| |
| |
| |
Proza in vijf categorieën
Kroniek van het proza
R.P. Meijer (Londen)
Elk jaar wordt de literaire wereld van Nederland hevig in beroering gebracht door de toekenning van de grote Ako-prijs. Voor f. 50 000 kun je ook wel wat beroering verwachten. Het hoort een beetje bij de Westeuropese cultuur. Wat er in Engeland aan de Booker Prize voorafgaat, mag er ook wezen en de Franse Prix Goncourt is ook nog nooit zonder luidruchtig gemor uitgereikt. Om van de Nobelprijs maar te zwijgen.
Dit jaar was het de vijfde keer dat de Ako-prijs vergeven werd en wie zou denken dat de jury's langzamerhand duidelijke criteria ontwikkeld hebben, denkt verkeerd. In de beginjaren ging het beter dan nu en steeds vaker wordt er in de kritiek gesproken van verloedering en uitholling van de prijs. In de vijf jaar van zijn bestaan is de prijs tweemaal goed terechtgekomen, of beter gezegd, anderhalf keer. De bekroning van Geerten Meijsings Veranderlijk en wisselvallig in 1988 was volkomen verdiend en die van Bernlefs Publiek geheim in het jaar daarvoor half verdiend. Het was een goede maar niet een boven alles uitstekende roman, terwijl zijn voorafgaande roman Hersenschimmen dat wel was, maar toen bestond de Ako-prijs nog niet Bij de bekroning van Publiek geheim zal de jury even achterwaarts geblikt hebben. En daarna is het mis gegaan. Met Het koekoeksjong van Brigitte Raskin heeft de jury in 1989 een slecht geschreven boek bekroond dat waarschijnlijk al weer vergeten is en Karelische nachten van Louis Ferron kon in 1990 onmogelijk verdedigd worden als de beste roman, wat zeg ik, het beste prozaboek van het jaar.
Een van de grote vergissingen die Ako heeft gemaakt, is de steeds verdergaande verruiming van het terrein. Eerst mochten ook essays meedingen, toen ook biografieën, en nu ook kinderboeken. Die ruimte is geschapen, zo werd er verklaard, met het oog op de omvang van het Nederlandse taalgebied. De geringe om vang, zal men daar wel mee bedoeld hebben. Dat slaat nergens op. Zijn Nederland en Vlaanderen met elkaar te klein om één opvallend goede roman of verhalenbundel op te leveren? Wie leest, weet wel beter. En punt twee: hoe kan een jury ooit een roman afwegen tegen een biografie of een kinderboek? Een appel tegen een aardbei? Er zijn geen criteria op te stellen die een rechtvaardig afwegen kunnen waarborgen. En als die er zijn, zullen ze zo vaag en algemeen zijn dat er niets mee aan te vangen is. Dit jaar was een van de zes nominaties een kinderboek en een ander de biografie van Gezelle van Michel van der Plas. De overige vier plaatsen werden bezet door de debuutbundel Zuidland van P.F. Thomése, de romans Altijd de vrouw van Geerten Meijsing en Littekens van Patricia de Martelaere, en het Zuidafrikaanse reisverhaal Het beloofde Land van Adriaan van Dis.
Toen de nominaties bekend werden, protesteerden de critici vrijwel unaniem tegen de afwezigheid van Advocaat van de hanen van A.F.Th. van der Heijden (zie NEM XXIX, 2). Het is onbegrijpelijk dat dit boek niet gerekend werd tot een van de zes beste. Het had zonder debat op het lijstje van zes moeten komen en daarna, desnoods na enig debat, de prijs moeten winnen. Een jury die aan een boek van dit kaliber voorbijgaat, is incompetent. Het negeren van Advocaat van de hanen is een aanfluiting, en niet alleen een klap in het gezicht van de schrijver maar ook van de literatuur zelf. De winnaar werd
| |
| |
tenslotte Thomése, na nog een onverwachte spoedvergadering van de jury waarbij de aanvankelijk aangewezen winnaar, Michel van der Plas, voor hem ruim baan moest maken (De Volkskrant, 22.4.91).
De bundel Zuidland (Querido, 136 blz., f. 27,50) bestaat uit drie verhalen met drie historische figuren in het centrum. In het eerste verhaal, ‘Leviathan’, treedt de zestiende-eeuwse Leidse dichter Jan van der Does (Dousa) op, in het titelverhaal de ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen, en in ‘Boven aarde’ de achttiende-eeuwse diplomaat Johan Willem Ripperda. Thoméses benadering van figuren en situaties uit het verleden doet af en toe denken aan de historische verhalen van Hotz, en de laconieke en toch steeds gespannen stijl heeft iets van die van Alberts, zoals al blijkt uit de mooie openingszin van ‘Leviathan’: ‘De drie jagers merkten pas na enige tijd dat ze niet meer op een pad liepen. In hun oren fluisterde en giechelde de drank, zodat ze niet wisten dat het om hen heen als de dood zo stil geworden was.’ De uitdrukking ‘als de dood zo stil’ in plaats van het gewone ‘doodstil’, wijst er al op dat de dood in deze verhalen nooit ver weg is. De verhalen van Thomése gaan over mensen in een eindstadium. Het zijn melancholieke verhalen over mensen die hun verwachtingen niet waar hebben kunnen maken en daar tenslotte in berusten of nog een laatste poging wagen om hun lot om te buigen.
De Jan van der Does die Thomése hier presenteert, is een dichter die neerkijkt op de Rederijkers maar die ook weet dat hijzelf nooit een grote Renaissancedichter zal worden. We ontmoeten hem op een dag dat er in Noordwijk een walvis aanspoelt, een monster dat men nog nooit heeft gezien. Van der Does is de landheer van de streek en hij wordt door de schout naar het strand gebracht om het beest te inspecteren. Drie rederijkers die met hem op weg waren naar zijn huis, gaan met groot vertoon van gewichtigheid de walvis opmeten en schrijven bij gebrek aan papier hun bevindingen in het zand, waar ze vrijwel onmiddellijk door een slagregen uitgewist worden.
De subtiele ironie die er in een dergelijke scène ligt, is een van de voornaamste aspecten van het boek. Thomése gebruikt de afstand die ons van de geschiedenis scheidt om onnadrukkelijk te laten zien hoe nietig en futiel het menselijk bedrijf is, als je er niet zelf deel van bent. De gebeurtenissen in ‘Leviathan’ mogen dramatisch zijn - is dit het Beest uit de bijbel? Mompelen de Rederijkers werkelijk ‘zeshonderdzesenzestig’? - ze veroorzaken niet meer dan een rimpeling waarna het leven gewoon verder gaat. Daar ligt volgens Thomése de melancholie die door de geschiedenis wordt opgeroepen.
Ook in het leven van Jacob Roggeveen in ‘Zuidland’ speelt de ironie van het lot een grote rol. Hij is doodsbang voor de zee en als zijn vader steeds maar probeert hem op een schip te krijgen, blijft hij zich verzetten. De vader en de ziekelijke broer Jan willen zelf niets liever dan varen maar krijgen de kans niet. Jacob krijgt die kans wel, maar wil niet. Hij leeft in een verbeeldingswereld die tot weinig leidt en stelt een levensplan op dat bestaat uit het niet uitvoeren van plannen, waarbij alles dus altijd mogelijk zal blijven. Na de dood van zijn vader neemt hij uit een soort schuldbewustheid dienst bij de VOC, zeilt naar Indië en tenslotte naar het Zuidland. ‘Hij had evengoed niet kunnen gaan,’ luidt de laatste zin. Dat is een beetje overdreven van Thomése want zo zinloos was het leven van Roggeveen nu ook weer niet. Hij heeft toch maar het Paaseiland ontdekt en de Roggeveeneilanden op zijn naam gezet, en blijkbaar zijn angst voor de zee overwonnen. Ook de belichting van Van der Does is tamelijk eenzijdig. Dat hij geen groot dichter
| |
| |
was, wisten we wel, maar van de buitengewoon stimulerende figuur die hij ook was, zien we in dit verhaal niets. Thomése heeft zowel Dousa als Roggeveen duidelijk naar zijn hand gezet.
Het lijkt of hij zich het meest op zijn gemak heeft gevoeld met Ripperda en dokter Foucart in ‘Boven aarde’. Het zijn allebei mensen die aan de rand van de dood staan. Ripperda was in het eerste kwart van de achttiende eeuw gezant in Madrid en speelde een rol aan het hof. Volgens Thomése was hij het die in feite Spanje regeerde. Er liep iets mis en Ripperda werd gevangen gezet maar wist na enkele jaren te ontvluchten en kwam in Tunis terecht, waar hij opnieuw in de gevangenis werd geworpen. Hij wordt getekend als een soort zondagskind, een man zonder diepgang die verantwoordelijkheden uit de weg gaat en bij elke confrontatie zijn kop in het zand steekt. Ook dat klopt niet helemaal met de resultaten die hij bij de onderhandelingen in Wenen in 1725 voor Spanje boekte. Thomése gunt zich heel wat dichterlijke vrijheid en het moet gezegd dat hij er goed gebruik van maakt. Of Foucart in werkelijkheid Ripperda's dokter is geweest, weet ik niet, maar Thomése maakt hem tot een soort tegenspeler, een man die weinig durft en zeer gefrustreerd is. Net als Roggeveen droomt hij ervan alle mogelijkheden open te houden, terwijl hij zich ervan bewust is dat er steeds meer deuren dichtgaan en dat hijzelf degene is die ze op slot doet. Dat blijkt het duidelijkst uit zijn houding tegenover de Moorse jongens in Tunis die voor hem de grootste heerlijkheden vertegenwoordigen maar naar wie hij geen vinger durft uitsteken. Heel mooi is het slot als Foucart door een onbezonnen achtervolging vlakbij de zo begeerde en gevreesde verboden vrucht komt, en dan merkt dat het te laat is om terug te gaan. Net als de jagers aan het begin van het boek kan hij dan alleen nog maar reageren met gegiechel. Als literaire verbeeldingen zijn Ripperda en Foucart, historisch juist of niet, volkomen overtuigend.
Minder overtuigend is de structuur van de verhalen. De levens van Ripperda en Foucart blijven aparte levens, aparte verhalen eigenlijk, terwijl het toch duidelijk de bedoeling was om te laten zien hoe ze elkaar raken. Ook het verhaal over Roggeveen beweegt zich wat onhandig van Jacob naar de vader en naar broer Jan en dan weer terug. Het gebrek aan samenhang is het grootst in ‘Leviathan’. Dat is opgebouwd uit fragmenten over de drie jagers, de ‘admiraal’ van de vissers, de schout, Dousa en het jongetje dat Bultje genoemd wordt, maar die fragmenten zijn geen hecht verhaal gaan vormen. Thomése schrijft een zorgvuldige, afgewogen stijl die nooit afgemeten wordt maar vaak verrassend beeldend is. Het zijn verhalen waar je je zeker niet bij verveelt, maar of ze nu bekroond moesten worden met de grootste prijs is een andere kwestie.
Dat Geerten Meijsing de prijs niet heeft gekregen is wel terecht. Zijn nieuwe roman heeft lang niet de kracht van Veranderlijk en wisselvallig waarmee hij in 1988 de prijs won. Net als A.F.Th. van der Heijden lijkt hij zijn romans in reeksen te schrijven. De nieuwe roman, Altijd de vrouw (De Arbeiderspers, 289 blz., f. 36,90), sluit onmiddellijk aan bij Veranderlijk en wisselvallig en wordt door Meijsing zelf de ‘etische pendant’ genoemd. Het grote verschil is dat hij in dat vorige boek heel uitvoerig een aantal liefdesgeschiedenissen van zijn hoofdfiguur beschreef en in de nieuwe roman nog uitvoeriger één enkele liefde. De schrijver Erik raakt verslingerd aan Eefje en woont nu eens met haar en hun twee kinderen samen en dan weer niet. Voor hem is zij de ‘grote altijddurende liefde’, maar de lezer ziet haar als buitengemeen wispelturig. Ze doet niet anders dan aantrekken en afstoten, het een al even intensief als het ander. Dat leidt tot
| |
| |
hoogte- en dieptepunten die de pen van Erik wel probeert te beschrijven maar niet kan verwoorden zonder vaak in een clichégebonden lyriek te vervallen. Al is Erik de grote verliezer, de manier waarop hij zijn verhaal vertelt is meer macho dan maso. Herhaaldelijk is er sprake van de lans, het wapen, hard als staal en zo meedogenloos dat de geliefde nog eens om genade zal komen te smeken. Het is moeilijk om de Erik die zo denkt voortdurend au sérieux te blijven nemen. Het boek is aan de ene kant extravert door de gedetailleerde beschrijvingen van de seks, en aan de andere kant zeer introspectief doordat Erik al zijn gevoelens zonder restricties nagaat en analyseert. Daar treden nogal eens herhalingen bij op en lang voor het eind van het boek weet je eigenlijk al wat je wilt weten, en dan raak je uitgekeken op Erik en Eefje.
De kritiek was over dit boek heel wat minder te spreken dan over Meijsings voorgaande roman. Alleen Joost Zwagerman vond het nieuwe boek ‘minstens zo aantrekkelijk als Veranderlijk en wisselvallig’ en oordeelde dat Meijsing wat betreft stijl, temperament en metaforiek op hetzelfde plan stond als Van der Heijden (Vrij Nederland, 16.3.91). Het is bijna onvermijdelijk om het werk van Meijsing en Van der Heijden met elkaar te vergelijken, niet alleen om de eigenschappen die Zwagerman noemt, maar ook omdat zij op het ogenblik de belangrijkste vertegenwoordigers van de middengeneratie zijn, de veertigers. Er zijn meer raakpunten. Beiden zijn begonnen onder pseudoniem en met een voor Nederland nogal barokke stijl. Beiden schrijven dikke, sterk autobiografisch gekleurde romans. Beiden kunnen met recht van wijdlopigheid beticht worden. Het grote verschil wat mij betreft, is dat die wijdlopigheid mij bij Van der Heijden niet hindert en bij Meijsing wel. De reden daarvan zal wel zijn dat Van der Heijden in zijn romans een uitvoerig tijdsbeeld tekent, terwijl Meijsing het zo goed als uitsluitend over zichzelf heeft. Ik denk dat wijdlopigheid minder opvalt bij een veelomvattend onderwerp dan bij een beperkt. Bij een gelijk stilistisch talent is het boeiender om te zien hoe de hoofdfiguur van Van der Heijden reageert op de politieke en sociale gebeurtenissen om hem heen dan om voor de zoveelste keer te horen hoe Erik op Eefje reageert. Van der Heijden vertelt je ook precies wat voor werk zijn hoofdfiguur doet en hoe hij het doet. Meijsing laat dat in het vage. Erik schrijft, Eefje studeert Nederlands en blijkt op een gegeven ogenblik afgestudeerd, maar hoe dat alles in zijn werk gaat blijft geheim. Daardoor blijven Erik en Eefje tot op zekere hoogte vreemden, terwijl we de jurist Advocaat van de hanen van vlakbij leren kennen.
Adriaan van Dis was nog niet eerder genomineerd maar staat wel met elk boek bovenaan de lijst van bestsellers. Dat is geen wonder want door zijn televisie-interviews is hij door het hele land bekend, en hij kan nog schrijven ook. Hij heeft nu twee autobiografische romans op zijn naam, een bundel verhalen, een toneelstuk en een boeiend reisverhaal over de zijderoute in China. Zijn nieuwe boek, Het beloofde land (Meulenhoff, 119 blz., f. 22,50), is ook een reisverhaal. Met een Zuidafrikaanse vriendin reist hij door de Karoo, het droge plateau ten noordoosten van Kaapstad. Dat is de streek - of het land, kun je beter zeggen, want er liggen daar boerderijen van tienduizend hectare - die sommige blanke leiders zien als een toekomstig wit thuisland. ‘Daar woont nog de zuivere Afrikaner, de Boer in gevecht met zijn grond.’ Van Dis is een scherp waarnemer, van mensen zowel als van de natuur, die openstaat voor wat men hem vertelt maar die zich nooit laat overdonderen en die zijn emoties goed in de hand heeft. De ontmoetingen met de Boeren in de Karoo, meest familieleden van zijn vriendin, zijn bijna altijd emotioneel. Allemaal willen ze hun visie op de toekomst laten horen en hun standpunt verdedigen. De een heeft zich neergelegd bij een samengaan van zwart en wit
| |
| |
en heeft alvast een foto van Mandela naast de televisie gehangen, maar vraagt wel aan God om het allemaal een beetje langzaam te laten verlopen. Een ander heeft de swastikavlag van de Afrikaner Weerstand Beweging aan de muur en een derde ziet de zwarten als nazaten van de duivel die per definitie uitgesloten zijn van de genade. We zijn deze mensen wel eerder tegengekomen in de literatuur en in de krant, maar Van Dis weet ze individuele trekken te geven en daarom is zijn boekje waardevol. Hoe treurig het ook is wat hij beschrijft, steeds slaagt hij erin de geladen stemming te doorbreken met een mooie droge of venijnige opmerking. Zo typeert hij het conservatisme van een grootvader van zijn vriendin met: ‘Verdachte fossielen sloeg hij met een hamer kapot omdat hij tegen Darwin was.’ Herhaaldelijk beschrijft hij hoe aardig iedereen tegen de bedienden is, maar als hij ziet dat zelfs een vooruitstrevende familie hen laat zitten in een kaal huisje met twee stoelen, een wankele tafel en drie kapotte ruiten, wordt het hem ineens teveel: ‘Ik ben naar buiten gelopen. De vertedering was niet om aan te horen.’ Vernietigend is hij over de dorpsbewoners in de Karoo, die pal staan voor het behoud van hun cultuur, ‘maar hun cultuur is zo leeg als de natuur... In naam van die cultuur rijden de pantserwagens door de townships, ontploffen bommen op stations.’ Ik heb alle bewondering voor dit goed geschreven boekje, maar om nu te zeggen wat de jury met haar nominatie heeft willen zeggen: dit is misschien het beste dat Nederland in het laatste jaar aan proza heeft opgeleverd - dat gaat wat ver. Een reisverhaal, hoe treffend de portretten erin ook zijn en hoe behartenswaardig de observaties, is toch wat anders dan een roman of een bundel verhalen, al vond deze jury dan ook van niet. Wat dat betreft was de nominatie van de roman van Patricia de Martelaere beter te verdedigen.
Littekens (Meulenhoff/Kritak, 163 blz., f. 32,50) is de derde roman van De Martelaere en evenmin als de andere twee is het een vrolijk verhaal. Twee studenten van even in de twintig wonen samen maar kunnen dat eigenlijk niet aan. Het meisje studeert medicijnen en glijdt moeiteloos van het ene examen naar het andere, de jongen doet rechten en zit voor de derde keer in het eerste jaar. Geen van tweeën is geschikt voor de relatie die ze hebben en die ze willen. Vincent vergaat van de jaloezie die hij zichzelf helemaal aandoet. Als Eva zich in de badkamer staat te wassen, stelt hij zich zonder enige reden voor dat de hand van een andere man haar aanraakt, en ontsteekt dan ‘in tomeloze woede’. Hij geeft haar van alles de schuld, van zijn treurige studieresultaten, van zijn hoofdpijn en vanzelfsprekend van zijn jaloersheid. Eva is bang voor zijn woedeaanvallen maar ook ‘hield ze het meest van hem wanneer hij haar eruit had gegooid, en ze in het holst van de nacht voor de deur stond te huilen en te roepen.’ Ook Vincent wordt geplaagd door een soort masochisme en pijnigt zich met het lopen van rondjes tot hij erbij neervalt. Aan melodrama is bij deze twee geen gebrek. Dat blijkt ook al uit de littekens waar het boek naar heet. Ze hebben er allebei een, de een op zijn hoofd, de ander op haar buik, en in beide gevallen is de oorzaak vrij prozaïsch, maar allebei weven ze er zwarte romantiek omheen.
Dit alles klinkt niet aanlokkelijk, maar toch weet Patricia de Martelaere je benieuwd te maken naar het hoe en waarom van die twee mensen die zo raar met elkaar omgaan. Die benieuwdheid verflauwt als Eva een bevlieging krijgt voor een veel oudere architect en een verhouding met hem begint. Het verhaal neemt daarmee een ongelukkige wending, want in de eerste plaats past die tamelijk kinderachtige verliefdheid slecht bij de wat ouwelijke, gelaten Eva, en in de tweede plaats wordt de aandacht daardoor erg afgeleid van het probleem waar de roman om draait en dat niet opgelost wordt. Als Eva zich op haar architect stort, blijf je je afvragen waarom zij Vincent steeds afweert, zoals je je ook
| |
| |
blijft afvragen waarom Vincent het zo moeilijk vindt iets aan zijn studie te doen. Goed, hij kan zich niet concentreren en misschien komt dat door het auto-ongeluk van het litteken, en misschien kan Eva zich zo moeilijk geven omdat ze als kind uit een boom is gevallen waarbij ze haar litteken heeft opgelopen en misschien ook wel hersenletsel. Duidelijk wordt dit alles niet. De lezer die zich naar aanwijzingen van de schrijfster op deze problemen richt, kan weinig belangstelling opbrengen voor een nogal flauw tussendoortje van een voor het grootste deel ingebeelde verliefdheid.
Nu het erop lijkt dat de jury van de Ako-prijs steeds meer in categorieën gaat denken - roman, verhalenbundel, biografie, kinderboek - komt onwillekeurig de vraag op of de roman van Patricia de Martelaere uitverkoren was om zichzelf of als vertegenwoordiger van de Vlaamse literatuur. Als het laatste het geval is, is het de jury blijkbaar ontgaan dat er in Vlaanderen in het afgelopen jaar in ieder geval één boek is verschenen dat veel belangwekkender is dan Littekens. Ik bedoel Alles in het klein van Eriek Verpale (De Arbeiderspers, 149 blz., f. 34,90). Dat is een boek dat heel wat meer waagt en dat het waagstuk ook nog tot een bijzonder geslaagd eind brengt. Verpales boek is roman, verhalenbundel, dagboek, brievenboek, allemaal tegelijk. In plaats van dit alles als een heterogene verzameling fragmenten aan te bieden, heeft Verpale al die elementen tot een imposante eenheid weten samen te weven. Hij verhaalt van zijn jeugd en later vooral van zijn liefdes die bijna altijd meisjes van een jaar of zeventien betreffen. Het zal niemand verbazen dat die geliefden bij het klimmen van zijn jaren hem steeds vaker ontglippen. Al leidt dat tot veel treurnis, Verpale beschrijft alles met een energie en een vitaliteit die een opwekkend effect hebben in plaats van een teneerdrukkend. Keer op keer verkijkt Verpales verteller zich op de gevoelens van de geliefden, maar hij vergist zich nooit in de manier waarop hij zijn verhaal vertelt. Verpale schrijft persoonlijker dan wie ook van zijn tijdgenoten en maakt de indruk van als schrijver te zijn geboren. Van romans zoals Littekens zijn er meer. Verpales boek is een unicum.
|
|