisjournalen vormen niettemin de grootste groep teksten uit de periode voor 1814. De oudste optekeningen zijn vooral pelgrimsverslagen; uit latere eeuwen komen daarvoor in de plaats verslagen van militaire campagnes, zakenreizen, Grand Tours en vanaf de 18de eeuw toeristenreisjes.
| |
Het dagboek
De ruim tweehonderd dagboeken vormen eveneens een belangrijke groep. Dagboeken hebben als genre een gecompliceerder geschiedenis. Sommige hebben een religieuze achtergrond, als dagelijkse optekening van gebeden. Een andere wortel vormt de genealogie, de optekening van geboorten, huwelijken en sterfgevallen in een familie, later uitgebreid tot familieboekjes. Daarnaast zijn er kasboeken die zich tot dagboek ontwikkelden. Aantekeningen bijgehouden in ambtelijke functies vormen eveneens een aanzet voor het dagboek. Dagboeken namen relatief laat, pas in het begin van de 19de eeuw, hun moderne vorm aan.
De meeste Nederlandse dagboeken hadden aanvankelijk een zakelijk en kroniekmatig karakter maar sinds de zeventiende eeuw werden sommige schrijvers meer persoonlijk. Er vond een overgang plaats van, wat wel genoemd wordt, het ‘externe dagboek’ naar het ‘interne dagboek’. Deze introspectie had aanvankelijk een religieus karakter. Het dagboek fungeerde vooral bij hervormden als een middel om duidelijkheid te scheppen in hun verhouding tot God. Het openhartige journal intime, het dagboek als middel tot zelfkennis, dateert pas uit de late achttiende eeuw. Het eerste Nederlandse voorbeeld is dat van Alexander van Goltstein, die zijn dagboek de ‘vertrouwde van mijn hart’ noemde. In zijn dagboek zien we de secularisatie van deze tekstvorm in de praktijk. Het begint nog in de traditie van het piëtistische dagboek maar Alexander meldt halverwege dat hij zijn geloof aan het verliezen is. Het omvangrijkste journal intime - het telt dertienduizend bladzijden - werd in de eerste helft van de
| |
| |
negentiende eeuw geschreven door Willem de Clercq.
Dagboeken bevatten doorgaans notities voor eigen gebruik en fungeerden vaak als geheugensteun. Hierbij moet het woord ‘dag’ overigens niet te letterlijk worden opgevat want maar weinigen maakten met dagelijkse regelmaat aantekeningen. Wel worden de impressies meestal heet van de naald neergeschreven, welke werkwijze de auteur weinig mogelijkheden openlaat om structuur in zijn tekst aan te brengen. Veel dagboeken zijn echter overgeleverd in bewerkte netversies, waarvan de kladnotities meestal verloren zijn gegaan. Deze tendens zette door in de late achttiende eeuw toen de eerste literaire dagboeken werden gepubliceerd, zoals dat van Hieronymus van Alphen. De gedrukte versie daarvan verschilt aanzienlijk van het in handschrift overgeleverde origineel. Later, in de negentiende eeuw, werd het dagboek een geliefde vorm voor de roman, vooral sinds de Tachtigers. De keuze voor deze in oorsprong niet-fictionele vertelvorm droeg bij tot het naturalisme dat zij nastreefden.
De dagboeken die ouders bijhielden over het opgroeien van hun kinderen, vormen een apart genre. Dat van Constantijn Huygens is het meest omvangrijke uit de zeventiende eeuw in heel Europa. Schreef Huygens als enige zo'n dagboek? Of is alleen dat van hem bewaard gebleven? Hoe het ook zij, pas twee eeuwen later zijn in Nederland vergelijkbare bronnen te vinden, zoals de aantekeningen van Willem de Clercq over zijn vijf kinderen.
Vanaf het eind van de achttiende eeuw propageerden pedagogen het bijhouden van zo'n dagboek, omdat het de ouders inzicht kon geven in de ontwikkeling van hun kind. Toch duurde het tot rond 1900 voordat het bijhouden van een ‘kinderdagboek’ in bredere kring gebruikelijk werd. Het populair-wetenschappelijke tijdschrift Het Kind publiceerde er in 1910 een pleidooi voor. In 1916 publiceerde Lili van Kol een bewerking van het dagboek dat ze gedurende de eerste levensjaren van haar zoontje had bijgehouden, Uit het dagboek eener jonge moeder. Het boekje heeft een meer poëtisch dan pedagogisch karakter maar bevat af en toe citaten uit het oorspronkelijke dagboek en kan een voorbeeldfunctie hebben gehad.
Omstreeks 1800 kreeg het dagboek nog een ander pedagogisch doel. Sommige ouders lieten hun kinderen een dagboek bijhouden om hen aan te sporen tot zelfreflectie: ze moesten gaan nadenken over het goede en vooral het kwade dat ze dagelijks gedaan hadden. Een bijkomend motief was dat ouders hun kinderen via zo'n dagboek beter konden controleren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het dagboek dat Otto van Eck vanaf zijn elfde jaar bijhield en het geldt vermoedelijk ook voor een tiental andere kinderdagboekjes uit die tijd. Het dagboek-schrijven werd ook een pedagogisch hulpmiddel: in sommige scholen stond - en staat - het zelfs op het lesprogramma. Dat er vooral veel dagboeken geschreven werden in tijden van spanning bewijst de grote collectie die verzameld is op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.
| |
| |
| |
De autobiografie
De autobiografie gaat eveneens terug op een veelheid van genres en de ontwikkeling ervan loopt in grote lijnen parallel aan die van het dagboek. Ook hier komt een impuls voort uit de familieboekjes, waarbij zonen hun levensbeschrijving toevoegden aan die van hun ouders. Zestiende-eeuwse teksten hebben vaak nog een kroniekmatig karakter en zijn niet meer dan een opsomming van gebeurtenissen uit de omgeving van de auteur. Later kwam er een onderscheid tussen de persoonlijke autobiografie en het genre van de memoires, waarin het publieke leven van de auteur centraal staat. Ook autobiografieën getuigen van een ontluikend individualisme, waarbij religieuze zelfbeschouwing zich in de achttiende eeuw ontwikkelde tot een diepergravende introspectie.
Meer dan bij het dagboek werd in de autobiografie de vorm bepaald door literaire conventies. Een klassiek voorbeeld waren de Belijdenissen van de kerkvader Augustinus, dat eeuwenlang als model heeft gediend voor bekeringsgeschiedenissen. Geënt op dit stramien waren de autobiografieën die in kringen van het piëtisme, de bevindelijke stroming binnen het hervormde geloof, werden geschreven. Een geheel ander model bood de schelmenroman. Franciscus Kersteman beschreef zijn eigen leven in deze trant. Zijn literaire voorbeelden vond deze jurist en oplichter dicht bij huis want hij had al verschillende picareske romans gepubliceerd. Toch baseerden lang niet alle schrijvers hun levensverhaal in even grote mate op bestaande voorbeelden als de bekeringsgeschiedenis, de schelmenroman of de geleerdenbiografie, wat ook een standaardgenre was. Sommige auteurs waren nauwelijks bekend met zulke voorbeelden en sloten eerder aan bij mondelinge verhaaltradities.
In de late achttiende eeuw kreeg de autobiografie haar moderne vorm. De Confessions van Jean-Jacques Rousseau ging toen als het nieuwe model gelden. Pas na verloop van tijd oefende dit in 1782 gepubliceerde werk in Nederland invloed uit. Er verscheen geen Nederlandse uitgave van maar er was wel belangstelling voor, getuige het feit dat Bilderdijk er een vertaling van maakte. Eerlijkheid en openhartigheid vormden nu de voornaamste eisen die aan een schrijver werden gesteld. Het woord autobiografie deed in de loop van de negentiende eeuw zijn intrede in de Nederlandse taal, wat aangeeft dat het genre toen een vastomlijnde vorm had gevonden.
De autobiografie heeft in het algemeen een meer publiek karakter dan het dagboek. Ook in handgeschreven versie was zij vaker bestemd voor een publiek van kinderen of zelfs een bredere kring van lezers. Een autobiografie is als regel een hechter en bewuster geconstrueerde tekst dan een dagboek. De schrijver wil een bepaald beeld van zichzelf overbrengen op zijn lezers. Dat geldt zeker voor degenen die hun teksten lieten drukken. Vóór de negentiende eeuw gebeurde dat hoogstzelden, want het publiceren van een boek over zichzelf vond men toen getuigen van hoogmoed. De oudste gedrukte autobiografieën verschenen dan ook postuum. De autobiografie van Jacob Cats werd bijvoorbeeld pas veertig jaar na zijn overlijden opgenomen in een nieuwe editie van zijn verzameld werk. In de achttiende eeuw publiceerden alleen Johanna Dorothea Lindenaer,
| |
| |
Coenraat Droste, Gerrit Paape en Franciscus Kersteman bij hun leven een autobiografie. Het is geen toeval dat zij allen reeds actief waren als schrijvers en journalisten en gewend waren in de publiciteit te treden.
Omstreeks 1800 kreeg de autobiografie een hogere literaire status dankzij auteurs als Rousseau, Stendhal, J.W. Goethe, Edward Gibbon en Benjamin Franklin. De autobiografie werd een literaire vorm en de grens met fictie vervaagde. In sommige autobiografieën herschiep de auteur zijn eigen leven met veel fantasie. Veelzeggend is de titel die de in 1763 geboren schrijver Jacob Eduard de Witte aan zijn autobiografie gaf: Roman van mijn leeven. De invloed van het naturalisme droeg in de negentiende eeuw veel bij tot de populariteit van de autobiografie als verhaalmodel. Een bekend voorbeeld is Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants. Emants kwam trouwens uit een familie die een lange traditie kende in het schrijven van dagboeken en reisjournalen.
Hoe vaag de grens tussen roman en autobiografie ook kan zijn, toch is het in de meeste gevallen duidelijk of de lezer een tekst moet begrijpen als autobiografie (met al dan niet bewust gebruikte fictionele elementen) of als fictie (met onvermijdelijke ontleningen aan de realiteit). Daarbij moet wel met dubbele bodems rekening worden gehouden. Juist de dik opgelegde verzekeringen ‘dat alles wat volgt werkelijk gebeurd is’, horen bij de presentatie van een picareske roman. Zuiver fictieve teksten die de pretentie hebben echt te zijn, vervalsingen dus, zijn zeldzaam. Een voorbeeld zijn de zogenaamde Gedenkschriften van een zekere H.v.A., die in 1882 werden gepubliceerd. Deze memoires zijn echter ontsproten aan de fantasie van de veelschrijver A.W. Engelen.
| |
Wie schreven egodocumenten?
Dat autobiografische genres tot bloei kwamen in de Republiek wekt geen verbazing. Er is een parallel met de ontwikkeling in Italië in de eeuwen hiervoor, zoals geschetst door Jacob Burckhard. Hij argumenteerde dat burgers zich in de Middeleeuwen hadden losgemaakt uit de traditionele standenhiërarchie en daardoor in onzekerheid verkeerden over hun identiteit. Dit leidde tot een sterkere neiging tot zelfbeschouwing en tot een groter individualiteitsbesef, wat in egodocumenten een neerslag vond.
Zeker is dat onder de Nederlandse autobiografen en dagboekschrijvers uit de Republiek de burgerij sterk vertegenwoordigd is. Vooral velen die uit hoofde van hun beroep dagelijks de pen hanteerden, zoals predikanten, hoogleraren en juristen, bevinden zich onder de schrijvers. Maar er zijn ook egodocumenten van ambachtslieden, winkeliers, vissers en boeren. Alleen de onderste sociale lagen hebben tot in de 20ste eeuw nauwelijks autobiografische geschriften voortgebracht. Een uitzondering vormen de herinneringen van enkele politiek bewuste, linkse arbeiders.
Onder de auteurs bevinden zich ook weinig vrouwen; Alijt Bake bleef een uitzondering. Hier zijn verschillende redenen voor aan te wijzen. De schrijfvaardigheid van vrouwen bleef tot in de negentiende eeuw achter bij die van mannen. Vrouwen uit de burgerij leerden als regel wel schrijven, maar hun
| |
| |
verdere opleiding bleef beperkt. Het is geen toeval dat Anna Maria van Schurman (1607-1678), de meest ontwikkelde vrouw van haar tijd, wél een autobiografie heeft nagelaten. Misschien speelden ook allerlei praktische redenen mee, zoals gebrek aan tijd vanwege het huishouden. De Zaanse Aafje Gijsen (1753-1781) stopte met het bijhouden van haar dagboek toen ze trouwde. Wellicht hadden vrouwen er ook minder behoefte aan hun levens vast te leggen, wat nog bevorderd werd door de van hen verwachte bescheidenheid. Zelfs mannelijke autobiografen voorzagen hun geschriften van uitvoerige bescheidenheidsformules en beklemtoonden bijvoorbeeld dat zij schreven op sterke en herhaalde aandrang van vrienden en familieleden.
| |
Waarom werden egodocumenten geschreven?
De meeste egodocumenten waren bestemd voor de kinderen van de auteur. Ze waren tot in de twintigste eeuw vooral bedoeld om een brug te slaan tussen twee generaties. Ze werden eerder geschreven vanuit een traditioneel familiebewustzijn dan vanuit een modern individualiteitsgevoel. Soms vinden we beide, schijnbaar tegengestelde aspecten binnen één tekst terug, zoals in de autobiografie van Willem van den Hull, die zowel getuigt van individualiteitsbesef als van een obsessie met zijn uitgebreide familie. Misschien heeft het feit dat hij schreef voor een aangenomen zoon tot een vermenging van beide aspecten bijgedragen.
In verschillende teksten lijkt het alsof men opschreef wat men gewoonlijk doorvertelde. Deze teksten staan relatief dicht bij het gesproken woord. Vooral auteurs van wie de stijl niet gevormd - en beperkt - was door een universitaire opleiding hoort men als het ware praten in hun teksten. Een voorbeeld is de autobiografie van Elizabeth Strouven (1600-1661), stichteres van een klooster in Maastricht. Na 1800 komt het ook voor dat men juist datgene ging opschrijven waarover men niet kon of wilde praten. Over zijn jeugdjaren bewaarde Andreas Charles van Braam Houckgeest het stilzwijgen, totdat hij besloot zijn autobiografie te schrijven: ‘Treurige en pijnlijke herinneringen aan mijne kindse en jeugdige jaren verbonden waren oorzaak, dat ik hoogst zeldzaam, zelfs met mijne vrouw zeer spaarzaam, over dat tijdperk van mijn leven sprak.’ Geschreven teksten werden in de 19de eeuw een alternatief voor mondelinge communicatie.
| |
Besluit
Grote veranderingen in vorm en inhoud van egodocumenten traden op in de periode 1780-1830. Om deze omslag en de ontwikkelingen in de 19de en 20ste eeuw nader te bestuderen is een verdere inventarisatie van teksten van groot belang. Een tendens die nadere bestudering verdient, is de steeds sterkere band tussen egodocument en fictie. Steeds meer fictie werd gebaseerd op dagboeken. Zo wordt verondersteld dat Louis Couperus bij het schrijven van Eline Vere zijn dagboek gebruikt heeft. De autobiografische inslag van literatuur werd sindsdien alleen maar sterker. Dat ook de moderne periode voor verrassingen kan zorgen, blijkt uit de door Nop Maas uitgegeven autobiografie van Frederik
| |
| |
Hartsen, een vergeten figuur uit de omgeving van Multatuli. Andere tendensen zijn de popularisering en commercialisering van deze genres, zoals onder meer blijkt uit autobiografieën van sportlieden, niet zelden geschreven door ‘ghostwriters’. Zelfs de verkenning van deze terreinen moet nog beginnen. Eén ding staat echter vast: de vaak gehoorde opmerking dat de Nederlander van nature niet geneigd zou zijn over zichzelf te schrijven is een mythe gebleken.
| |
Literatuur
De in de tekst genoemde egodocumenten uit de periode tot 1814 zijn beschreven in Egodocumenten van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst (Haarlem: Stichting Egodocument, 1993) en Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst (Haarlem: Stichting Egodocument, 1994), beide samengesteld door R. Dekker, R. Lindeman en Y. Scherf.
Een aantal van de genoemde teksten is uitgegeven in de reeks Egodocumenten van Uitgeverij Verloren (Hilversum): David Beck (Sv. Veldhuijzen), Willem van den Hull (Raymonde Padmos), F. Hartsen (Nop Maas). Enkele andere teksten zullen binnenkort in deze reeks verschijnen: David Baute (J.H. Kluiver en R.J. Kuiper), Elizabeth Strouven (Florence Koorn), Isaac Pool (Jeroen Salman, Marika Keblusek en Garrelt Verhoeven), Hieronymus van Alphen (P.J. Buijnsters).
De resultaten van het inventarisatieproject zijn voor niet-Nederlandstaligen door R. Dekker beschreven in: ‘Verzeichnen und Edieren niederländischer Ego-Dokumente vom 16. bis zum frühen 19. Jahrhundert’, Editio 1995, p. 80-95; ‘Ego-Dokumente in den Niederlanden vom 16. bis zum 19. Jahrhundert’, in: Winfried Schulze (ed.), Ego-Dokumente. Annäherung an den Menschen in der Geschichte (Berlin: Akademie Verlag, 1996), p. 33-59; ‘Les egodocuments aux Pays-Bas du 16ième au 18ième siècle’, in: Bulletin du bibliophile (1995), p. 317-333; ‘Dutch Travel Journals from the Sixteenth to the Early Nineteenth Centuries’, in: Lias. Sources and Documents relating to the Early Modern History of Ideas 22(1995), p. 277-300.
Een uitgave van handschriften op microfiche is in 1996 gestart en het eerste deel is inmiddels verschenen: Egodocuments from the Netherlands, 16th Century-1814 Part I: Manuscript Travel journals in Languages other than Dutch, 16th Century - 1814 (Lisse: MMF Publications, 1996).
Over de geschiedenis van dagboek en autobiografie in Nederland: G. Kalff jr, Het Dietsche dagboek (Groningen-Batavia: J.B. Wolters, 1935) en P. Spigt, Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (Amsterdam 1985).
Een overzicht van de literatuur over egodocumenten is te vinden in: R. Dekker, ‘Egodocumenten: een literatuuroverzicht’, Tijdschrift voor Geschiedenis 101(1988), 161-190.
Nadere informatie over activiteiten op het gebied van dé uitgave en bestudering van egodocumenten: Stichting Egodocument, Westerhoutstraat 28, 2012 JS, Haarlem.
|
|