Neerlandica extra Muros. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie verneemt mij?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘waar ben ik’ en de kabbalaDe kabbalistiek, of leer van de kabbala (Hebreeuws voor ‘traditie’), is de mystieke leer die zich rond het begin van onze jaartelling op basis van de joodse religie ontwikkeld heeft. Een groot deel van de kabbalistische literatuur behelst commentaren op de thora, de eerste vijf oudtestamentische boeken of boeken van Mozes. De kabbalisten hebben een symbolisch wereldbeeld. Zij zien deze wereld als een afspiegeling van de wereld van God, en gaan ervan uit dat alles wat een concrete, zichtbare vorm op aarde heeft, een verborgen goddelijke betekenis in zich draagt, die zij moeten ontsluieren. Dit geldt ook voor de thora, waarin elke configuratie van letters voor een aspect van Gods scheppende kracht staat. In deze visie wordt taal als het scheppingsinstrument van God gezien, en de mystieke taalanalyse als een middel om de geheimen van schepper en schepping bloot te leggen. In het Sefer Jetsira (Boek van de Schepping), een van de hoofdwerken van de kabbalistische literatuur, wordt de scheppingskracht van letters niet alleen toegepast op de kosmos, maar ook, in engere zin, op de mens. Zo wordt taal tot schepper van de mens, en wordt scheppen gelijkgesteld met spreken. Dit leidt ook tot vergelijkingen van letters met lichaamsdelen. Het is niet verwonderlijk dat Lucebert gefascineerd is geweest door dit idee van de ‘lichamelijke taal,’Ga naar eind(3) waarbij de letters de mens scheppen, de mens als dichter in het bijzonder. Lucebert, die volgens De Feijter als jongeman kennis heeft genomen van kabbalistische literatuur in vertaling, heeft dit concept dan ook tot een essentieel punt van zijn poëtica gemaakt. Dat wil overigens niet zeggen dat hij de kabbala slaafs heeft gevolgd; hij heeft er een aantal elementen uit genomen die hem te stade kwamen en andere vervormd of genegeerd, wanneer dat poëtisch beter uitkwam. In ‘waar ben ik’ wordt de kabbala een centrale rol toebedeeld en het gedicht komt in De Feijters proefschrift daarom uitgebreid aan de orde. Met deze summiere achtergrondkennis kunnen we overgaan tot een nadere blik op het gedicht. Ik volg hierbij De Feijters, op Roman Jakobson geënte, analyse en interpretatie, en richt mij met name op die elementen die in het mystieke kader van het gedicht een rol spelen. De gebruikte editie is die van apocrief/ de analphabetische naam (eerste druk 1952), ongewijzigd overgenomen in de verzamelde gedichten (1974). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Analyse van ‘waar ben ik’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst wijst De Feijter op de opmerkelijke vorm van het gedicht. Dit lijkt de helft van een trechtervorm te zijn: de verzen lopen min of meer geleidelijk uit tot 14, het langste vers, en worden daarna weer ingesnoerd. Dit ‘trechterzetsel’ zou op twee manieren geïnterpreteerd kunnen worden: het zou de helft van een taps toelopend amulet kunnen uitbeelden, een middel dat in een ander gedicht van Lucebert (‘amulet’, inderdaad) ook is toegepast; of het zou iconisch naar de lucht kunnen verwijzen, die de letters in 14, volgens de kabbalistische opvatting, hun bestaan geeft. De eerste strofe leest De Feijter in haar geheel als een tweeledige vraag: ‘wie verleent mij gehoor’ en ‘wie verleen ik gehoor’, waarbij zich diverse betekenisnetwerken of isotopieën aftekenen: vernemen/overhoren (3/5); verstolen/ gestolen/verborgen (7/8/9); en via de gelijkstelling van ‘oren’ (6) met ‘verborgen borsten’ (9/10) doet een erotische onderlaag zijn intrede, die in de tweede strofe met ‘begeerte’, ‘mond’ (12) en ‘bevruchting’ (14) verder wordt uitgewerkt. Ook de verborgenheidsisotopie loopt door in ‘beleggen’ (12) en het - als ondoorzichtige glassoort opgevatte - ‘melkglazen’ (14). Een aantal elementen uit de seksualiteitsisotopie (begeerte, belegt, mond) past, aangevuld met ‘eten’ (13), ook in een andere isotopie: die van honger of dorst. Verder houdt de mond natuurlijk ook verband met ‘ik spreek’ (14), dat de scheppingsdaad in gang zet. Volgens het scheppingsboek Sefer Jetsira zijn de letters gehouwen uit lucht. Hierbij zouden ook de raadselachtige ‘bijtels’ (11), wanneer ze gelezen worden als ‘beitels’, aansluiten: die houwen de letters uit, die op hun beurt de lichaamsdelen (oren, borsten, mond) creëren. Het scheppend spreken wordt voortgezet in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks ‘er is’-zinnen (17/18/19). Hier gaat een waarschuwing aan vooraf, ‘een ieder zij voorzichtig’ (15), want scheppen is een risicovolle bezigheid. Om een magisch gebruik van godsnamen te maken moet de schepper volledig rein zijn, anders loopt het fataal met hem af. De Feijter citeert in dit verband op blz. 95 van haar boek de middeleeuwse kabbalist Abraham Abulafia, die tegen het onbezonnen verplaatsen van een letter waarschuwt, omdat dit verplaatsing van een lichaamsdeel zou kunnen veroorzaken. Een ‘hol’ (20) en een ‘kom’ (21) vat De Feijter, in de lijn van de schepping van verleden (‘de toen’, 18) en heden (‘de thans’, 19), als gesubstantiveerde imperatieven op, die net als de ‘wie-vragen’ in de eerste strofe om contact vragen. Als klapstuk van de schepping ontstaat in het laatste deel van het gedicht, vormgegeven door de frequente herhaling van ‘mij’, de ‘ik’: de mens, de dichter. Om de gedachte aan een persoonlijke schepper te vermijden, zijn hierbij het onpersoonlijke ‘men’ (24) en de scheppende ‘letter’ (25) ingezet. De interpretatie van ‘frijs’ (28) blijft wat onduidelijk. De Feijter ziet hier een samengetrokken vorm van ‘mij is’ in, aangevuld met een nieuw optredende letter f, die wellicht een ander ‘letter-ik’ introduceert. Ook de ‘bijtels’ (11) zouden daar, op grond van de /ij/-klankovereenkomst, iets mee te maken hebben. Daarin is verder mogelijk iets te horen van ‘tel’, verwijzend naar getallen, die volgens de kabbala nog vóór de letters ontstonden en eveneens scheppingskracht bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Analyse van dónde estoyNu kunnen we overgaan naar de Spaanse vertaling, vertalingen om precies te zijn: er zijn er twee, beide van de hand van Francisco Carrasquer. De eerste vertaling van ‘waar ben ik’ verscheen in zijn Antología de la poesía neerlandesa moderna uit 1971, de tweede in de speciale Lucebert-Antología (1978). Deze tweede vertaling vertoont enkele afwijkingen ten opzichte van de eerste. Ik ga ervan uit dat Carrasquer de tweede als een verbeterde versie heeft beschouwd, en neem deze daarom als uitgangspunt voor de vergelijking met het origineel. Zo te zien heeft de verzamelde gedichten-editie (1974), die wat dit gedicht betreft identiek is aan de apocrief-versie uit 1952, als brontekst voor deze vertaling gediend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier volgt voor de niet-hispanisten een zo letterlijk mogelijke vertaling:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst wil ik de vertaling vergelijkenderwijs behandelen, zonder te kijken naar haar eventuele eigen kwaliteiten. Hier kom ik onder punt 6 nog op terug. Kijken we weer eerst naar de formele kant, dan zien we dat het kenmerkende trechterzetsel met zijn mogelijk bezwerende amuletkarakter in het Spaans gehandhaafd is. Opvallend is dat ‘wie verneemt mij’ (Nederlands vers 3), een vermoedelijk auditieve vraag, vertaald is door het visuele ‘wie ziet mij’ (Spaans vers 3), zodat het verband met de oren wegvalt. Vers 4 van het origineel is helemaal niet vertaald. Met die oren gebeurt nog iets: die zijn niet meer te herkennen als ‘(verborgen) borsten’, omdat senos (9) op grammaticale gronden geen verband kan houden met escondido (8). De gehoorsisotopie in de eerste strofe is daarmee zo goed als weggevallen, ook al omdat interroga (4) nauwelijks klankverwantschap heeft met orejas (5), terwijl die in de brontekst (‘overhoort’- ‘oren’) evident aanwezig was. De erotische connotatie hangt nu wat in de lucht, doordat de ‘borsten’ (9) uit het niets opduiken. De verborgenheidsisotopie is nog wel intact, maar wordt in de tweede strofe afgekapt: het werkwoord convocar (11) heeft niet de betekenis van ‘beleggen’ in de zin van ‘bedekken’, maar wordt gebruikt voor het beleggen van een vergadering, en de troebele ‘melkglazen’ zijn nu gewone glazen gevuld met melk (Sp.13) gewordenGa naar eind(4) (als glassoort zou dit opalina zijn). De seksualiteitsisotopie loopt, zij het iets zwakker, wel door, en ook het honger- en dorstnetwerk is nog te herkennen. Wat is er over van het scheppingsidee? ‘Ik spreek melkglazen...’ is vertaald met het neutrale, grammaticaal correcte ‘ik spreek over (of “van”) glazen melk’ (Sp.13), dat niets doet ontstaan. Wel is de lucht als een van de vier elementen vertaald (en niet bijvoorbeeld als cielo [hemel], een andere optie). De letters waren volgens het Sefer Jetsira in de lucht uitgehouwen door ‘bijtels’. Deze zijn in het Spaans ondubbelzinnige dientes (10), tanden, geworden, die niet direct gereedschap oproepen. Kennelijk heeft de vertaler een associatie met ‘bijten’ gehad. Toch komt deze keuze niet zo gek uit: de tanden passen, als lichaamsonderdelen, goed in de context. De waarschuwingen in Ned. 15 en 16 zijn wel overgekomen, maar onduidelijk is waarvoor ze nu dienen als er geen, mogelijk gevaarlijke, schepping plaatsvindt. De ‘er is’-reeks in het origineel is niet weergegeven met een gezaghebbende bewering, wens of subjunctief, maar met de vlakke constatering ‘het is geweldig/ het is het toen/ het is het nu’ (Sp.16/ 17/18; ‘er is’ zou hay of, in de subjunctiefvorm, (que) haya moeten zijn). Weer geen schepping dus. De termen ‘hol’ en ‘kom’, door De Feijter opgevat als gesubstantiveerde imperatieven, zijn in het Spaans - begrijpelijkerwijs - weergegeven als zelfstandige naamwoorden (Sp. 19/20), wat echter een interpretatie als verzoek uitsluit. In de brontekst ontstond als climax van de schepping de mens. Deze werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst tegenover een onpersoonlijke instantie (‘men’) geplaatst, en daarna met de scheppende letter in verband gebracht. In het Spaans zijn deze woorden opgevat als gebiedende wijs van de respectieve werkwoorden ‘mennen’ en ‘letteren’. Ze zijn ook nog eens explicieter en parafraserend vertaald, namelijk als ‘neem me bij de hand’ (Sp.23) resp. ‘merk mij als kleding’ (Sp.24). Het oorspronkelijke verband met de schepping valt hiermee geheel weg. Wat nog overeind blijft, is de ‘ik’, die eerst als ‘ik ben’ wordt neergezet (yo soy, 25), maar daarna net zo ongrammaticaal als in het Nederlands klinkt: es yo, ‘(het) is ik’ (25). Het raadselachtige ‘frijs’, tot slot, waar De Feijter onder meer een samentrekking van ‘mij is’ in zag, behoudt deze mogelijkheid enigszins doordat fresco (27) een fonologische overeenkomst met es yo bezit: assonantisch rijm. Als hier een nieuwe letter geïntroduceerd wordt, die volgens De Feijter eventueel op een complementair ‘letter-ik’ zou kunnen wijzen, is dat in het Spaans niet het geval: in Sp. 16 was de /f/ al in formidable voorgekomen. (Het zou ook wel erg toevallig zijn als het wel kon: de twee talen hebben nu eenmaal verschillende klanksystemen.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. dónde estoy en de kabbalaConcentreren we ons op het behoud van een kabbalistische interpretatie in vertaling, dan is het een treurige, misschien zelfs fatale balans die hier opgemaakt moet worden. Van alle verwijzingen naar de kabbala zijn er in het Spaans zo weinig overeind gebleven, dat ze net zo goed toevallig kunnen zijn. Allerlei associaties met lichaamsdelen zijn verdwenen (door het onderbreken van de auditieve isotopie, door het wegvallen van de link ‘oren-borsten’). Dat letters met gereedschap uitgehouwen zijn in de lucht is niet meer terug te vinden. Er komt in feite geen schepping meer aan te pas, en een mens-scheppende letter is al helemaal ver te zoeken, zodat de ‘ik’ aan het eind min of meer uit de lucht komt vallen. Moet de conclusie nu zijn dat deze vertaling niet deugt, en is Carrasquer hiermee gediskwalificeerd als vertaler? Natuurlijk niet. De Feijters visie mag nog zo'n boeiende interpretatie van de intertekst vormen en nog zo'n plausibele verklaring voor tot nu toe duister gebleven Lucebertiaanse passages leveren - dat wil niet zeggen dat er geen andere lezingen meer denkbaar zijn, die óók recht van spreken hebben.Ga naar eind(5) Dat is juist het fascinerende van (grote) poëzie, dat er steeds weer nieuwe interpretaties van mogelijk zijn. In het geval van ‘waar ben ik’ is er geen uitgewerkt comparatistisch materiaal voorhanden om dat te laten zien, maar dat is er wel voor ‘ik ben met de man en de macht’ (verzamelde gedichten p. 53), waarvan Van de Watering (1979: 15-78), Cornets de Groot (1981: 164-183) en De Feijter (1994: 49-55) uiteenlopende en op allerlei punten tegen elkaar indruisende interpretaties geven. En kijken we nog naar enkele recente analyses, dan haalt interpreet Jan Oegema (1992) in Luceberts vroege gedichten vooral het religieuze element naar voren, terwijl Van de Watering (1991, 1992) de gedichten leest tegen de achtergrond van de psychische toestand van de dichter: deze zou ‘stemmen’ horen en gehoorshallucinaties in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn poëzie verwerken. Elburg (1991) daarentegen benadrukt vooral de weerslag van visuele impulsen. Een vertaling kan onmogelijk aan al die gevonden enkel- en meervoudige lezingen, intertekstuele verbanden, associaties enzovoorts recht doen. De vertaler moet voortdurend kiezen, al was het maar omdat hij in zijn eigen taal met een verschillend uitdrukkingspotentieel, met andere klanken en taalspecifieke betekenisvelden en structuren te maken heeft. En daardoor loopt hij het ondankbare risico dat hij van alle kanten op z'n kop krijgt, omdat niet elke interpreet zijn eigen, ‘ware’ interpretatie erin terugvindt. Een andere relativering: we hebben het jarenlang zonder De Feijters helpende hand moeten stellen (al zijn er, zoals zij zelf aangeeft, wel eerder aanzetten in de richting van de mystiek bij het werk van Lucebert gedaan). Welke Nederlandstalige poëzielezers hebben al deze intrigerende joods-mystieke verwijzingen op een rijtje gehad bij het lezen van dit, op het oog toch wel heel merkwaardige, gedicht? Ervan uitgaande dat veel native speakers de pointe gemist zullen hebben, zijn de Spaanse lezers dus nauwelijks méér tekortgekomen dan wij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. RehabilitatieNog even terug naar het lot van de vertaling. Moet het oordeel hierover inderdaad overwegend negatief zijn, of kan dit, als we de zaak van een andere kant bekijken, ook milder uitvallen? Laten we eens een relativerende blik werpen op een andere interpretatie. Voordat De Feijter haar proefschrift publiceerde, studeerde Mariëtte Meinema aan de Rijksuniversiteit Groningen af op een scriptie over de Spaanse vertalingen van drie gedichten van Lucebert (1994). Meinema geeft een in mijn ogen plausibele interpretatie van onder meer ‘waar ben ik’ en koppelt hieraan een oordeel over de vertaling. Zij vat het gedicht op als de laatste uitingen van iemand die zieltogend op het sterfbed ligt, en incoherent geijl ingegeven door zijn actuele toestand paart aan visioenen van het hiernamaals. Tenzij anders aangegeven, geldt het onderstaande commentaar voor zowel de Nederlandse als de Spaanse versie.Ga naar eind(6) Ik houd Meinema's indeling van de analyse aan, waarbij achtereenvolgens formele, fonologische, pragmatisch-semantische, syntactische en stilistische kenmerken van het gedicht besproken worden.Ga naar eind(7) Ook Meinema signaleert de tot de helft uitlopende en daarna inkrimpende verzen, zonder deze vorm verder te duiden. Je zou echter kunnen veronderstellen dat de ‘ik’ ietwat hortend toewerkt naar een climax, het uitbrengen van de levensmetafoor in het langste vers (Ned. 14, Sp. 13); hierna nemen zijn krachten af en wordt het discours steeds fragmentarischer, tot het ten slotte geheel desintegreert. Wat de klank betreft, wordt naast de constatering van enkele rijmeffecten (in het Nederlands meer dan in het Spaans) gesteld dat er geen vast metrum of ritme is. Al wordt dit niet opgemerkt, dit zou compatibel zijn met de interpretatie: iemand die op sterven ligt, is natuurlijk niet meer in staat om nog keurige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versvoeten te produceren. Op pragmatisch-semantisch vlak zijn er meer dan genoeg steunpunten voor de interpretatie. De protagonist, onthecht als hij is van al het fysieke, vraagt zich in de eerste strofe in opperste beklemdheid af waar hij eigenlijk is en waar hij heengaat. Het grote aantal vraagwoorden ligt geheel in deze lijn. De zintuiglijke waarneming van de ik laat in dit stadium te wensen over: lichaamsdelen worden gedissocieerd van het zelf. In vers 14 (Sp. 13), de laatste uitbarsting van talige activiteit, worden ‘melk’, ‘bevruchting’ en ‘lucht’ gezien als metafoor van het leven, en bij de allereerste levensbehoeften zijn uiteraard ook ‘borsten’ (als melkgevers) en ‘tanden’ betrokken. ‘Bevruchting in de lucht’ zou, gerelateerd aan ‘melk’, eventueel ook kunnen slaan op verspild zaad, dat niet meer tot leven kan leiden. De waarschuwingen in 15/16 (Sp. 14/15) zijn gericht tot medemensen wanneer zij in een dergelijke agonie belanden. De verzen 18-21 (Sp. 17-20) slaan respectievelijk op verleden, heden en toekomst, waarbij ‘nu is er een hol’ aan de nabij gevoelde leegte refereert, en de ‘kom’ voor de dood staat. Dat de stervende behoefte heeft aan leiding, mag geen verwondering wekken: vandaar de uitroepen in 24/25 (Sp.23/24).Ga naar eind(8) In het laatste deel van de tweede strofe komt een krampachtig vasthouden aan de eigen identiteit naar voren, waarbij de taal als fysiek uitdrukkingsmiddel duidelijk tekortschiet om de actuele zielstoestand te beschrijven (iets wat ook geldt voor de andere incoherenties in het gedicht, zoals 17-19 (Sp. 16-18) en de laatste verzen).Ga naar eind(9) Syntactische ondersteuning van deze lezing vinden we in het ontbreken van interpunctie en de grammaticale incoherenties. De vele parallelle structuren zouden, als rituele formules, kunnen duiden - Meinema laat zich hier niet over uit - op een soort angstbezwering. Als stijleffecten gelden in bron- en doeltekst onder meer de anaforen in de eerste strofe en de epiforen (herhaling van ‘ik’ aan het eind) in de tweede. Ook deze herhalingsvormen kunnen gezien worden als een zoeken naar houvast, een poging om in alle verwardheid nog verbanden te vinden.
Deze totaal andere interpretatie is misschien minder verrassend dan die van De Feijter, maar even coherent en zingevend. Ze levert stof om het gedicht als autonoom geheel te begrijpen, en verkrijgt daarmee voldoende geldigheid. Een ander, hier relevanter punt is dat vanuit Meinema's interpretatiekader de vertaling van Carrasquer volstrekt te rechtvaardigen, zo niet te prijzen is. Praktisch alle bezwaren die vanuit De Feijters oogpunt tegen de vertaling in te brengen waren, zijn komen te vervallen.Ga naar eind(10) Op enkele ‘minor points’ na, zoals het verlies van enkele rijmeffecten en - belangrijker - het wegvallen van het vers ‘wie verneemt mij’ (Ned. 3) en de daarmee samenhangende morfologische en semantische verbanden, is de vertaling uitermate adequaat te noemen. De desintegratie van het taalvermogen, het teruggrijpen naar primaire levenssymbolen, verzoeken om externe bijstand, de rituele bezweringen, het verwarde identiteitsgevoel van de zieltogende: het zit er allemaal in. Na de hiervoor geleverde strenge kritiek past nu dus op zijn minst een woord van rehabilitatie voor de vertaler. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter illustratie van de interpretatieverschillen geef ik hieronder een schematische typering van de vertaalstrategie, waarbij globaal wordt aangeduid welke aspecten van de brontekst prioriteit hebben gekregen in de vertaling. In het eerste geval (I) is de kabbalistische interpretatie als uitgangspunt genomen, in het tweede (II) de ‘zieltogende’ opvatting.
Het is evident dat dit verschil in visie vooral zijn weerslag heeft op de mate waarin de betekenisaspecten in de vertaling tot hun recht komen: het reproduceren van pragmatisch-semantische aspecten heeft in vertaalstrategie I de laagste prioriteit gekregen. Maar ook de andere niveaus, op de vorm na, hebben in I te lijden van de ‘vereiste’ interpretatie. In de optiek van II is de vertaalstrategie, zonder dat aan een bepaald punt speciaal prioriteit is gegeven, op alle fronten redelijk tot geheel adequaat te noemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. ConclusieIn de inleiding van dit artikel is de ‘wet tot behoud van interpreteerbaarheid’ genoemd, de eis dat de lezer van een vertaling dezelfde mogelijkheden tot interpretatie moet hebben als in het origineel. Deze wet is in de Spaanse vertaling van Luceberts gedicht ‘waar ben ik’ maar gedeeltelijk nageleefd: de door Anja de Feijter gepresenteerde kabbalistische duiding van de brontekst is er in Carrasquers vertaling niet of nauwelijks uit te halen. Wel is een andersoortige interpretatie op zowel de bron- als de doeltekst van toepassing. Het blijkt, althans in dit geval, dus te veel gevraagd om twee zo uiteenlopende interpretaties in één en dezelfde vertaling te willen terugvinden. Misschien komt dat doordat die wet in feite maximale interpreteerbaarheid impliceert, en is die in de praktijk niet altijd haalbaar. Dit is in zekere zin ook positief: als we ervan uitgaan dat nooit álle facetten van een gedicht in de doeltekst over te brengen zijn, zijn er meerdere vertalingen met een verschillende strategie nodig om telkens weer andere aspecten van de brontekst te belichten. Zo is hier genoeg reden voor een nieuwe vertaling waarin de kabbalistische lezing ook in het Spaans mogelijk is. Wie durft de uitdaging aan? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|