| |
| |
| |
De geur van heiligheid voorbij
Genderstudies in de neerlandistiek verkend
Leon van de Zande (Utrecht)
Tijdens het herlezen van een aantal belangrijke werken op het gebied van genderstudies en neerlandistiek, stuitte ik bij toeval op het Modern citatenboek. Op de kaft stond vermeld dat dit boek uit 1990 meer dan tienduizend citaten en definities zou bevatten en ik besloot eens te bekijken of er een bruikbaar citaat in zou staan voor het artikel. Ik verwachtte niet dat ik een definitie van of een citaat bij het begrip genderstudies of vrouwenstudies zou vinden, maar wel van emancipatie of feminisme. Van Simone de Beauvoir, Virginia Woolf, Joke Smit of Anja Meulenbelt zou er ongetwijfeld een uitspraak in staan waarmee ik het artikel zou kunnen openen.
Bij het lemma ‘emancipatie’ vond ik alleen een gedichtje van Hanny Michaelis. Niets van De Beauvoir, Woolf, Smit of Meulenbelt; blijkbaar waren er geen bruikbare citaten voorhanden. Ik werd doorverwezen naar het lemma ‘feminisme’. Daar vond ik allereerst, en vreemd genoeg, tien citaten van mannen over het feminisme. Helemaal achteraan volgden er nog twee van vrouwen zelf, een van Anja Meulenbelt en een van Renate Rubinstein. Om een indruk te geven van de ‘mannencitaten’, zal ik er twee overnemen die min of meer de lading van de overige acht dekken. Gerrit Komrij haalde het citatenboek met de opmerking: ‘Als er vermakelijkheidsbelasting op het feminisme werd geheven waren we van al onze economische problemen af’. Maarten 't Hart merkte ooit op over de feministen: ‘God heeft schik in de feministen; dat zijn tenslotte goede vrouwen die alleen maar een beetje rare kletskoek uitslaan’.
Hoewel het karakter van de opmerking duidelijk moge zijn, zeggen ze misschien nog meer over Gerd de Ley, de samensteller van het Modern(!) citatenboek, dan over 't Hart en Komrij: de Ley heeft er immers voor gekozen om deze uitspraken, die hij mogelijk ook nog uit hun verband heeft gerukt, te presenteren als op zichzelf staande, misschien wel algemeen geldende uitspraken, en heeft zijn eigen visie op het feminisme door de keuze van de citaten laten doorklinken. Niet alleen door te kiezen voor citaten van mannen, maar ook juist door de keuze van minachtende opmerkingen.
Enerzijds verbaasde het me toch dat ik deze uitspraken aantrof in het citatenboek, ik verwachtte tenslotte uitspraken te vinden van bekende feministen, bovendien ging het om een boek uit 1990 waarin ik in mijn naïviteit dergelijke citaten niet had verwacht. Anderzijds verbaasde het me ook niet; wanneer je dit soort voorvallen niet tegen zou komen, zou het onderzoek binnen het wetenschapsgebied van genderstudies, in de neerlandistiek en elders, niet langer nodig zijn geweest. Hoewel ik teleurgesteld was door deze vondst -ik had immers geen passend citaat gevonden- leek dit voorval me bij nader inzien juist zeer bruikbaar. Het belang van genderstudies wordt hiermee nog meer
| |
| |
onderstreept dan een citaat van een vooraanstaand feministe wellicht had kunnen doen.
| |
Vrouwenstudies en neerlandistiek
Een van de eerste vrouwenliteratuurgeschiedenissen die binnen de neerlandistiek werd geschreven was de studie waarop Annie Romein-Verschoor in 1935 bij dichter en hoogleraar Albert Verwey promoveerde. In haar op marxistische leest geschoeide proefschrift Vrouwenspiegel, een literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster behandelt Romein-Verschoor het werk van de Nederlandse romanschrijfsters uit de periode 1880-1935. In de inleiding verantwoordt ze haar sociologische benaderingswijze:
Het ex-officio-lezen van een groot aantal door vrouwen geschreven romans richtte mijn belangstelling steeds minder op een peilen van hun waarde als kunstwerk en steeds meer op cultuurhistorische vragen als deze: wat laat zich in onze literatuur van de laatste vijftig jaar aflezen omtrent de culturele betekenis der ‘vrouwenbevrijding’? Haalt de vrouw haar literaire achterstand in, kwalitatief en kwantitatief, en treedt daarbij een vereffening op, die de onderscheiding van een afzonderlijke vrouwenliteratuur alle recht ontneemt, of overweegt voorlopig de neiging de verworven vrijheid te gebruiken om zichzelf te zijn? Hoe blijkt de vrouw zelf tegenover de bevrijding te staan en hoe ervaart ze de excessen en de ontoereikendheid ervan? (Romein-Verschoor, 1977: III)
Volgens Romein-Verschoor zijn er twee impulsen die de vrouwenroman aan het eind van de negentiende eeuw doen ontstaan. In de eerste plaats ziet zij de Tachtigers als leermeesters van de vrouwelijke auteurs. Zonder hen zou de modernisering van taal en stijl en de verruiming van het realisme niet mogelijk zijn geweest. De vrouwelijke auteurs beschouwt ze voornamelijk als epigonen van deze mannenbeweging. In de tweede plaats ziet Romein-Verschoor de vrouwenbeweging, waarvoor ze weinig waardering kan opbrengen vanwege het burgerlijke karakter ervan, als impuls voor de opkomst van vrouwelijke auteurs.
Zowel Erica van Boven als Maaike Meijer hebben terecht hun kritiek geuit op deze Vrouwenspiegel. Van Boven stelt dat Romein-Verschoor met tal van voorbeelden het beeld bevestigt van een genre - de ‘damesroman’ - waaraan literair weinig te beleven valt; ‘daarmee leek het laatste woord over dit verschijnsel gezegd’. Maaike Meijer merkt op dat het cynisch is dat juist een vrouw ‘dit rampzalige literair-historische beeld in een veelomvattende studie heeft bevestigd, samengevat en afgesloten’.
De kritiek van Meijer is voornamelijk gericht op de marxistische benaderingswijze van Romein-Verschoor, die de schrijfsters, die vrijwel allemaal afkomstig waren uit de hoge of lage middenstand, op hun klassenbewustzijn beoordeelt. Het rampzalige hieraan is dat Romein-Verschoor alleen de vrouwen behandelt; wanneer ze ook de mannelijke auteurs in haar beschouwing had betrokken, had
| |
| |
betrokken, had ze hen evenmin gunstig kunnen beoordelen. Bovendien doorbreekt ze op geen enkele manier het stereotiep dat alle vrouwelijke auteurs op elkaar lijken en neemt ze het denigrerende etiket ‘damesroman’, aldus Meijer, klakkeloos over. (Meijer, 1993)
Romein-Verschoor heeft door haar dissertatie helaas lange tijd het beeld bepaald van de door vrouwen geschreven literatuur en pas in de jaren zeventig komt hierin werkelijk verandering. De noodzaak van en de toenemende belangstelling voor onderzoek op het gebied van vrouwenstudies, moeten worden gezien in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig: de tweede feministische golf.
| |
Een nieuw vertoog
Wat algemeen wordt gezien als het beginpunt van de tweede feministische golf in Nederland is het artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ dat Joke Kool-Smit in 1967 in De gids publiceerde. Joke Smit constateert dat de drie dingen waar feministen naar streefden, afgezien van het kiesrecht, niet waren bereikt: ‘dat de vrouw een vrij mens zou worden, dat ze haar potenties zoveel mogelijk zou verwerkelijken en dat ze een volwaardig lid zou worden van de maatschappij’. Uiteindelijk concludeert Smit:
Het lijkt mij dan ook tijd dat vrouwen eens wat politieke druk gaan uitoefenen, op allerlei terrein. Zij zouden bij voorbeeld kunnen nagaan welke partij de moed heeft een principiële verandering van de abortuswetgeving op haar programma te zetten. [...] Zij zouden voorts hun best kunnen doen om bepaalde dingen op partijprogramma's te krijgen. [...] Wat vrouwen kortom nodig hebben is een vechthouding. (Kool-Smit, 1967: 279)
Vrouwen moeten volgens Smit in de eerste plaats mens zijn en pas daarna vrouw. Met deze stelling geeft ze precies aan waar het in de tweede golf om ging: om een authentieke bewustwording. Voorheen ‘bestond’ het vrouwelijk subject niet, nu ontdekten vrouwen dat zij ook volwaardige subjecten waren, een eigen vertoog hadden, en dat ze zich niet zomaar hoefden aan te passen aan de aan hen gestelde verwachtingen.
Vanwege de vele reacties op het artikel in De gids richten Joke Smit en publiciste Hedy d'Ancona een werkgroep op waaruit in 1968 Man-Vrouw-Maatschappij (MVM) voortkomt. Deze eerste organisatie uit de tweede feministische golf heeft als doelstelling gelijke ontplooiingskansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en richt haar aandacht vooral op de combinatie van moederschap en buitenshuis werken. MVM probeert haar doel te bewerkstelligen door middel van studiegroepen en voorlichting. ‘The MVM largely consisted of well-educated members of the middle-class. It was not just a well organized, well informed lobby-group, but as such it was probably unique in the western European new-wave movements because, as the name suggests, it consisted of
| |
| |
women and men’, aldus Gisela Kaplan. (Kaplan, 1992: 155)
Een jaar later wordt Dolle Mina opgericht, genoemd naar een feministe van het eerste uur Wilhelmina Drucker. Dolle Mina is radicaler dan Man-Vrouw-Maatschappij; volgens de oprichtsters van Dolle Mina bestond Man-Vrouw-Maatschappij uit middenklasse-trutten die geen fundamentele verandering van de kapitalistische samenleving nastreefden; de leden van Dolle Mina willen een marxistische organisatie vormen. Vrouwen worden door de oprichtsters gezien als ‘blanke slavinnen’; pas in een socialistische maatschappij zouden vrouwen echt bevrijd zijn. Zij organiseren diverse protestacties om aandacht van het publiek en ondersteuning van hun doelstelling te verkrijgen. Bekende acties van Dolle Mina zijn onder meer ‘Blijf van mijn lijf’ en ‘Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd’. Tot diep in de jaren zeventig geniet Dolle Mina publieke aandacht, met name vanwege haar pro-abortusacties.
In navolging van Dolle Mina en MVM ontstaan er vele feministische organisaties in Nederland zoals Purperen Mien, Paarse September en allerlei praatgroepen. Ook komen er in de jaren zeventig in Nederland diverse ‘vrouwenhuizen’, in alle grote en middelgrote steden worden vrouwenboekhandels en vrouwencafés geopend en er worden feministische en lesbische uitgeverijen gestart. Tevens worden er nieuwe tijdschriften opgericht als Dolle Mina, Vrouwen, Socialistisch-feministische teksten, Opzij, Serpentine, Vrouwenkrant, Lover en later Lust en gratie. Laatstgenoemde drie bladen zijn veelal gericht op literaire en culturele verschijnselen. Het blad Lust en gratie wist in de jaren negentig de A-status onder de literaire tijdschriften te verwerven.
In 1974 en 1975 vindt in Nederland een belangrijke verandering plaats voor de emancipatiebeweging en is de invloed van de feministische groeperingen terug te vinden binnen meer ‘gevestigde’ instituties. In 1974 wordt door de regering de emancipatiecommissie opgericht, die tot taak heeft de overheid te adviseren over het te voeren emancipatiebeleid. In 1975 wordt door de regering de Nederlandse Vrouwenraad ingesteld en in datzelfde jaar doet de Wet gelijk loon zijn intrede. In 1980 volgt de Wet gelijke behandeling.
Volgens Rosi Braidotti kent Nederland ‘one of the most efficient and highly sophisticated systems of institutionalized feminism in Europe’. (Braidotti, 1991: 5) De Nederlandse staat kent een lange traditie van ondersteuning - zowel politiek als financieel - van de vrouwenemancipatie. Toch benadrukt Braidotti dat het niet alleen de Nederlandse regering is die ervoor zorgt dat het geïnstitutionaliseerde feminisme zo ‘efficient and highly sophisticated’ is, maar dat met name de vrouwenorganisaties buiten de institutionele kaders hiertoe hebben bijgedragen.
In de jaren tachtig worden er door de Nederlandse regering fondsen in het leven geroepen die het onder meer mogelijk maken dat afdelingen voor vrouwenstudies kunnen worden opgericht als interdisciplinair onderdeel binnen de universiteit. Braidotti schrijft: ‘At present [1991], about 200 women's studies and feminist scholars are employed in various universities across the country, at every professional level, from full professor to graduate students’ (Braidotti, 1991: 6). In tegenstelling tot deze institutionaliseringsgraad, komt de institutio- | |
| |
nalisering van genderstudies neerlandistiek pas de laatste jaren langzaam op gang. Sedert 1992 bestaat echter wel het Werkverband vrouwenstudies/ neerlandistiek/literatuurgeschiedschrijving waarbinnen onderzoekers met name op het terrein van literatuurgeschiedschrijving samenwerken. Ieder halfjaar organiseert het werkverband een studiedag over literatuurgeschiedschrijving waarbij de genderaspecten aan de orde komen van thema's als poëtica, institutie of periodisering.
In de jaren zeventig, ten tijde van de tweede feministische golf, zijn het schrijfsters als Doeschka Meijsing, Hella Haasse, Andreas Burnier en Hannemieke Stamperius, die diverse artikelen publiceren over Nederlandse schrijfsters. In de jaren tachtig zijn het met name Anja Meulenbelt, Renate Dorrestein en Elly de Waard. Hetzelfde drietal richt in 1985 de Anna Bijns-stichting op en initieert de Anna Bijns-prijs waarmee elke twee jaar ‘de vrouwelijke stem’ in de Nederlandse literatuur met f 10.000 wordt bekroond. Ook boeken als Schrijfsters in de jaren vijftig met portretten van schrijfsters als Jo Boer, Anna Blaman en Annie Schmidt, en de onlangs verschenen tweedelige encyclopedie over vrouwelijke Vlaamse auteurs, Schrijfsters over schrijfsters, zijn belangrijke mijlpalen. De hierboven genoemde publicaties staan echter buiten de universitaire neerlandistiek. Desniettemin is door deze nog altijd aanzwellende stroom van publicaties vanuit de vrouwenbeweging en de literaire vrouwencultuur een basis gelegd, waarop wetenschapsters in de jaren tachtig konden voortbouwen.
Van al deze publicaties verscheen in de bibliografische reeks Vrouwenstudies Utrecht in 1995 overigens een overzicht onder de titel Genderstudies in de neerlandistiek, samengesteld door Agnes Andeweg en Elma Blom. In de bijzonder overzichtelijke bibliografie die is opgebouwd uit een afdeling taalkunde/ taalbeheersing en een afdeling letterkunde, wordt een compleet overzicht gegeven van alle literatuur die verscheen tussen 1965 en 1994.
| |
Vrouwenstudies: drie paradigma's
Het interdisciplinaire wetenschapsgebied van vrouwenstudies omvat het wetenschappelijk onderzoek dat een bijdrage levert aan het kritisch nadenken over en het verbeteren van posities die verschillende vrouwen in cultureel, economisch en sociaal opzicht kunnen innemen. Binnen vrouwenstudies onderscheiden feministische theoretica's gewoonlijk drie perspectieven in de theorievorming: het gelijkheidsdenken, het verschildenken en het deconstructiédenken. Binnen het paradigma van het gelijkheidsdenken legt men zich enerzijds toe op het wegwerken van de achterstand van vrouwelijke auteurs, regisseurs of componisten ten opzichte van hun mannelijke collega's, alsook op het aanvullen van ontbrekende kennis over vrouwen in de geschiedenis. Anderzijds signaleren en analyseren onderzoeksters de seksistische vrouwbeelden in het werk van mannen. ‘Men stelt aan de kaak dat in teksten en in sociale praktijken uit de mannelijke fantasie ontsproten beelden van vrouwen kunnen circuleren alsof zij algemeen geldig zijn’.
Uit het onderzoek naar seksisme binnen het perspectief van gelijkheidsdenken
| |
| |
ontstaat het tweede paradigma: het verschildenken. Cultuurwetenschapsters richten zich voornamelijk op de vestiging van een vrouwelijke esthetiek in de cultuur, onafhankelijk van de door mannen ontwikkelde culturele normen en waarden. Teksten worden niet gerelateerd aan eventueel soortgelijk werk van mannen, maar ze worden vooral met elkaar vergeleken. Binnen dit onderzoek maakt men onderscheid tussen sekse en gender: sekse verwijst naar biologisch geslacht en gender naar zowel de identiteit, als naar de maatschappelijke positie die dit biologisch geslacht in een bepaalde cultuur met zich meebrengt.
Het derde paradigma, het deconstructiedenken, is geïnspireerd door poststructuralistische en deconstructivistische ideeën. De onderzoeken problematiseren de binaire opposities, zoals man-vrouw, wit-zwart en gelijkheid-verschil. Onderzoeksters analyseren de betekenissen die aan begrippen als ‘de vrouw’ en ‘het vrouwelijke’ worden gehecht vanuit de gedachte dat betekenissen worden gemaakt in een complexe interactie tussen tekst en context. De deconstructie wordt door feministen veelal gebruikt om conventionele betekenissen van vrouwelijkheid en mannelijkheid aan het wankelen te brengen. (Buikema, 1993: 17-29)
| |
Van gelijkheid en verschil naar deconstructie
Vrouwelijke auteurs komen maar zelden in de canon terecht. De enige schrijfsters van belang in de Middeleeuwen zouden Hadewijch, Anna Bijns en zuster Bertken zijn; in de Renaissance en Verlichting de dochters van Roemer Visscher en Wolff en Deken. In de canon van de moderne literatuur staan Carry van Bruggen, Anna Blaman en Vasalis eenzaam tussen hun mannelijke collega's. Uiteraard is dit ietwat gechargeerd voorgesteld, maar het blijft een onmiskenbaar feit dat de canon van de Nederlandse literatuur - zeker in het verleden - vrijwel uitsluitend uit mannen bestaat. Maaike Meijer wilde met haar in 1988 verschenen proefschrift in eerste instantie deze achterstand inhalen:
Elk boek begint met een droom en dit was de mijne: een geschiedenis van het werk van moderne Nederlandse dichteressen. Mijn beminden! Een handboek, naar het voorbeeld van de inspirerende geschiedenissen van vrouwenliteratuur die de laatste tien jaar in het buitenland verschenen [...]. In Nederland zou het nu eens niet vijftig, maar tien jaar later gebeuren. (Meijer, 1988: 7)
Toch haalt Meijer in haar uiteindelijke dissertatie niet simpelweg de vrouwen naar voren door een alternatieve geschiedenis te schrijven. In de inleiding schrijft ze: ‘Ten eerste werd de spanning te groot tussen de noodgedwongen oppervlakkigheid en algemeenheid van een geschiedenis, en de aandacht die elk afzonderlijk oeuvre, ja elk afzonderlijk gedicht vraagt. [...] Ten tweede is het inhalen van achterstand weliswaar een onmisbare emancipatorische activiteit, maar het geeft op zichzelf geen inzicht in de redenen waarom zij bestaat’. (Meijer, 1988: 9) Daarom probeert Meijer in De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem juist de mechanismen bloot te leggen die
| |
| |
de gebrekkige opname van dichteressen in de canon veroorzaken. Alvorens een nieuwe geschiedenis te schrijven, lijkt het haar van belang zich te wijden aan een grondige (her)interpretatie van het werk van dichteressen. Dat zou immers meer inzicht kunnen geven in de redenen waarom de dichteressen ontbreken in de canon van de Nederlandse literatuur.
In de eerste drie delen van het proefschrift staan de interpretatie en het leesproces van de gedichten centraal. In het vierde en laatste deel rekent Meijer af met de mythe van de Ene Literatuur en de Ene Literatuurgeschiedenis die wordt gedomineerd door mannen. Ze gaat uit van de hypothese dat vrouwen een relatief eigen cultuur en traditie kennen en onderzoekt met dat zoeklicht de poëzie van Nederlandse dichteressen uit de jaren vijftig. Ze legt een verband tussen het werk van dichteressen als Ellen Warmond, Mischa de Vreede en Hanny Michaelis op grond van gemeenschappelijke thematiek en verstechniek en plaatst hen samen onder de noemer De Grote Melancholie. Dit thema blijkt geheel afwezig te zijn, of is volgens Meijer in ieder geval anders vormgegeven in het werk van de mannelijke Vijftigers. Ze geeft de dichteressen op deze manier een eigen plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis; niet langer zijn ze ondergeschikt aan de mannelijke tijdgenoten, ze toont aan dat vrouwen inderdaad een andere traditie en een relatief eigen cultuur kennen.
Eind jaren tachtig beleeft het onderzoek van vrouwenstudies een grote bloei. Zo verschijnt in 1992 het proefschrift van Erica van Boven Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek, 1898-1930. Van Boven maakt in deze dissertatie het werk dat lange tijd is verdwenen weer zichtbaar, juist door te laten zien hoe deze literatuur onzichtbaar is gemaakt. Ze vraagt zich af waarom romanschrijvende vrouwen werden gezien als een collectief, als een verschijnsel. Door de contemporaine opvattingen over vrouwelijkheid en de vrouwelijke psychologie in haar onderzoek te betrekken, ontdekt Van Boven het normatieve kader waarin critici het werk van vrouwen lazen. Literair werk van vrouwen werd niet literair beschouwd, maar werd sociaal verklaard en om die reden kreeg hun werk het stempel ‘vrouwenroman’.
In 1996 verschenen er twee proefschriften op het gebied van vrouwenstudies neerlandistiek. Petra Veger promoveerde op de studie Manoeuvres. Proza uit de jaren vijftig en zestig, een studie over Hella Haasse, Nel Noordzij, Aya Zikken en Andreas Burnier. Veger levert fraaie en theoretisch zeer doorwrochte interpretaties van telkens één roman van deze schrijfsters, waarbij ze zich richt op verteltechnische procédés, in het bijzonder de focalisatie, en laat zien hoezeer de thema's van de tweede feministische golf zich bij hen reeds in literaire vorm aankondigen. Het andere proefschrift dat in 1996 verscheen, is Riet Paasmans Levens in letters, een studie naar autobiografieën van Nederlandse schrijfsters.
Een voorbeeld van lopend onderzoek is het ‘vrouwenproject’ van de afdelingen Renaissance aan de universiteiten van Utrecht, Leuven en Nijmegen; een zoektocht naar Nederlandse schrijfsters uit de periode 1550-1850. Na het verschijnen van Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), waarin
| |
| |
vrouwen al een grotere plaats kregen toebedeeld dan ooit het geval was geweest in een Nederlandse literatuurgeschiedenis, besloot men een inventarisatie te maken van alle vrouwelijke auteurs uit de periode van de Renaissance en het Classicisme. Naast het leven van deze schrijfsters, wordt onder meer de literatuur die zij schreven en hun positie in het literaire leven van die tijd onderzocht. Op die manier probeert men de open plekken op de kaart van de Nederlandse literatuur in te vullen. In het najaar van 1997 verscheen een bloemlezing onder de titel Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen in de vroegmoderne tijd 1550-1850 onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. In de uitgebreide inleiding zal worden ingegaan op de literaire en sociale context van de vrouwenliteratuur in de besproken periode. Een bloemlezing die verder onderzoek in de vorm van scripties, artikelen en proefschriften zeker zal stimuleren.
Wellicht kan uit het voorgaande de indruk ontstaan dat men binnen het paradigma van vrouwenstudies alleen aandacht heeft voor de rol, positie of beeldvorming van de vrouw. Er wordt eveneens onderzoek gedaan naar mannelijkheid, zoals in de studie De toekomst der herinnering van Ernst van Alphen. Bovendien wordt er, en dat blijkt al uit de hiervoor genoemde studie, eveneens onderzoek gedaan dóór mannen. In het artikel ‘Lezen als randman’ geeft Van Alphen bij voorbeeld aan hoe een man een feministische benaderingswijze kan hanteren. Evenals Van Alphen hebben overigens ook theoretische literatuurwetenschappers als Mieke Bal en Ria Lemaire belangrijke impulsen geleverd voor een nieuwe genderkritische kijk op de Nederlandse literatuur. Een duidelijk voorbeeld van deze genderkritische benaderingswijze door een man is het proefschrift Mannen en maagden in Hollands tuin van Arie Jan Gelderblom, waarin een aantal teksten uit de periode 1575-1781 volgens verschillende methoden worden geïnterpreteerd.
In het hoofdstuk ‘De maagd en de mannen’ levert Gelderblom psychokritiek op stadsuitbeelding in stededichten. Bij een eerste lezing is de lezer, volgens hem, veelal geneigd de implicaties van de personificatie van de stad als maagd over het hoofd te zien. In deze stededichten wordt de stedelijke handel veelal uitgebeeld door middel van een metaforische code van seksueel verkeer waarbij de maagd veelvuldig omgang heeft met vreemde mannen en bovendien degene is die seksueel het initiatief neemt zoals in het onderstaande gedicht.
Haa! wat stort er menig vloot
grote rijkdom in uw schoot,
Rep je, hier is geld te winnen,
Sipkje Sieuwers die is binnen,
Diep van kiel en hoog van mast.
Los de waren, breng ze elders,
Draag op zolders, rol in kelders,
| |
| |
't Oosters zaad, het Franse nat
Gelderblom onderzoekt de implicaties van deze metaforische code en betoogt dat ideologiekritiek een toepassingsgebied zou kunnen zijn van deze gedichten. De kapitalistische ontplooiing en koloniale expansie - ‘het terrein van de mannen’ - worden in de gedichten rechtgepraat door de stad als reine en verzorgende maagd te personifiëren, die zelf het initiatief neemt tot seksuele omgang.
Ook in het hoofdstuk ‘Wolff en Deken als liedjesfabriek’ beschrijft Gelderblom sekseverschillen. Hij toont aan dat de twee schrijfsters zichzelf wegredeneerden om te kunnen aansluiten bij de mannen. Ze geven in hun teksten aan dat ze de ondergeschikte positie accepteerden. Gelderblom concludeert uiteindelijk: ‘Waarvoor? Voor het vaderland, zoals ze zelf zeggen, of voor de gewone mensen? Nee, voor een onuitgesproken maar oppermachtig doel: “damit Männer Herrscher bleiben”’.
Binnen de letterkunde zijn er inmiddels meerdere publicaties verschenen waarbij de deconstructie centraal staat. Zo verscheen in 1990 onder redactie van Maaike Meijer en Ernst van Alphen de bundel De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen, waarin een kritische houding wordt aangenomen ten aanzien van canonieke werken, die volgens Meijer en Van Alphen nog steeds in een ‘geur van heiligheid’ staan. In het hoofdstuk ‘De stilte rond Sanderijn’ neemt Jeanette Koekman bijvoorbeeld een tegendraadse leeshouding aan bij de bespreking van Lanseloet van Denemarken. Voorheen lag in de studies van het abel spel de concentratie altijd op de mannelijke hoofdpersoon en bleef het personage van Sanderijn onderbelicht. Koekman geeft een reconstructie van Sanderijns verkrachting en toont aan dat de tekst juist de identificatie met Sanderijn stimuleert.
Begin 1996 verscheen het boek In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie van Maaike Meijer. In de studie beoefent Meijer, zoals blijkt uit de ondertitel, kritiek op representaties, waarmee ze aansluiting zoekt bij het nieuwe interdisciplinaire vakgebied der ‘culturele studies’. Ze betrekt in het onderzoek niet alleen literaire teksten, maar ook populaire teksten. Meijer benadrukt in de inleiding dat sekse een fundamentele hiërarchie in onze cultuur impliceert, die alle representatie doortrekt. De geseksueerde organisatie van representatie lijkt zo vanzelfsprekend dat zij niet langer als conventie wordt gezien. Volgens Meijer is het daarom dat sekse zo vaak als natuurlijk wordt beschouwd en in de analyse van cultuuruitingen om die reden over het hoofd wordt gezien.
Het uitgangspunt van In tekst gevat is dat representatie werkelijkheidsvormend is en zelfs een materieel aspect heeft. Meijer kijkt niet alleen naar de manier waarop culturele teksten op tekstniveau subjectiviteit creëren, maar ook naar de wijze waarop de lezer/kijker in de tekst wordt betrokken, of door het beeld wordt aangesproken. Aan de hand van verschillende theorieën en methodes zoals structuuranalyse, narratologie, intertekstualiteit, deconstructie en discourse- | |
| |
analyse toont Meijer aan hoe een analyse van een tekst in de praktijk kan worden aangepakt. Zo onderzoekt ze de ingebedde misogynie in het gedicht ‘Het Huwelijk’ van Willem Elsschot. Allereerst geeft ze een gedegen analyse en interpretatie van de tekst, waardoor ze aantoont dat de man in het gedicht zijn eigen ouder worden, zijn eigen problemen projecteert op zijn vrouw zodat het lijkt alsof er met hem niets aan de hand is. De ogenschijnlijke misogynie in het gedicht keert zich echter tegen hem. Vervolgens probeert Meijer via een summier receptieonderzoek te achterhalen of deze tekst ook door de lezer als antimisogyn wordt gelezen. Meijers leeswijze van het gedicht is geïnspireerd door de deconstructie, dat wil zeggen, zoals ze aangeeft, dat ze niet uit is op het lezen van eenheid, maar op contradicties en veelbetekenende details. Het sluitstuk van deze deconstructieve lezing is volgens Meijer ‘resisting reading’, een methode die is ontwikkeld door Judith Fetterley als een remedie tegen de vervreemdende identificaties die vrouwelijke lezers krijgen opgelegd bij het lezen van canonieke teksten. Vrouwelijke personages waren relatief zelden subject van focalisatie, waardoor vrouwen vaak waren overgeleverd aan identificatie met de mannelijke personages in teksten. De oplossing daarvoor is juist ‘tegen de tekst in’ te lezen en je te identificeren met de vrouw, die in het voorbeeld van ‘Het
huwelijk’ geen stem heeft, en haar een subjectspositie toe te kennen (Meijer, 1996: 78). Door op deze manier naar de tekst te kijken gaat de analyse van het gedicht niet langer alleen over de man, maar ook over de vrouw.
Met In tekst gevat hoopt Meijer de feministische tekstkritiek binnen de neerlandistiek te introduceren:
In het algemeen zijn neerlandici zich nog niet te buiten gegaan aan vrouwenstudies, deconstructie en intertekstualiteit. Ik hoop dat dit boek een bijdrage levert aan de verdere inburgering van enkele van die moderne stijlen binnen de neerlandistiek. [...] Interdisciplinariteit behoort onlosmakelijk bij vrouwenstudies en culturele studies. Ik hoop neerlandici met dit boek dan ook warm te krijgen voor een blik over de rand van de eigen discipline.
Het themanummer van Nederlandse letterkunde (1997, 3) over vrouwen en literatuur en de bloemlezing die in het najaar van 1997 is verschenen laten echter zien dat men binnen de neerlandistiek tegenwoordig wel degelijk oog heeft voor een onderzoeksgebied dat lange tijd buiten het gezichtsveld is gebleven.
| |
Geraadpleegde literatuur
Ernst van Alphen en Maaike Meijer (1991). De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam. |
Agnes Andeweg en Elma Blom [samenstelling] (1995). Genderstudies in de neerlandistiek [bibliografische reeks vrouwenstudies Utrecht, nr.8]. Utrecht. |
Erica van Boven (1992). Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam. |
| |
| |
Rosi Braidotti (1991). ‘Introduction: Dutch treats and other strangers. Reading Dutch feminism’, in: Joke J. Hermsen en Alkeline van Lemming [red], Sharing the difference. Feminist debates in Holland. London/New York, p. 1-8. |
Dede Brouwer [e.a.] (1978). Vrouwentaal en mannenpraat. Verschillen in taalgedrag en taalgebruik in verhouding tot de maatschappelijke rolverdeling. Amsterdam. |
Dede Brouwer (1993). ‘Taal en sekse. Feministische taalkunde’, in: Rosemarie Buikema en Anneke Smelik, Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen. Muiderberg, p. 65-78. |
Rosemarie Buikema en Anneke Smelik [red.] (1993). Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen. Muiderberg. |
Rosemarie Buikema (1993). ‘Vensters in een rond huis. Feministische wetenschapsbeoefening en de cultuurwetenschappen’, in: Rosemarie Buikema en Anneke Smelik [red.], Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen. Muiderberg, p. 17-29. |
Arie Jan Gelderblom (1991). Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van Nederlandse letterkunde 1575-1781. Utrecht. |
Gisela Kaplan (1992). Contemporary western European feminism. New York. |
Lisette Keustermans en Brigitte Raskin [e.a.] (1996). Schrijfsters over schrijfsters 1. Veel geluk te verwachten. Amsterdam/Antwerpen. |
Jeanette Koekman, (1991). ‘De stilte rond Sanderijn: over het abel spel Lanseloet van Denemerken’, in: Ernst van Alphen en Maaike Meijer [red.], De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam, p. 20-34. |
Joke Kool-Smit (1967). ‘Het onbehagen bij de vrouw’, in: De gids 130, p. 267-281. |
Gerd de Ley (1990). Modern citatenboek. Antwerpen. |
Maaike Meijer (1988). De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam. |
Maaike Meijer, ‘16 juni 1937: Annie Romein-Verschoor krijgt de dr. Wijnaendts Franckenprijs voor Vrouwenspiegel. De schrijvende vrouwen en de kritiek’, in: M.A. Schenkeveldvan der Dussen e.a., Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p.682-689. |
Maaike Meijer (1996). In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam. |
Annie Romein-Verschoor (1977). Vrouwenspiegel. Een literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880. Nijmegen. |
Petra Veeger (1996). Manoeuvres. Proza uit de jaren vijftig en zestig. Amsterdam. |
|
|