| |
| |
| |
Boekbesprekingen en -aankondigingen
D. Bouman-Noordermeer e.a. Beter Nederlands 1. Grammaticaal hulpboek voor anderstaligen. Muideberg: Coutinho, 1990. f19,50. ISBN 90-6283-776-X.
Onder invloed van de ‘communicatieve methode’ in het vreemde-talenonderwijs is het een tijdlang opmerkelijk stil geweest op het gebied van de grammatica. De leerder moest vooral niet lastig worden gevallen met expliciete grammatica, en grammatica-oefeningen waren al helemaal uit den boze. De goeroes van de communicatieve trend meenden dat de uitbouw van het tussentaalsysteem van de leerder spontaan plaatsvond, als reactie op zijn ontwikkelende behoefte aan steeds uitgebreider communicatieve vaardigheden. De communicatieve taken moesten derhalve in toenemende mate complexer worden, niet het grammatica-aanbod.
Deze visie werd nog versterkt door Krashens Monitor-theorie, die als basishypothese vooropstelde dat een vreemde taal geleerd wordt op grond van geschikt taalaanbod en dat bewuste grammaticale studie van de taal slechts heel weinig effect sorteert. Geleerde taalregels, aldus Krashen, dienen als een superviserende monitor die de output min of meer kan bijsturen. Het nut van expliciet grammatica-onderwijs was daarmee in diskrediet gekomen. En dat werd ook merkbaar in allerlei nieuwe leergangen. Nergens was nog een grammatica-overzicht te vinden, laat staan dat er puur grammaticale oefeningen werden voorzien.
Ondertussen is het tij weer aan het keren. Ook binnen de communicatieve richting is het besef gegroeid dat grammaticale correctheid niet ‘vanzelf’ verkregen wordt W.E. Rutherford heeft zelfs een geruchtmakende hypothese vooropgesteld die sterk ingaat tegen Krashens opvattingen. Hij stelt namelijk dat ‘grammaticale bewustmaking’ een uitstekend middel is om de verwerving van de vreemde taal te bevorderen. Recent is er overigens weer alom belangstelling voor grammatica-onderricht. Er verschijnen pedagogische grammatica's en de nieuwste leergangen bevatten zelfs weer grammaticale overzichtjes en grammaticale oefeningen. De behoefte aan een normatief-pedagogische grammatica voor het Nederlands is ook binnen N.E.M.-kringen al vaker geformuleerd (zie o.m. Beheydt & Jansen 1989). In dit licht is het verschijnen van een ‘grammaticaal hulpboek voor anderstaligen’ dan ook niet meer verwonderlijk.
Voor het Nederlands was er tot nog toe heel weinig grammaticaal oefenmateriaal. Alleen Regelrecht I en II van F. Kuiken en I. Vedder (1984) boden het zo nodige grammaticale oefenmateriaal voor leerders van het Nederlands als tweede taal. Daar is nu Beter Nederlands bijgekomen. Dit oefenboek gaat expliciet uit van de samenhang tusssen structuur en betekenis en biedt vooral aan de gevorderde leerders oefenstof op die grammaticale problemen waarmee ze blijvend moeilijkheden hebben. Beter Nederlands is niet een pedagogische grammatica van het Nederlands, veeleer is het een hulpboek voor grammaticale struikelblokken. Het uitgangspunt is duidelijk: grammatica is geen doel op zichzelf, maar heeft een steunfunctie in het taalleerproces. Zo worden de ‘tijden van de werkwoorden’ bestudeerd als uitingen van ‘situering in de tijd’, maar
| |
| |
ook als expressiemiddelen van ‘modaliteit’.
De aanpak van de grammatica in dit boekje is tegelijk inductief en deductief. Door middel van voorbeeldzinnen in pregnante context wordt de functie of betekenis van een structuur of vorm duidelijk gemaakt en via commentaar wordt de leerder geholpen de regel inductief te ontdekken. Zo bij voorbeeld in verband met het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd:
Ik lees de krant bij het ontbijt. (gewoonte)
Vanavond lees ik de krant wel. (toekomst)
Als ik genoeg geld heb, koop ik een auto. (voorwaardelijke wijs)
Daarna volgen herkenningsoefeningen die de ontdekte regelmaat moeten versterken (‘grammaticale bewustmaking’) en pas dan volgen de oefeningen waarbij de cursist de regels zelf moet toepassen. Er is dus expliciete aanbieding, maar die gebeurt via het ontdekkend leren van de cursist. Dit principe wordt door de verschillende hoofdstukken heen volgehouden. De capita selecta die in dit hulpboek aan bod komen zijn: het gebruik van de verschillende tijden, de voltooide tijd met meer werkwoorden in de zin, de passieve vorm, het werkwoord zullen, de voorwaardelijke wijs, voegwoorden, de bijvoeglijke bijzin en de voornaamwoordelijke bijzin.
Het onderliggend stramien is didactisch verantwoord. Het begeleidend expliciteren van kennis die de leerder aan het verwerven is, kan inderdaad zorgen voor positieve transfert naar het produktieve taalgebruik. Alleen lijkt het gekozen didactisch standpunt nogal eenzijdig. Nergens krijgen we een gestructureerd overzicht van de regels, nergens is er steun in de vorm van schema's of tekeningen. Ruimer gebruik van didactische middelen had wellicht bijgedragen aan de toegankelijkheid van het boek. Voorafgaande kritische reflectie over de mogelijke aanbiedingsvormen (cf. Beheydt & Jansen 1989; Mindt 1981; W.E. Rutherford 1987) had het boek nog gebruiksvriendelijker kunnen maken. Ondertussen zal de docent Nederlands als vreemde taal dit boekje zeker welkom heten, vooral omdat het behalve het zo noodzakelijke oefenmateriaal ook een aanhangsel met ‘theorie voor de docent bevat’, een soort taalkundige en didactische handleiding die een vlotte begeleiding van het oefenmateriaal mogelijk moet maken.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Beheydt, L. & F. Jansen (1989), Een normatief-pedagogische grammatica voor volwassenen, Voorzetten 21, Den Haag: Nederlandse Taalunie. |
Mindt, D. (1981), ‘Problems of Presentation in a Pedagogical Grammar’, AILA 81. Proceedings I, 235-236. |
Rutherford, W.E. (1987), Second Language Grammar: Learning and Teaching, Londen: Longman. |
| |
| |
| |
P.J. Van der Horst, Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens. 's-Gravenhage: SDU Uitgeverij, 1990. 132 blz. ISBN 90-12-06509-7.
Een nuttig, maar voorbarig boek. Nuttig, omdat het boek beantwoordt aan een reële behoefte bij iedereen die wel eens een tekst moet schrijven of herschrijven: redacteuren, vertalers, correspondenten, journalisten, typisten, manuscriptvoorbereiders, correctoren en - uiteraard - leraren. Tot nog toe waren zij aangewezen op her en der verspreide informatie. Wie wilde weten wanneer je in het Nederlands een komma plaatst, kon terecht in de inleiding van Van Dale, die in 9 punten het gebruik ervan beregelt. Maar voor het gebruik van het vraagteken liet Van Dale de nieuwsgierige taalverzorger in de steek. De Woordenlijst van de Nederlandse Taal heeft een uitvoerige leidraad voor het gebruik van koppelteken, deelteken, weglatingsteken, etc., maar zegt niets over het gebruik van leestekens. Van officiële zijde beperkte men zich tot het goede maar onbruikbare advies waarmee Van Dale zijn hoofdstukje over het gebuik van de leestekens besluit: ‘In het algemeen kan gezegd worden dat men het juiste gebruik der leestekens, behalve door met zijn eigen oor te rade te gaan, het best kan leren door het lezen van goede schrijvers, die aandacht tonen te hebben voor dit schrijfmiddel’ (p. XXXVIII).
Ontevreden met deze wijze raad, hebben heel wat schrijvers van taal verzorgingsboekjes, van Dezaires Verzorgd Nederlands (1964) in Nederland en Heidbuchels Hoe zeg en schrijf ik het? (1962) in Vlaanderen tot Renkema's Schrijfwijzer (1990), geprobeerd om overzichtelijke hoofdstukjes over leestekengebruik te presenteren. Toch is daar tot nog toe geen bruikbare handleiding uit voortgekomen. In deze lacune wil de Leestekenwijzer van Van der Horst voorzien. Het is een praktijkboek dat op een systematische wijze informatie verschaft over achtereenvolgens de punt, de komma, de puntkomma, de dubbele punt, het vraagteken, het uitroepteken, de haakjes, het beletselteken, het gedachtenstreepje, het koppelteken, het weglatings- en afbreekstreepje, de Duitse komma, de aanhalingstekens, de accenttekens, de apostrof en het deelteken. Interessant is wel dat de auteur zich niet beperkt heeft tot de taalkundige aspecten van de leestekens, maar ook aandacht geschonken heeft aan allerlei typografische zaken die met leestekens te maken hebben. Nu zowat iedereen zelf typograaf geworden is dankzij tekstverwerkers en desktop publishing, is een typografiegids broodnodig. Mede voor deze groep gebruikers is het boek van Van der Horst.
Anderzijds moet er op worden gewezen dat de Leestekenwijzer een adviesboek is en niet een officiële gids. De adviezen zijn geen officiële voorschriften. Voor leestekens bestaan die overigens niet. De auteur houdt zich meestal wel aan de usus en houdt ook rekening met de officiële regels voor zover die bestaan. Voor het gebruik van de komma bij voorbeeld heeft hij zich duidelijk laten inspireren door de inleiding van Van Dale, al laat hij Vondel dan wel een jaar later geboren worden dan Van Dale.
Leestekenwijzer: |
We scheiden de bijstelling met een komma van de rest van de zin: Vondel, de prins onzer dichters, werd in 1587 geboren. |
|
Van Dale: |
Men plaatst een komma voor en achter bijstellingen: Vondel, de prins onzer dichters, werd in 1586 geboren. |
Voor het gebruik van het koppelteken baseert de Leestekenwijzer zich op het officiële ‘groene boekje’, hoewel ook hier weer niet strikt en rigoureus. Zo schrijft het ‘groene
| |
| |
boekje’ bij voorkeur confectie-afdeling met een koppelteken, terwijl de Leestekenwijzer liever confectieatelier zonder koppelteken spelt. Ten gunste van de Leestekenwijzer moet worden gezegd dat hij veel explicieter is dan het officiële ‘groene boekje’. De uitleg is duidelijker, de voorbeelden worden van helder commentaar voorzien en heel wat gevallen die het ‘groene boekje’ niet behandelt, komen wel aan bod in de Leestekenwijzer. Zo vinden we aanwijzingen voor het gebruik van het koppelteken in Engelse/Amerikaanse leenwoorden (free-lance medewerker, full-time baan) en in samenstellingen van een Nederlands woord en een Engels/Amerikaans woord (database-beheer, online-verbinding, software-mogelijkheden). Voorde lay-out verantwoordelijke wordt er bovendien nog op gewezen dat het koppelteken ook als divisie gebruikt wordt om in een datum de dagen, maanden en jaren van elkaar te scheiden (29-3-1947) en in autokentekens (E-821-R).
De meeste aanwijzingen in het boekje zijn met zorg geformuleerd en stroken met het gewone gebruik. Een enkele keer heb ik de wenkbrauwen opgetrokken bij het gebruik van een of ander leesteken. Zo lijkt mij het gebruik van het vraagteken midden in een zin: Waarom gaat hij nu al weg? vroeg ik mij af (p. 41) op zijn minst merkwaardig. Dit geval komt trouwens ook niet voor bij de gebruiksgevallen van de komma midden in de zin (5.1.2.).
Tot nog toe heb ik het alleen maar gehad over het nut van de Leestekenwijzer. In de eerste zin heb ik het terzelfdertijd een ‘voorbarig’ boek genoemd. Dat is het beslist ook. Immers, het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie heeft op 10 september 1990 een spellingcommissie geïnstalleerd die tot taak heeft het gebruik van o.m. de diacritische tekens d.w.z. de apostrof, het trema en het liggend streepje (koppelteken, weglatings- en afbreekstreepje) te regelen. Dat betekent concreet dat hoofdstuk 9 t.e.m. 12 en hoofdstuk 16 en 17 binnenkort al in de revisie moeten.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Algemene Conferentie van de Nederlandse taal en Letteren 1989, Taalzorg: Overheid en Burger, Voorzetten Nederlandse Taalunie. Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989, nr. 26. 137 blz. ISBN 90-71313-24-7.
Onder leiding van G. Geerts (K.U. Leuven) en J. Renkema (K.U. Brabant) werd op vrijdag 15 december 1989 aan de Letterenfaculteit in Tilburg de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren georganiseerd. Het onderwerp van de Conferentie was taalzorg en taalbeleid. De vraag waar het om ging was of en zo ja op welke wijze burgers en overheid kunnen, mogen of moeten worden aangesproken op ‘zorg’ voor de Nederlandse taal. Die vraag heeft zowel een inhoudelijke als een bestuurlijke dimensie. Inhoudelijk kan men zich de vraag stellen welke normkwesties van belang zijn in het taalverkeer en hoe die norm gevonden kan worden. Bestuurlijk zijn dan de kwesties welke normkwesties een zaak van de overheid zijn en welke vormen van taalzorg de overheid kan, mag of moet op zich nemen.
In de nieuwe opzet van de Algemene Conferentie had men gekozen voor een door onderzoeken voorbereide en ondersteunde conferentie. Drie onderzoeken werden verricht ter ondersteuning van de conferentie over Taalzorg. De resultaten van deze onderzoeken zijn gebundeld in Voorzet 26.
| |
| |
Het eerste onderzoek, van P.H.M. Smulders, is een analyse van tien jaar door diverse Vlaamse en Nederlandse instanties in de praktijk verrichte taaladvisering. Die analyse leidt tot aanbevelingen in verband met een door de overheid te creëren geautomatiseerd bestand van verstrekte adviezen (Taaldatabank) en met een centraal in te stellen Taaladviesraad voor Nederland en Vlaanderen. Het tweede onderzoek, waarover gerapporteerd wordt door W. Penninckx, geeft een overzicht van de Taalzorg in het buitenland. Penninckx probeert aan te geven in welke mate het beleid inzake taalzorg in Frankrijk, Canada en Franstalig België model kan staan voor beleidskeuzen van de Nederlandse Taalunie. Zijn conclusie dat de NTU op omzichtige maar standvastige wijze een duidelijke taalpolitiek zou moeten ontwikkelen, zal niet overal op evenveel enthousiasme onthaald worden. Normatieve directieven zijn, vooral bij Nederlandse linguïsten, niet erg populair.
Van het derde onderzoek is er slechts een tussentijds verslag. W. Smedt en G. Geerts proberen na te gaan aan welke eisen een Databank voor taaladvisering moet voldoen om als bruikbaar instrument voor taalzorg te kunnen fungeren. Zij stellen als voorlopige conclusie dat die veel informatie moet bevatten, duidelijke inlichtingen moet geven en goedkoop en gemakkelijk toegankelijk moet zijn. Zij doen ook concrete voorstellen voor de hiërarchische ordening van de informatie en de toegangsmodaliteiten (on-line op pc, telefonisch en schriftelijk). Het wachten is nu op de concrete uitwerking van dit onmisbare taalzorgsinstrument.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Uwe Pörksen, Plastictaal. Utrecht. Het Spectrum, 1990. Aula-reeks, 132 blz. ISBN 90-274-2439-x.
Het wordt een beetje mode om woordenboeken en analyses van trendy taalgebruik te publiceren. Kuitenbrouwer heeft in Nederland voorbeeldig de toon aangegeven met Turbotaal en Percies! en Van Sterkenburg heeft de Taal van het journaal onder het mes gelegd. Kennelijk is er een markt voor dit soort boeken. Kuitenbrouwers Turbotaal is al aan zijn zoveelste druk toe en het boekje is (o ironie!) onderwerp van heel wat sociobabble en yuppie-speak. Op dit succes inhakend heeft Aula nu een boekje onder de modieuze titel Plastictaal op de markt gegooid. ‘Gegooid’ lijkt hier wel het goede woord, want zelden heb ik zulk harkerig vertaalwerk gelezen. Een werkje dat gaat over het wollige taalgebruik waarmee wij door politici en media overspoeld worden, zou geschreven moeten zijn in een vlotte, spitse stijl. Deze vertaling van Plastikwörter. Die Sprache einer internationalen Diktatur hanteert een vaak onleesbaar en door merkwaardige hersenspinsels moeilijk gemaakt taalgebruik. Ter illustratie neem ik even de passage waarin de schrijver zijn plastictaal defineert:
‘Ik heb besloten om in dit boek de door Thomas Week voorgestelde term plastic woorden te gebruiken; alduscombineer ik het beeld van onbeperkte kneedbaarheid met dat van een gevormde stereotypie. Soms gebruik ik de uitdrukking amorfe plastic woorden. Door Roland Barthes werd in zijn boek “Mythologieën” (“Mythologies”) de nieuwe kunststof uit 1956 beschreven als een alchemistische substantie, etc.’ (p. 19)
Ja, ja, zucht de vermoeide lezer. De doelstelling van het boek is anders lovenswaardig genoeg: aantonen hoe het selectieve gebruik van onduidelijk en mistig taalgebruik in
| |
| |
toenemende mate ons spraakgebruik vervuilt, ons denken vertroebelt en ons gedrag manipuleert. Woorden als informatie, communicatie, structuur, proces, identiteit, factor, relatie, management zijn zo vaag, amorf en polyseem dat ze overal inzetbaar zijn en dat je er nooit op gepakt kunt worden. Het lijken wel de magische passe-partouts voor succesvol taalgedrag. Op zichzelf natuurlijk een interessant gegeven, maar het wordt niet overtuigend gebracht.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
C. van Bree, Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort: Acco, 1990. 396 blz. ISBN 90-334-2202-6.
Na zijn taalgeografische dissertatie van 1981, zijn uitgebreid Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands uit 1977 en zijn Historische grammatica van het Nederlands uit 1987, biedt Van Bree nu met dit nieuwe boek een algemene inleiding tot de historische taalkunde. De nadruk ligt op de behandeling van de algemene begrippen, methoden en principes die in dit vakgebied gebruikt worden, maar de focus is daarbij voortdurend en indringend gericht op de gegevens en problemen in de historische ontwikkeling van het Nederlands.
Het boek is georganiseerd rond een aantal centrale thema's in de historische taalkunde. Met deze inhoudelijke en probleemgerichte aanpak legt Van Bree een eigen accent, waarmee hij ook duidelijk verschilt van Beekes en diens voornamelijk op feiten gerichte Vergelijkende taalwetenschap (1990) en van Bynon die in haar Historical Linguistics (3e dr. 1983) primair een vergelijking van de verschillende theoretische modellen in de historische taalkunde geeft.
Achtereenvolgens komen bij Van Bree de volgende vijf hoofdthema's aan de orde. In het eerste deel (hfst. 2-5) staat centraal de problematiek van taalverwantschap en reconstructie, en de algemene methodische principes die daarbij gehanteerd worden. De begrippen ‘klankwet’, ‘analogie’ en ‘ontlening’ krijgen hier hun eerste introductie. De Hoogduitse klankverschuiving, de Wet van Verner en De Saussures laryngaaltheorie passeren de revue en demonstreren het nut van de 19e-eeuwse speurtocht naar systematiek in de taalgeschiedenis. In Van Bree's presentatie komt het bewonderenswaardig vernuft van deze ontdekkingen goed uit. In het tweede deel komen de verschillende soorten taalverandering aan de orde: in hfst. 6 klankveranderingen, in hfst. 8 betekenisveranderingen, daartussen in hfst. 7 de verschillende mogelijke combinaties van deze beide. In de hfst. 6 en 7 wordt speciaal ingegaan op het probleem van de oorzaken en de voorspelbaarheid van taalveranderingen, en wordt als drijvende kracht in de taalgeschiedenis gepresenteerd het zogenaamde Humboldtiaanse principe (‘One form/one meaning’ als het ideale taalteken). Deze algemene zaken worden dan in het derde deel toegespitst op grammatica en lexicon, met achtereenvolgens een grondige behandeling van fonologische, morfologische, syntactische en lexicale veranderingen in het Nederlands en de interacties daartussen (hfst. 10-13).
Deel 4 is gewijd aan het eigenlijke proces van taalverandering. Na een methodologische inleiding in hfst. 14 gaan hfst. 15 en 16 in op het probleem van de geleidelijkheid en de onvolledigheid waarmee taalveranderingen zich in de geschiedenis blijken te kunnen
| |
| |
voltrekken. Allerlei factoren (lexicale, stilistische, sociale, sexuele, attitudinele en regionale) blijken het in de voorgaande delen opgebouwde, overzichtelijke beeld van de taalverandering aanzienlijk te compliceren. Dit deel wordt afgesloten met een hernieuwde bespreking van het probleem van de oorzaken in de taalgeschiedenis in hfst 17. Het vijfde deel tenslotte gaat over talen in contact en over de problematiek van beïnvloeding en ontlening. De titel van hfst 18, De tweetalige mens, is ontleend aan de gelijknamige, prachtige dissertatie van Nuijtens van 1962. Hfst. 19 bespreekt allerlei taalcontact- en beïnvloedingssituaties, met speciale aandacht voor het geval van pidgins en creolisering. Daarbij wordt wel het Negerhollands en het werk van Hesseling genoemd, maar niet het Afrikaans en het werk van Valkhoff. Ook verder (in het register, in het schema van de Germaanse talen op p. 55) schittert het Afrikaans door afwezigheid. Ook het Ingweoons moet het (in het 21e hfst.) doen met maar één enkele bladzij, en zonder verwijzingen naar het werk van bijv. Sture Ureland en Philippa.
Als geheel bestrijkt het boek van Van Bree een zeer breed gebied, en biedt het niet alleen de traditionele klank- en vormleer, met betekenisverandering en etymologie, maar ook moderne inzichten en resultaten op het gebied van de historische syntaxis en de sociolinguïstische aspecten van de taalverandering. Van Bree's boek is bedoeld als studieboek. In de didactische opbouw lopen een aantal ordeningslijnen parallel en versterken elkaar daardoor: van eenvoudig naar gecompliceerd; van klankveranderingen naar veranderingen in de taal als geheel; van systematische begrippen en principes naar de complexiteit van de taalhistorische werkelijkheid. Er zijn vele nuttige kaarten en schema's opgenomen en elk der vijf thematische delen wordt afgesloten met een nuttig samenvattend hoofdstuk.
In deze hoofdstukken (5, 9, 13, 17 en 21) vinden we ook historische aantekeningen waarmee de centrale ontwikkelingen in het vakgebied zelf weer in een wetenschapshistorisch perspectief worden geplaatst, van Montanus en Ten Kate tot en met Kloeke (Kiliaan echter niet), van Rask en Bopp tot en met Weinreich en Labov. Door deze parallelle ordeningen presenteert Van Bree de historische taalkunde als een ontwikkeling van eerste aanzetten tot wetenschappelijke studie van de taalgeschiedenis in de 19e eeuw tot de veelzijdige en complexe descriptieve en theoretische studies van onze eigen tijd, waarbij de nieuwe inzichten van latere perioden geleidelijk aan worden toegevoegd aan de traditie op het vakgebied. Deze cumulatieve presentatie werkt over het algemeen goed, maar gaat soms iets te ver. Bijvoorbeeld, wanneer Van Bree over de oorzaken van taalverandering schrijft in hfst. 17, dat ook in zijn eigen ogen sterk hypothetisch van karakter is, wordt nergens vermeld dat ook Van Ginneken in 1930 en Weijnen in 1971 hierover hun licht hebben laten schijnen. Zijn deze publikaties nu achterhaald, en zo ja, waarom dan? Een bespreking van deze vraag was mijns inziens leerzaam en terzake geweest.
De thematische, didactische en historische ordeningen die Van Bree aanbrengt, berusten op het inzicht dat een bevredigende theorie van taalverandering nog niet in zicht is (p. 364). Intussen geeft echter Van Bree wel een waardevolle aanzet met zijn nauwkeurige behandeling van het conglomeraat van factoren dat bij taalverandering een rol speelt.
Met de bibliografische aantekeningen op p. 367-374 en de uitvoerige bibliografie wordt de lezer een goed houvast voor verdere studie geboden. Taeldemans bibliografisch overzicht van de historische taalkunde in Paardekoopers Nederlandse taalkunde in kaart
| |
| |
uit 1986 wordt echter niet genoemd. Evenzo miste ik Van den Toorns artikel over aanspreekvormen uit 1970, Geerts' Voorlopers en varianten van het Nederlands (1979), de Aula-pocket Onze veranderende taal van J. Daan e.a. en De Rooij's recente boek Van hebben naar zijn (1988). Het werk van Gysseling wordt nergens genoemd.
Het boek wordt afgesloten met een uitvoerig en degelijk register, van Apparent Time tot Volksetymologie en van Atomisme tot Weltansicht. Het register heeft wel ingangen op Standaard en Standaardtaal, maar niet op de Nederlandse dialecten. Dit terwijl Van Bree het Nederlands expliciet definieert als een verzameling dialecten, inclusief het Standaardnederlands (p. 54). Twents, Vlaams, Haags en andere dialecten die in de tekst veelvuldig aan de orde komen, zijn nu maar moeizaam op te sporen. Ook een ingang op bijvoorbeeld Middelnederlands was nuttig geweest.
Met deze enkele kritische opmerkingen ben ik overigens van oordeel dat het boek als geheel - door de heldere thematische structuur, de duidelijke didactische presentatie, de vele voorbeelden, de kaarten, schema's, bibliografische verwijzingen, het register, en niet te vergeten de prettige en levendige stijl, - een waardevol handboek is geworden waar student en geïnteresseerde goed mee uit de voeten kunnen.
R. Salverda (Londen)
| |
Heleen Kost, Prisma van de taal, 2000 taalkundige begrippen van A tot Z verklaard. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 248 blz. fl. 14,90. ISBN 90-274-1939-6.
Naast de 2000 lemmata bevat dit lexicon een voorwoord, een gebruiksaanwijzing en twee appendices, maar geen bibliografie. Dit laatste is een omissie want er wordt wel naar verwezen (p. 190). Blijkens het voorwoord richt Prisma van de taal zich tot ‘de geïnteresseerde leek die snel wil kunnen opzoeken wat termen of theorieën inhouden waarmee hij via algemeen toegankelijke literatuur in aanraking komt.’ De vraag is of dit boekje naar vorm en inhoud zo is opgezet dat het deze functie op een efficiënte manier kan vervullen.
Wat de vorm betreft, neig ik tot enige scepsis. Bij de (gedeeltelijke) ontsluiting van de terminologie van een bepaald vakgebied hangt er veel af van de kwaliteit van het verwijzingssysteem. In Prisma van de taal beperkt dit systeem zich tot pijltjes die verwijzen naar een synoniem of naar een ingang waar het betreffende begrip behandeld wordt, ‘zie ook’-verwijzingen die de lezer de weg wijzen naar verwante begrippen en extra informatie, en verwijzingen naar de (niet opgenomen) bibliografie en de appendices. Een nadeel van de ‘zie ook’-verwijzingen is dat ze globaal van het ene lemma naar het andere verwijzen. Er ontbreken met andere woorden expliciete kruisverwijzingen tussen de in de lemmata gebruikte definiërende begrippen. De appendices bevatten het internationale fonetische alfabet (zonder de op p. 76 beloofde verklaring) en een serie alfabetische schriftsoorten (onder andere Latijn, Grieks en Cyrillisch). Een verklarende lijst van de in een aantal lemmata opduikende afkortingen S, VP, NP, V, N, en DET wordt niet gegeven.
Op de inhoud van de lemmata kan ik slechts kort ingaan. De meeste lijken met kennis van zaken te zijn geschreven, alhoewel hier en daar de nuance ontbreekt. Ik illustreer
| |
| |
dit aan de hand van de lemmata Hollands, Zuidnederlands, Nederlands, standaardtaal en Vlaams (men zoekt tevergeefs naar het lemma Noordnederlands). Op grond van Prisma van de taal kom ik tot de volgende compilatie: het Hollands is het dialect waaruit de Nederlandse standaardtaal zich heeft ontwikkeld. Het Zuidnederlands - ook wel Vlaams genoemd - is de variant van het Nederlands die in Nederlandstalig België als standaardtaal fungeert. Vlaams duidt tevens een groep dialecten aan die in Vlaanderen worden gesproken en in ruimere zin zelfs alle in België gesproken Nederlandse dialecten. Sociolinguïstisch klopt dit maar ten dele. Ik vraag mij af hoe de lezers van dit lexicon zouden reageren als het hypothetische lemma Noordnederlands de volgende zinsnede zou bevatten: het Noordnederlands is de variant van het Nederlands die in Nederland als standaardtaal fungeert...
Jan Pekelder (Louvain-la-Neuve)
| |
Cees van der Zalm, Prisma van de letterkunde. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 306 blz. fl. 14,90. ISBN 90-274-1956-6.
Dit Prisma-lexicon met ‘ruim 2500 literaire begrippen van A tot Z verklaard’ kort recenseren is erg moeilijk. Ik tracht daarom, wetende voor welke ‘schier onoplosbare problemen’ de samensteller(s) geplaatst waren, enkele kanttekeningen bij dit werk te maken. Misschien beantwoorden de opmerkingen niet helemaal aan de bedoelingen die de samenstellers met dit naslagwerk hadden, maar daarover horen wij nauwelijks iets in het erg beknopte voorwoord. Er wordt wel uitdrukkelijk in gezegd dat bijzondere aandacht is besteed ‘aan vormen van lectuur die door de literaire criticus doorgaans worden genegeerd’ (bedoeld zijn massaliteratuur, populaire genres, e.d.), terwijl ook ‘het toneel verhoudingsgewijs redelijk bedeeld is’. Op dit stuk lost het lexicon de verwachtingen in en op grond daarvan alleen al verdient het zijn plaats in de rij naslagwerken ten behoeve van het onderwijs en van de geïnteresseerde leek. Men vindt er korte, vrij eenvoudige en vaak op de actualiteit gerichte uitleg over zaken als een column, een Courths-Mahler, boulevardpers, science fiction, cyberpunk, jazzage, evenals over rekwisieten, decor, claque (met als variant het neologisme loonapplaus), enz. Het lexicon profileert zich ook door zijn informatie over literaire stromingen en over technische termen in verband met de boekdrukkunst: van lettertypes over lay-out tot bibliofiele wetenswaardigheden als een cul-de-lampe. Daarnaast komt het zgn. literaire leven sterk aan bod met allerhande prijzen (tot en met de Theo en Louis d'Or en de zilveren en gouden griffel), letterkundige verenigingen (zowel Nederlandse als Vlaamse), en literaire tijdschriften (maar in het overzicht hiervan, waar nochtans melding gemaakt wordt van Nul, Blurb, Quatrebras, De Tsjerne e.d. ontbreken merkwaardigerwijze Dietsche Warande en Belfort
en het Nieuw Vlaams Tijdschrift). De bedoeling zoveel mogelijk informatie te geven over het Nederlandse literaire leven - wat voor Neerlandici extra muros een extra pluspunt is - leidt echter niet zelden tot een wat overtrokken of chauvinistische selectie: Falklandjes, Tante-Betje-stijl, Maximalen en Nieuwe Wilden, actie-tomaat en jongejannen kunnen toch moeilijk als literaire begrippen worden beschouwd. Maar kom, liever wat te veel dan te weinig.
Anders ligt het bij termen uit de filologie, waar geen consequente lijn werd gevolgd: wel b.v. hispanologie, indologie, keltistiek en germanistiek (Duits), maar geen scandinavistiek of arabistiek, terwijl de semitistiek ongelukkig gekortwiekt wordt tot
| |
| |
semistiek. Overigens ontgaat mij het nut van dergelijke termen in een ‘prisma van de letterkunde’, evenals dat van afzonderlijk ‘van A tot Z verklaarde’ begrippen als schrijver (iemand die schrijft, auteur), auteur (schrijver van boeken e.d), debuut, descriptief, elf, heks, smurf, hel, hemel, e.d. die men in elk verklarend woordenboek vindt. Inconsequenties - maar het kan bezwaarlijk anders - zijn ook te vinden bij de opname van typische personages van het genre Droogstoppel, Prikkebeen en van fictieve plaatsen (waarom Macondo wel en b.v. Eldorado niet?). Dat het verwijzingssysteem niet onberispelijk functioneert, is bij een eerste uitgave niet te vermijden.
Wat de literatuurwetenschappelijke begrippen betreft - in het voorwoord staat dat Prisma van de letterkunde ook voor literatuurwetenschappers in spe is bestemd - vallen een aantal lemmata nogal mager en simplistisch uit. Ik denk b.v. aan narratologie / verhaaltheorie, motief, vertaalwetenschap, tekstwetenschap, genreleer e.d. waaruit, om een eufemisme te gebruiken, een zekere afstandelijkheid tegenover theorievorming af te lezen valt.
Tenslotte heb ik - maar dat is een persoonlijke noot - meermaals sporen van het Lexicon van literaire termen en van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur teruggevonden, die soms wat al te letterlijk aandoen (b.v. psychokritiek, quiproquo, roman/romantheorie, urbar legend..) of onnauwkeurig zijn ‘verwerkt’ (zgn. afzonderlijk geëncadreerde raamvertelling i.p.v. binnenverhaal). Hoe dan ook, afgezien van deze en andere schoonheidsfoutjes en beslissingen van praktische aard is Prisma van de letterkunde een handzaam naslagwerk voor een eerste kennismaking met een massa termen en begrippen die in de literaire kritiek en journalistiek dagdagelijks worden gebruikt.
H. van Gorp (Leuven)
| |
Ada Deprez en Walter Gobbers (red.) Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Utrecht: HES, 1990. 259 blz. ISBN 90-6194-307-8
De vlag dekt een rijke lading: ‘dertien verkenningen’ van diverse aspecten van het Vlaamse literaire bedrijf in de vorige eeuw (hoofdzakelijk in de periode 1815-1886), geschreven door dertien specialisten verbonden aan Belgische universiteiten of instituten. Redacteuren Deprez en Gobbers schrijven in hun voorwoord dat hun bundel een uiting is van de hernieuwde belangstelling voor cultuur en literatuur van de vorige eeuw, die in Nederland en Vlaanderen de afgelopen jaren belangrijke werkgroepen deed ontstaan. De bedoeling van de bundel is dan ook ‘een staalkaart te bieden van de zeer gevarieerde onderzoeksactiviteiten die thans in deze sector plaatsvinden’ en te bewijzen dat in ‘deze vergeten literatuur’ boeiend onderzoek gedaan kan worden, vooral als dit gebeurt aan de hand van diverse moderne vormen van literairwetenschappelijke benaderingen.
De aangepakte onderwerpen zijn even verschillend als de manier waarop ze behandeld worden. Het lijkt me nuttig hiervan een kort overzicht te geven. Jozef Smeyers overschouwt de receptie ten tijde van het Verenigd Koninkrijk van Verlooys beroemde Verhandeling van 1788, terwijl Hans van Acker het belang onderstreept van de talrijke taal- en letterkundige genootschappen. Walters Gobbers' bijdrage, die voorheen elders verscheen en een stuk uitmuntend tekstonderzoek van Consciences De Leeuw van
| |
| |
Vlaanderen bevat, komt tot conclusies waarmee literair-historici voortaan rekening zullen moeten houden. Marcel de Smedt gaat in op de indelingscriteria die J.F. Willems en F.A. Snellaert hanteerden in hun visie op de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Het langste maar niet noodzakelijk boeiendste opstel is dat van Michel Hanot, die de Brusselse tijdschriften van 1815 tot 1846 onder de loupe neemt. Ada Deprez bespreekt interessant materiaal in verband met het typisch Belgische bedrijf van de na- of piraatdrukken, maar beklemtoont misschien iets te sterk het belang ervan, zodat de indruk ontstaat dat haast geen oorspronkelijk werk in Vlaanderen kon verschijnen. Joris Vlasselaers' boeiende bijdrage vraagt aandacht voor de theoretische en kritische gedachtenwisseling die in de tijdschriften in het jonge België over de roman gevoerd werd. Christian Berg, een romanist, onderzoekt het Belgisch literair systeem vanuit een Franstalig perspectief. Sociologisch onderzoek van Helmut Gaus levert fascinerend materiaal op over de leesgewoonten van Pol de Witte, een eenvoudige spinnerszoon. Het periodebegrip ‘realisme’ komt eveneens aan de beurt: Karel Wauters stelt zich de vraag waarom dat minder scherp afgetekend was in Nederland dan in Vlaanderen. Marijke Verbeke gaat ten slotte nog in op de typologie van de Vlaamse auteur van destijds, Piet Couttenier op Gezelles gelegenheidspoëzie en Marc Somers op het kritisch dispuut tussen Max Rooses en Pol de Mont.
Voor de geïnteresseerden in de negentiende eeuw is deze publikatie beslist onontbeerlijk, al zijn niet alle opstellen even informatief. Het belang van de bundel wordt onderstreept door de algemeen gehuldigde benadering dat de literatuur een systeem binnen systemen is. Engheid van visie wordt zodoende gelukkig gemeden.
Wilfred Jonckheere (Pietermaritzburg)
| |
Herman Pleij, Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen. Utrecht: HES, 1990. 242 blz. Prijs fl. 35,-. ISBN 90-6194-487-2.
In 1984 is de uitgeverij HES begonnen met een serie boeken over verschillende perioden en aspecten van de Nederlandse literatuur. De serie, die geen eigen naam heeft, is niet uniform opgezet. Het eerste deel, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, bestaat uit een aantal tijdschriftartikelen van P.J. Buijnsters, aangevuld met twee niet eerder verschenen bijdragen. Het daarop volgende deel, Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw (1986) werd geredigeerd door W. van den Berg en Peter van Zonneveld, en bevat artikelen van maar liefst veertien verschillende medewerkers. Sommige van die stukken zijn speciaal voor de gelegenheid geschreven, andere zijn herdrukken. Het derde deel, Indisch-Nederlandse literatuur, is besproken in NEM 54, en nu is er een nieuw deel van Herman Pleij over de laat-middeleeuwse literatuur. Ook dit deel is, op twee hoofdstukken na, een bundeling van eerder verschenen werk.
Pleij is in de afgelopen jaren de ideale pleitbezorger geworden van de tamelijk verwaarloosde periode van het begin van de vijftiende eeuw tot ongeveer het midden van de zestiende eeuw. Hij heeft een buitengewoon goed overzicht van de stof en hij kan zijn inzichten op een heldere en zeer aantrekkelijke manier te boek stellen. Bij Pleij verveel je je nooit, getuige ook zijn boeken over Het gilde van de Blauwe Schuit en De sneeuwpoppen van 1511. Hij is even vaardig in het trekken van grote lijnen als in het vertellen van een anekdote. In de inleiding dringt hij aan op een beter contact met
| |
| |
verwante disciplines zoals de geschiedenis en de culturele antropologie, zowel binnen als buiten de grenzen. Zelf heeft hij die aansporing niet nodig, want hij beweegt zich met groot gemak op verschillende terreinen en komt ook steeds met mooie resultaten terug bij de literatuur.
Het eerste hoofdstuk is niet eerder gepubliceerd en houdt zich bezig met de vraag of er in de middeleeuwen wel natuurgenot bestond. Sinds de zondeval zat er een luchtje aan de schepping, zegt Pleij: ‘Zij was een geperverteerde doolhof geworden, uitgelezen speelterrein voor de duivel die hier de menselijke ziel naar hartelust kon doen struikelen. Daarom moest men als goed christen leren om de natuur te mijden.’ In veel literatuur wordt de aarde gezien als een ‘weerzinwekkend helle-oord’. Het paradijs op aarde met veel natuurgenot bestond wel, maar niet in Europa, zoals de reisverhalen van Jan de Mandeville en Vespucci laten zien. Een antwoord op de vraag of men genoot van een mooie dag geeft de literatuur niet, constateert Pleij: daarvoor werd de literatuur in de middeleeuwen niet gemaakt.
Ook de andere, eerder gepubliceerde artikelen zijn ongemeen boeiend, vooral de uiteenzetting over het lezen in de middeleeuwen en het verschil in functie tussen hardop lezen en stil lezen. Dat het tot in de late middeleeuwen gewoon was om hardop te lezen heeft niet te maken met een gebrek aan vaardigheid, maar met een aanbeveling van Quintilianus, die oordeelde dat het geheugen het best wordt gesteund door de dubbele inspanning van spreken en luisteren. Het boek wordt afgesloten met een uitgebreid en zeer nuttig overzicht van wat er in de laatste vijf jaar over de late middeleeuwen is geschreven.
R.P. Meijer (Londen)
| |
Kees Fens & Hugo Verdaasdonk (red.), Op eigen gronden. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr J.J. Oversteegen, ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Theoretische Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Utrecht: HES, 1989. 209 blz. ISBN 90-6194-157-1.
Feestbundels zijn ondingen. Maar al te vaak bevatten zij al te veel derderangswerk, opgevist uit iemands onderste la omdat de betrokkene zich moreel verplicht voelt op korte termijn een bijdrage te leveren voor een vriend, collega of vroegere leermeester. De enige samenhang in zo'n bundel bestaat er doorgaans in dat een bepaalde eigennaam, die van de gevierde, te pas en te onpas voorkomt. De meeste feestbundels lijken dan ook meer op tijdschriftafleveringen dan op boeken. Het mooiste aan een feestbundel is de tabula gratulatoria, want daar vertoont zich de academische eigenliefde in al haar elitaire futiliteit.
In het beste geval echter biedt een feestbundel een soort intellectueel portret van de gevierde, gereflecteerd in opstellen die zich door zijn of haar werk hebben laten inspireren. In Op eigen gronden is dat gelukkig tot op vrij grote hoogte het geval. Oversteegens bewonderenswaardige combinatie van algemene en Nederlandse literatuurwetenschap houdt de aan hem opgedragen bundel inhoudelijk bij elkaar. Bovendien staan er bijdragen van hoog gehalte in.
| |
| |
Onder de opstellen over algemene literatuurwetenschap valt te noteren dat van Douwe Fokkema, die met voorzichtige precisie het verband tussen ALW en comparatistiek nagaat; en dat van J.J.A. Mooij, over de mate waarin ook het fictieve een reëel bestaan blijkt te leiden. In enkele stukken staat het kritisch en theoretisch werk van Oversteegen zelf centraal. Hugo Verdaasdonk ontleedt Oversteegens opvatting van het begrip ‘literatuuropvatting’, en K.D. Beekman bewijst hoe lastig het blijkbaar ook in Oversteegens eigen praktijk is een descriptief geformuleerd genreconcept op een nietnormatieve wijze te hanteren.
Het gros van de bijdragen heeft betrekking op de moderne Nederlandse letterkunde. C.J. van Rees onderzoekt in hoeverre het inmiddels legendarische tijdschrift Merlyn er destijds in slaagde als een brug tussen journalistieke kritiek en universitaire literatuurbeschouwing te functioneren; terloops maakt hij interessante opmerkingen over de opkomst van de term Algemene Literatuurwetenschap in Nederland. Een van de vroegere Merlyn-redacteuren, H.U. Jessurun d'Oliveira, interpreteert Luceberts bundel Oogsten in de dwaaltuin en waagt het zelfs in een van de gedichten een emendatie voor te stellen. Eveneens op de poëzie georiënteerd zijn de opstellen van A.L. Sötemann, over de allervroegste Leopold, en van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, over poëticale aspecten van de verschillen tussen het handschrift en de gedrukte versie van Nijhoffs gedicht ‘Satyr en Christofoor’. Wim Bronzwaer beziet Vestdijks belangstelling voor muziek vanuit psychoanalytisch perspectief. G.F.H. Raat wil precies weten welk beeld W.F. Hermans van Multatuli heeft en komt tot de conclusie dat Douwes Dekker in Hermans' ogen ook een beetje Osewoudt is.
Feestbundels die samenhang vertonen zijn als themanummers van tijdschriften. Hoewel beide staan of vallen met de kwaliteit van de bijdragen, hebben feestbundels wellicht het voordeel dat zij in boekhandels en bibliotheken gemakkelijker te identificeren zijn. Zelfs ondingen hebben hun goede kanten.
Theo Hermans (Londen)
In de serie Voorzetten van de Nederlandse Taalunie verscheen onlangs nummer 29, Moeilijkheden en drempels bij (TV-) co-produkties van de BRT en de Nederlandse publieke omroepen. De Nederlandse Taalunie heeft aan de universiteiten van Nijmegen en Leuven gevraagd de problemen bij co-produkties in kaart te brengen. Voorzet 29 is hiervan het resultaat. Het boek is in Nederland verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en in België bij uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, 8710 Kortrijk-Heule, en kost fl. 17,95/BF 350.
Aan de reeks vertalingen van de Ons Erfdeel-publikatie Nederlands. De taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen is nu de Deense versie toegevoegd, zodat deze brochure nu beschikbaar is in het Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Portugees, Indonesisch en Deens. De brochure is verkrijgbaar bij Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8931 Rekkem, België en kost fl. 18,-/BF 350.
| |
| |
| |
A.J. van Berkel, Orthodidactische gids voor het vreemde-talenonderwijs. Muiderberg: Coutinho, 1990. ISBN 90-6283-798-0.
Dyslexie is een probleem dat al bij het aanleren van de moedertaal tot allerlei lees- en spelmoeilijkheden leidt. Dat dit probleem zich ook bij het aanleren van een vreemde taal zal manifesteren hoeft geen betoog. Om de leraar vreemde talen te helpen bij de begeleiding van dyslectische leerlingen heeft A.J. van Berkel een Orthodidactische gids gepubliceerd waarin achtereenvolgens aan de orde komen: woorden leren, lezen, grammatica en toetsing.
| |
G.W.J. Oosterholt, Belemmerende en bevorderende regelingen met betrekking tot het boekenverkeer in Nederland en België, Voorzetten 30. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica/Kortrijk-Heule: Uitgeverij UGA. 133 blz. fl. 17,95/BF 350. ISBN 90-71313-31-x.
Naar aanleiding van een aanbeveling van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Nederlandse Taalunie heeft de Stichting speurwerk betreffende het boek een inventarisatie gemaakt van ‘bevorderende en belemmerende regelingen op het gebied van creatie, realisatie en beschikbaarheid van boeken en tijdschriften in Nederland en België en over de grens Nederland/België heen’. De resultaten zijn neergelegd in Voorzet 30.
| |
W. de Vroomen (red.), Terminologie in het Nederlandse-taalgebied. Voorzetten 32. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica/Kortrijk-Heule: Uitgeverij UGA. 133 blz. fl. 21,50/BF 400. ISBN 90-71313-30-1.
Voorzet 32 bestaat uit de verslagen en rapporten over het eerste driejarenplan (1988-1990) van het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie (SaNT).
De Voorzetten zijn te verkrijgen bij Stichting Bibiographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en bij Uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, B-8710 Kortrijk-Heule.
|
|