| |
| |
| |
Ravezwart, klaproosrood, oogwitwit
Kroniek van de poëzie
Theo Hermans (Londen)
Stilzitten is niets voor Herman Hendrik ter Balkt. Beweging heeft hij nodig, brede gebaren, weidse horizonten, de gezonde kracht van het klinkend woord. Kort na de opmerkelijke bundel Hemellichten uit 1983 (zie NEM 44) besloot hij de inventaris van zijn poëtische produktie van de voorbije tien jaar op te maken. Dat resulteerde in een kloeke verzameling In de waterwingebieden: gedichten 1975-1985 (1985). Daarna kon het weer alle kanten op. Zo sloeg hij aan het vertalen (Heathcote Williams, Het rijk van de walvis, 1988) en waagde hij zich aan toneel, eerst de eenakter met de eindeloze titel Gesprek tussen twee zandkorrels op het Korenplein voor het huis waar het hert uithangt in Noyon op de tiende dag van de maand juli in 't jaar 1509 (1989) en recentelijk, goddank wat zuiniger benoemd, Het strand van Amsterdam (1990). Maar in zijn hart bleef Ter Balkt een dichter. In de waterwingebieden was nog niet goed droog of daar verscheen in 1986 al Verkeerde raadhuizen, een jaar later alweer gevolgd door Aardes deuren.
Bijna precies in het midden van deze laatste bundel stond een reeks van drie gedichten onder de gezamenlijke titel ‘Kalkbranderijen’. Daar was sprake van echte kalkbranderijen, maar ook van metaforische: de kalkbranderijen die van ‘vergruizelde feiten’ glanzend wit filmdoek en wit papier maken waarop vervolgens het zwarte en volle van straten, kamers en eeuwen getoond kan worden. Op dat idee uit Aardes deuren lijkt Ter Balkts nieuwe bundel, zijn dertiende, voort te borduren. In de kalkbranderij van het absolute (Amsterdam, Bezige Bij, 1990; 88 blz.) doet er nog een schepje bovenop: de feitelijke werkelijkheid wordt af en toe volslagen weggebrand.
De bundel telt drie niet al te nauw met elkaar verbonden afdelingen: eerst de 23 gedichten van ‘Wikke en onwikke’, dan een omvangrijke reeks korte prozaschetsen (‘Buiten bereik houden van kinderen’) en tenslotte de 14 gedichten die alle de titel van de bundel hernemen. Vooral in de eerste reeks komen een aantal vertrouwde geluiden voor, onderwerpen en thema's waar Ter Balkt al sinds jaar en dag mee bezig is. De flora en fauna van oostelijk Nederland wordt als altijd met vakkundige nauwgezetheid benoemd en beschreven. In het verlengde van die natuurtaferelen ligt de lof van het scheppende kunstenaarstalent, de verheerlijking van de verbeelding, van het spontane, natuurlijke, bezielde. Maar niets van dit prijzenswaardigs kan onbedreigd voortbestaan. Ter Balkts boosheid geldt juist de ontmenselijking van de wereld, de cultuur als institutie die het creatieve van de natuur uitroeit. Bovenal richt zijn woede zich, begrijpelijkerwijs, op de meest naakte en verwoestende vormen van machtsuitoefening, op politiek en militair geweld dat al het bestaande en weerloze aan zich ondergeschikt maakt. Het gedicht ‘Het lam van Bikini (1954)’ geeft aan die aanklacht de meest directe vorm. Het beschrijft hoe bij de atoomproeven boven het eiland Bikini schapen, geiten en lammeren op roestige wrakken van schepten werden vastgebonden om achteraf te kunnen nagaan wat voor effect de explosie op deze dieren had gehad.
Honderd jaar geleden zei Stéphane Mallarmé in een gesprek met een aankomend dichter dat poëzie helaas niet met nobele gevoelens maar met woorden gemaakt wordt. ‘Het lam van Bikini’ is het nobelste en slechtste gedicht in Ter Balkts Kalkbranderijen.
| |
| |
De emotie die er aan ten grondslag ligt zal wel echt en gemeend zijn, heilig als alle verontwaardiging. Maar de verzen zakken door, de strofen missen spanning, de toelichtingen en terzijdes (tussen haakjes) zijn overbodig, geen enkel woord doet noodzakelijk of onvermijdelijk aan, de beelden en metaforen blijven in stereotiepen hangen, het gedicht voegt niets toe en irriteert omdat het zodanig nadrukkelijk, wijdlopig en van alles te veel is.
Bij vlagen weet Ter Balkt zich wel degelijk in te tomen. Maar het duurt nooit lang. ‘Het lam van Bikini (1954)’ komt vlak na ‘Zoals Vincent’, dat over Vincent van Gogh gaat, die in Frankrijk ‘zonnebloemen, zonnebloemen / Bloesems tegen de verduistering’ schilderde. Met die verduistering is niet zozeer Van Goghs eigen geestelijke toestand bedoeld als wel de ontzielde twintigste eeuw die in het verschiet lag. ‘Zoals Vincent’ is een typisch Ter Balk-gedicht in zoverre dat het prachtige, gedragen regels en strofen bevat, die de tamme prozaïsche verklaringen tussendoor niet uit hun buurt kunnen houden. Dat levert een onevenwichtig geheel op. Kortere gedichten liggen Ter Balkt wellicht beter, al was het maar omdat ze hem minder speelruimte laten. ‘China, juni’ is gedateerd ‘15 juni 1989’ en spreekt alleen van papaver en gentiaan die op ‘dat plein’ worden neergemaaid. Dat dit op de gewelddadige ontruiming van het Plein van de Hemelse Vrede in Peking slaat, is duidelijk. Doordat slecht één metafoor wordt uitgewerkt, ondersteund door het beeld van de dichter als ‘blinde vlier’ en gecombineerd met een gevatte woordspeling, laat zo'n gedicht zich enige keren lezen zonder dat zich een gevoel van ergernis opdringt. Zelfs bij minder hooggegrepen onderwerpen en meer traditionele vormen blijft het devies Hoe Korter Hoe Beter van kracht, getuige het bondige ‘Tijd en geest’:
Roest schrapt de klepel en
Schreef hij zo maar vaker. Of zoals in ‘In de Italiaanse expressobars’:
Zelfs zij die een ei eten eten 't ei fijnzinnig
En de koffiemachines smeden doorschijnend bijna
Hun verfijnde dampen. Geuren trekken eeuwenbrede
Rivieren over. Glas wordt hier kristal. Dranken
Kleuren tot elixers. Bezoekers zijn haast al
fresco's op de tegelwand.
Maar meestal lijkt het of Ter Balkt zich niet tot het ene of het andere woord wil bekennen en dus schrijft hij ze allebei op en zelden zal hij zich van twee woorden bedienen als het met zes of acht ook kan. Noch de lange reeks prozaschetsen in Kalkbranderij, noch de titelreeks vertonen overigens veel richting of samenhang. De woekering van buitenissigheden, associaties en vondsten versterkt alleen die indruk van stuurloosheid. Voeg daar een paar bepaald ongelukkig geformuleerde zinnen bij, in de prozastukken dan nog (‘De messen in zijn keukenlade krullen aan hun punten van woede zachtjes om’; ‘Zijn vader is werkloos en heeft een baard van veertien dagen. Diens gang is
| |
| |
slepend...’: mespunten van woede? baarden met slepende gang?) en we kunnen de kalkbranderijen van het absolute wel voor gezien houden. Dat vindt Ter Balkt vast goed, immers: ‘De raad van de wind is, Lach en reis verder’ (pagina 71).
In NEM 51, najaar 1988, werd melding gemaakt van de bloemlezing Twist met ons (1987), die voortreffelijk werk bevatte van vier jongere Vlaamse dichters: Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal en Erik Spinoy. ‘Namen om te onthouden,’ stond er frikkerig bij. Het is nog waar geworden ook. Van twee van hen, Charles Ducal en Dirk van Bastelaere, zijn sindsdien afzonderlijke bundels in druk verschenen. Zij verdienden volop de lof die zij oogstten, in deze bladzijden en elders (Ducal, Het huwelijk en De hertog en ik, zie NEM 51 en 54; Van Bastelaere, Pornschlegel, zie NEM 53). Onlangs heeft nu Erik Spinoy de bundel Susette vrijgegeven (Amsterdam, Arbeiderspers, 1990; 60 blz.). Dewulfs beurt komt nog, neem ik aan.
De kaarten maar meteen open op tafel: voor mijn part krijgt Susette alle poëzieprijzen die er in 1991 in de Lage Landen en omstreken te behalen vallen. Het is zonder meer een meesterlijke verzameling. Vreemd genoeg handelt Susette over een heel specifiek historisch geval, waar de meeste lezers niet mee vertrouwd zullen zijn. Dat geeft niet: het relaas van de feiten staat op de achterflap. De Susette van de titel is Susette Gontard (1769-1802, de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur geeft 1768 als haar geboortejaar), echtgenote van bankier Jacob Gontard in Frankfurt. Van 1796 tot 1798 had zij een hartstochtelijke verhouding met de dichter Friedrich Hölderlin, die als goeverneur van Susettes zoontje bij de Gontards in woonde. Nadat Hölderlin gedwongen was het huis te verlaten, correspondeerden de geliefden nog enige tijd met elkaar. Susette stierf aan tuberculose enkele maanden nadat Hölderlin naar Bordeaux afgereisd was. Hij keerde te voet naar Duitsland terug. Toen hij daar aankwam, was hij geestelijk gebroken. Enkele jaren later zonk hij voorgoed weg in waanzin.
Susette beperkt zich tot het verhaal van de relatie tussen Susette Gontard en Hölderlin; de bundel eindigt met haar overlijden, zodat de rest van Hölderlins leven, de meer dan dertig jaar van geestelijke omnachting, grotendeels buiten het gezichtsveld blijft. Het verhaal wordt in zes stadia verteld: eerst de aanloop en de kennismaking, vervolgens de idyllische zomer van 1796 in Kassel, dan de periode van heimelijke contacten gevolgd door de ontmaskering en Hölderlins vertrek uit Frankfurt, en tenslotte zijn verblijf in Bordeaux en Susettes dood. Spinoy is er nu in geslaagd dit geheel van een reeks klankkasten te voorzien die ieder facet ervan aan diepte en sonoriteit doen winnen. Het resultaat is een verzameling gedichten die onweerstaanbaar samenhangt omdat vrijwel ieder woord met bijkomende betekenissen geladen wordt, zonder dat die elkaar voor de voeten lopen. Wel brengen zij de lezer er gaandeweg toe ieder gedicht telkens opnieuw te lezen met de woorden van weer andere gedichten in gedachten.
Zo echoot het schrijven over de feiten betreffende de geliefden de manier waarop Hölderlin Susette in zijn lyrisch werk en in Hyperion gestalte gaf als ‘Diotima’, ook al komt deze naam in Susette niet voor. Hölderlins intense belangstelling voor de Griekse Oudheid als ideaalbeeld van een cultuur klinkt echter door de hele bundel. Het eerste gedicht opent al met een strofe die naar de val van Icarus verwijst, maar tegelijk een ander thema aanroert:
Weg is de jongen en zijn val. Ons rest
zijn wiek, die op het water achterbleef.
| |
| |
Een blauwe golf, een natte pen onthouden
Van wiek en water naar pen en blauwe inkt is maar een stap. Twaalf gedichten verder luidt het dan:
Zo is Susette spoorloos nu. De Main vergaat
van vloeibaarheid, en aan het bed ontglipt
de ravezwarte tijd. Geschrift schept haar,
en schept haar onbereikbaarheid.
Reeds in het tiende gedicht stond er: ‘Het spoor bewijst haar niet.’ Susette schrijft, maar valt niet samen met wat zij schrijft. De dichter, of het nu Hölderlin of Spinoy is, roept met zijn woorden een beeld van Susette op, maar zij is dat beeld niet. Ook later, na de scheiding, schrijft Susette aan Hölderlin: ‘Maar geschrift / verhoogt afwezigheid,’ en hij aan haar:
Neem ik jouw hand, een rib, het schreiend
letterbeeld. Lijmt droefheid scherven, stuk
voor stuk. Nooit krijg ik jou, die blijft
ontbreken. Vaak schuil ik in je kamer hoog
In regels als deze stapelen de extra betekenissen zich op in de verwijzing naar de schepping van de vrouw volgens de Bijbel, de gesuggereerde paradoxale lezing ‘Lijmt droefheid scherven stuk’, de dubbelzinnigheid van ‘krijgen’ in ‘Nooit krijg ik jou’ en het spel met de zegswijze ‘hoog en droog’. Woordspelletjes van dit type komen nog enkele keren in de bundel voor, zoals er ook een paar gewaagde woordvormen te vinden zijn (‘oogwitwit’, ‘gescheidenste gebergten’). Maar Spinoy weet voortreffelijk te doseren. Zo schuilt er achter de regels ‘Nooit krijg ik jou, die blijft/ontbreken’ en, even verder ‘een vers / in snippers uitgestrooid’ de niet te ontwijken schim van Achterberg, maar Spinoy weerstaat de verleiding de allusie aan te dikken. Het gedicht in kwestie heet integendeel ‘Klein treurspel’, wat eerder aan Paul van Ostaijen doet denken. De meest constante literaire aanwezigheid in Susette is uiteraard die van, Hölderlin zelf. Verscheidene gedichttitels (‘Menons aandenken’, ‘Brood en wijn’) verwijzen naar gedichten van hem, en ook uit zijn brieven wordt geput. Naarmate de lezer beter met die teksten vertrouwd is, zal hij of zij ongetwijfeld meer plezier beleven aan het intertekstuele spel dat Spinoy speelt. Regels als ‘Geen ding ontdoet de eeuwigheid,/geen licht bestaat dat niet verschijnt’ laten zich tegen de achtergrond van Hölderlins poëtica het best begrijpen: niets kan blijvend bestaan, geen licht blijft eeuwig schijnen - waarbij ‘verschijnt’ praktisch de betekenis van ‘verdwijnt’ aanneemt.
Maar de kern van de bundel maken die spitsvondigheden niet uit. Dat is juist het mooie van Susette. Er zitten voldoende direct naspeurbare betekenisnetwerken, oriënteringspunten en rode draden in om ieder woord twee- en driemaal op te laden. Al die netwerken zijn bovendien met elkaar verbonden. De Griekse verwijzingen gaan terug op Hölderlins eigen werk, maar haken zich vast in Spinoys verbale echo's en dubbele betekenisssen. Zo wordt Hölderlin beschreven als ‘een dichter met / het marmer (lijf en wezen) van een Phidias’, terwijl Goethe twintig bladzijden verderop assonerend als ‘de Duitse Pythia’ wordt voorgesteld. Elders is Hölderlin als de mythologische Faëton, en is het een faëton, een koets, die de geliefden naar Kassel voert. Zelfs wanneer, zoals hierboven uiteengezet, het schrijven zelf gethematiseerd wordt, op
| |
| |
het niveau van de personages of dat van het vertellen over hen, kan Spinoy dat gegeven, waar nodig, van een erotische meerwaarde voorzien, zodat het ook weer dichter bij het hoofdmotief komt te liggen.
Een van de meest consequent uitgewerkte bindelementen betreft het gebruik van kleuren. Susette is een ongewoon kleurrijke bundel, althans voor het grootste gedeelte. In de eerste helft zwelt de kleurenrijkdom langzaam aan. In het negende gedicht, ‘Een nachtmerrie’, is Susette een koolwitje - een woord halverwege tussen ‘Sneeuwwitje’ en ‘koolzwart’, maar tegelijk de naam van een geelwitte vlinder met zwarte vlekken en als zodanig in dit tragische verhaal van een onheilspellende symboliek - en is er sprake van meekraplak rozen (kraplak is een Van Ostaijen-term), een tempelgroene wingerd, rood Knossos, een bordeaux parasol, de zwarte faëton, het bergland oogwitwit. Al die kleuren komen later terug, in gevarieerde combinaties. Even over de helft, na de idyllische en gepassioneerde zomer, treedt het keerpunt op en verbleekt de kleurenpracht geleidelijk maar onherroepelijk tot vrijwel alleen rood, wit en zwart overblijven. Rood - klaproosrood, steenrood, bloedrood, bordeaux, meekraplak - is dan geassocieerd met de pijnlijke herinnering aan intense liefde, zwart en wit zijn winterse kleuren van koude, leegte, zinloosheid en dood. Zowel Hölderlin als Susette blijken dodelijk gewond te zijn. De dichter, de arend die met ‘bebloede pennen’ neerstort, rest slechts haar eeuwig onbereikbaar beeld, met daarachter het wit van de zinneloosheid. Susette zelf teert letterlijk weg en sterft, wit en bloedeloos. Het slotgedicht van de bundel luidt als volgt:
Dooi warmt berijmde grond. Geen wilg
betreurt haar nog. Hoog in een toren
woont de inkt, waarin de tempelruïne
zinkt. Verbloeid strooit elke linde
bleke vlokken uit. In steen kijkt gruis
hem aan - een fries, triomfboog in verval
gebouwd, drie zuilen afgeknot en scherven
op een vloer verspreid, totdat ook hen
de witte kolk bereikt. Een sneeuwveld elk
verhaal besluit. De zon gaat op en daalt.
De cirkel draait, naar eigen regeling.
(Zo schreef ik. Weldra meer.)
Tegen de tijd dat de lezer dit gedicht bereikt, geeft ieder woord, ieder beeld, iedere regel elektrische vonken af en staat er zoveel méér dan er staat. Dat komt maar zelden voor. Susette van Erik Spinoy is de meest indrukwekkende poëziebundel die ik in jaren in handen heb gehad. En ik weet zeker: als ik meer Hölderlin in mijn hoofd had, had ik nog veel meer aan Susette. Zo zal nu Spinoy Hermans Hölderlin doen gaan lezen. Daarom eindigt deze kroniek hier.
|
|