Neerlandica extra Muros. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||
Wilde Oedipus met zijn moeder trouwen?
| |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Elke zin met ‘willen’ bezorgt ons zo'n onzekerheid. ‘De prins wilde het giftige taartje eten’ zegt ons dat de prins weet had van en trek had in het taartje, maar laat ons in het ongewisse of hij wist dat het taartje giftig was. Degene die het vertelt weet het wel en wij die het vernemen weten het nu ook. Dat de vraag ‘Wilde Oedipus met zijn moeder trouwen?’ zo veel taalkundige pennen in beweging bracht, ligt aan het werkwoord ‘willen’. Je vraagt je af: Is het wel waar, wilde Oedipus werkelijk met zijn moeder trouwen? Taalkundigen zijn namelijk vaak noodgedwongen geïnteresseerd in de waarheid. Dat ze nu aan de waarheid van deze zin twijfelen, wil zeggen dat ze niet precies weten wat ‘willen’ betekent. Ze ontdekken er iets nieuws over. ‘Willen’ houdt kennis van de willende persoon omtrent het gewilde in, maar niet noodzakelijk kennis van alles wat in de zin over het gewilde wordt meegedeeld. De kennis daaromtrent van de willende, Oedipus in dit geval, kan grondig verschillen van die van de verteller, die, hoe anoniem ook, altijd mede zichzelf presenteert. De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ bevat twee gezichtspunten, dat van Oedipus en dat van de verteller. Zij hebben een verschillend besef. Zozeer, dat de zin voor de verteller, en daarmee voor de lezer, waar is, maar niet voor Oedipus.
Dat ‘willen’ de taalkundige complicatie veroorzaakt, blijkt als we kijken naar een andere zin: ‘Oedipus trouwde met zijn moeder.’ Deze zin is eveneens waar voor ons en onwaar voor Oedipus (althans tijdens de huwelijksvoltrekking). Maar het gezichtspunt van Oedipus wordt er niet in uitgedrukt. Je vraagt je niet af: Is dat wel zo, trouwde Oedipus werkelijk met zijn moeder? In het eerste geval is Oedipus onwetend omtrent iets dat hij wil doen en we vragen ons daarom af of hij het wel werkelijk wil. In het tweede geval weet hij niet wat hij doet, maar hij doet het, dat staat vast. En in beide gevallen weten wijmeer dan Oedipus. Dat schept een spanning, zoals eertijds bij de poppenkast. Schuin achter Jan Klaassen staat de Dood van Pierlala gereed om hem de hersens in te slaan. Iedereen ziet het, behalve Jan Klaassen. En wij - kinderen - maar roepen: ‘Jan Klaassen!!! kijk uit!!! achter je!!!’
Maar we zijn geen kinderen meer en men zou raar opkijken als we, lezend het Oedipus-drama, aan het schreeuwen sloegen om Oedipus te behoeden voor zijn noodlottige stap. Toch is het zinvol het poppenkastfenomeen niet terzijde te schuiven, maar nader te bezien, ter verheldering van de functie van het perspectief in de literatuur. Met deze manoeuvre begeven we ons van de taalkunde in de letterkunde. Een organische stap, waaraan we kunnen demonstreren hoezeer taal- en letterkunde met elkaar verweven zijn. Niet verwonderlijk, als men bedenkt dat literatuur geheel uit taal bestaat.
Terug dus naar het poppenkastprincipe, dat zich spontaan aandiende in een taalkundige beschouwing over de semantiek van het modale hulpwerkwoord ‘willen’. Het confronteerde ons met het perspectief in de literatuur, het gezichtspunt, het - ook letterlijke - standpunt. De was zo vrij daarbij in te calculeren de kennis, het weten. Met betrekking tot dit omvattende perspectief luidt de eerste vraag: Perspectief, van wie? In het voorafgaande ging het over het perspectief van het personage (Oedipus, Jan Klaassen) èn van de lezer, de toeschouwer. In de poppenkastsituatie valt het weten van de toeschouwer onmiddellijk binnen zijn perspectief: hij ziet de Dood van Pierlala aanstalten maken Jan Klaassen uit de weg te ruimen en wéét het bijgevolg. In het Oedipusverhaal ligt het iets gecompliceerder: de lezer weet dat Jokaste Oedipus' moeder is, niet door een direct zien, maar, indirect, door wat hem eerder is verteld. Door taal, kortom, in de zin van: taaluitingen, ‘parole’ (De Saussure), ‘performance’ | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
(Chomsky), ‘taalgebruik’ (Reichling), ‘het verhaal’ (Communis Opinio). Overigens, zó direct is het zien bij de poppenkast ook weer niet: ten eerste maken we de enorme sprong van de levenloze poppen naar levende personages, ten tweede is er ook in de poppenkastvoorstelling wel degelijk sprake van taal die ons van alles doet weten. In beide gevallen echter is er een discrepantie in perspectief en wel zo dat de toeschouwer meer weet dan het personage.
In de Oedipusmythe wordt dit eenvoudige gegeven zwaar gecompliceerd (voor de linguïst) door de problematiek van ‘willen’. Nogmaals: de zin ‘Oedipus trouwde met zijn moeder’ is ondubbelzinnig met betrekking tot wat Oedipus deed, d.i. met betrekking tot de handeling aangeduid met ‘trouwde’. Deze zin laat ons niet alleen in het ongewisse over de vraag of Oedipus wist dat zijn bruid zijn moeder was, maar doet die vraag überhaupt niet rijzen. De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ is dubbelzinnig met betrekking tot wat Oedipus wilde, d.i. met betrekking tot de wens, aangeduid met ‘wilde’. Deze zin lokt discussie uit omtrent de waarheid ervan. Sommigen achten de zin onwaar, en wel in strijd met de werkelijke wens van Oedipus. Anderen achten de zin waar, en wel in overeenstemming met de werkelijke wens van Oedipus. Dit meningsverschil, in het leven geroepen door het werkwoord ‘willen’, vindt zijn oorzaak in een fundamenteel taalkundig probleem, het probleem van het onderscheid tussen de referent, d.i. de ‘zaak’ waarover men spreekt, de ‘zaak’-sec zeg maar, en de ‘zaak’ met nadrukkelijke inachtneming van wat erover wordt gezegd. ‘Zijn moeder’ verwijst in genoemde zin onmiskenbaar naar Jokaste. De wil van Oedipus betreft al even onmiskenbaar Jokaste. De referent-sec blijft zichzelf in de zin ‘Oedipus wilde met zijn moedertrouwen’. De kwalificatie ‘zijn moeder’ echter geeft over die referent expliciete en ware informatie, waarop Oedipus' wens niet van toepassing is. De semantiek van ‘willen’ is deels ondoorzichtig: ‘willen’ behelst de notie ‘streving’, waarvan de mate van bewustheid niet zonder meer vaststaat. In het gegeven geval is evenwel overduidelijk waarvan Oedipus zich niet bewust is, wat hij pertinent niet weet: dat Jokaste zijn moeder is. Wij weten dat wel en we weten bovendien dat hij het niet weet De zin ‘Oedipus wilde met zijn moeder trouwen’ is dus:
Hieruit zien we dat het perspectief in de literatuur niet alleen een centrale èn wisselende aangelegenheid is, maar dat bovendien de toeschouwer, zijn eigen perspectief bewarend en tegelijkertijd kwasi-vergetend, afwijkende perspectieven van de personages kan innemen. Tevens blijkt dat de perspectieven worden geboden door de semantiek van de taal in kwestie, zodat we noodzakelijkerwijs in eerste instantie het perspectief innemen van de in concreto nergens te bekennen verteller. Zijn perspectief nemen we op voorhand over op grond van zijn taal, die met verbluffende autonomie dat perspectief aanreikt. Of eigenlijk is het andersom: op grond van de gelezen taal ontvangen we een perspectief dat naar we aannemen dat van de verteller is, hij zegt wat hij weet en | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
vervolgens weten wij het ook. Bovendien kunnen wij ons moeiteloos verplaatsen in het perspectief van de personages, die echter niet in staat zijn zich te verplaatsen in dat van ons. Er zijn uitzonderingen. In Peter van Straatens ‘Vader en Zoon’-strip komt een geval voor waarin Vader en Zoon zich verdiepen in de gedachtenwereld van hun toeschouwers; hier wordt inzicht in het perspectief bemoeilijkt door het feit dat het uiteindelijk natuurlijk tòch weer het perspectief van de tekenaar-verteller is dat dit omgekeerde perspectief bewerkstelligt. In elk geval is dit een voor de literatuur ongewone situatie, zoals ook Jan Klaassen wel eens uit zijn rol en bijna uit de poppenkast viel door iets aan de kinderen te vragen.
Eén en ander geeft alle aanleiding taal- en letterkunde te integreren. In het (letterkundig!) onderzoeksgenre dat narratologieGa naar eind(2) heet, staat het perspectief (focus, verteltijd, vertelde tijd e.d.) volop in de schijnwerpers. Jammer is alleen dat er nog weinig systematisch aandacht wordt besteed aan het feit dat het toeschouwersperspectief voor 100% een daad van de verbeelding is, waarin de lezer, vrijwel zonder erg, het door de taal geboden perspectief van de schrijver overneemt, alsmede dat van de personages, inclusief het weten dat daarmee gepaard gaat. Wonderlijk genoeg is namelijk het ongenoemde uitgangspunt van de lezer dat de schrijver de waarheid spreekt. Hij gelooft hem op zijn woord, tenminste als er sprake is van literatuur.
Door deze acceptatie van de waarheid maakt de lezer de door de auteur gecreëerde werkelijkheid moeiteloos tot de zijne. Men spreekt - in de literatuurwetenschap - dan van een ‘fictieve’ werkelijkheid. Uit de taal van de auteur hoeft dat niet te blijken. Of er van ‘fictie’ sprake is, worden we niet noodzakelijkerwijs gewaar aan de gebruikte taal, maar dat berust in veel gevallen op buiten het ‘taalkunstwerk’ (Wolfgang Kayser!) gelegen vooronderstellingen. Een goede lezer begeeft zich stilzwijgend in die werkelijkheid en spreekt er op zijn beurt over alsof zij zich niet van onze concrete werkelijkheid onderscheidtGa naar eind(3). Hij wordt geobsedeerd door de vraag naar waarom alles is zoals het is en waarom het niet beter gaat met de wereld. Hij is niet de eerste die die vragen stelt, maar hij wordt er wel op een ongewone manier door gekweld. De intensiteit van zijn obsessie komt voort uit het feit dat hij door allerlei factoren in een isolement is geplaatst dat zijn hele leven bepaalt. Hij is altijd al in zichzelf gekeerd geweest, met autistische trekken, zoals de huisdokter en vriend van de familie het noemde. Langzamerhand wordt de introversie zo sterk dat zij hem op de rand van de waanzin brengt. De kiemen daarvan liggen in zijn afkomst. (...) Aan deze beschrijving als zodanig kun je niet aflezen dat het om een romanpersonage gaat. Omgekeerd kan men aan de taal van een krantebericht evenmin aflezen dat het om de concrete werkelijkheid gaat. Ook die kennis ontlenen we aan buitentalige vooronderstellingen: b.v. aan het feit dàt het in de krant staat en aan de manier waarop het daarin gepresenteerd wordt. Eigenlijk wordt de concrete werkelijkheid door over haar te spreken weer ‘fictie’: zij wordt weergegeven vanuit een visie en een perspectief dat de lezer overneemt. De concrete werkelijkheid wordt dus in taal evenzeer verbeeld als de ‘fictieve’.
Dat de lezer door middel van taal zomaar een werkelijkheid instapt - een daad van de verbeelding, ook waar het de concrete werkelijkheid betreft - is als je er goed over | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
nadenkt een duizelingwekkend gegeven. Dat zou een voorwerp van voortdurende taalkundige zorg moeten zijn en, als literatuur in het geding is, ook van letterkundige zorg. Het gaat om de fundamentele vraag naar wat we precies doen en wat ons precies overkomt als we lezen.
Helaas wordt er door taal- en letterkundigen nauwelijks aandacht besteed aan deze raadsels van het lezen. In de literatuurwetenschap wordt het lezen en de klaarblijkelijke verbeeldingskracht van schrijver en lezer naar het tweede plan geschoven. Hoe grammaticale en andere taalkundige feiten die verbeeldingskracht in gang zetten, is niet de centrale vraag in het gangbare hedendaagse linguïstische bedrijf.
Het intrigerende verschil tussen des lezers aanwezigheid in de gecreëerde werkelijkheid en de taal waar hij ‘doorheen’ moet om daar te komen wordt in de gebruikelijke letterkundige recensies niet aan de orde gesteld. Een gelukkige uitzondering vormen de boekbesprekingen van P.M. Reinders. Hij spreekt zich expliciet uit over taal en stijl van de beschrijving (de ‘taalkunst’, om met Kayser te spreken)Ga naar eind(4) en hij onderscheidt zijn oordeel daarover zorgvuldig van zijn kritiek op het beschrevene (de ‘werkelijkheid’). Zowel het eerste als het tweede rekent Reinders uiteraard tot de schrijfkunst. We moeten echter goed in het oog houden dat een reactie op het beschrevene, b.v. een personage, van een andere orde is dan kritiek op de wijze waarop in de taal het personage beschreven wordt. In het eerste geval betreft de kritiek het schepsel in zijn inherente eigenschappen, zoals men ook in de concrete werkelijkheid een mens kan beoordelen. De door de auteur gemaakte keuze van zijn personage is dan aan de orde en niet de eventuele ontoereikendheid van de manier waarop het personage in de taal tot leven komt.
P.M. Reinders gaat impliciet ook in op de rol van de lezer. Hij is de enige literaire criticus die in kort bestek informatie geeft over de inhoud van de roman, de schrijfkunst van de auteur èn de reactie van de lezer. Hij geeft een toekomstige lezer zelfs de gelegenheid zich op zijn eigen reactie te bezinnen. Möring heeft de martelaarsgang van Mendel in opvallend zuivere en beeldende taal beschreven. Hij heeft ook een open oog voor de natuur en kan zonder ooit in poëtisch pathos te vervallen kleur geven aan de Twentse bossen en velden. Bovendien is de manier waarop hij voortdurend de chronologie doorbreekt en door de tijd zwerft, buitengewoon vakkundig: door steeds terug te grijpen weet hij een helder idee te geven van de onafwendbaarheid van Mendels geestelijke ineenstorting. (...) P.M. Reinders doelt hier op de ‘diepere’ indruk op de lezer en niet (alleen) op die psychiater. Reinders vindt het jammer dat de psychiater van de hoofdpersoon ‘een pompeus mannetje’ is en niet iemand van het kaliber van die hoofdpersoon. Ik voor mij vind zo'n pompeus mannetje juist schrijnend indrukwekkend (en heel realistisch) als psychiater van een zo begaafde radeloze man. Weliswaar ben ook ik geen liefhebber van pompeuze mannetjes, zeker niet als psychiater, maar P.M. Reinders acht de zwakte van dit | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
doktertje een zwakte van de roman. Ik niet. Zoveel is zeker: ons meningsverschil betreft letter-kunde. Ook staat vast dat ons beider voorkeuren subjectief zijn.
Dit alles is een hoogst ingewikkelde stand van zaken, waaraan uiteraard de taal van Möring, inclusief haar grammatica, in hoge mate heeft bijgedragen. Hoe is dat precies in z'n werk gegaan? Deze zoals gezegd duizelingwekkende vraag vormt een grote uitdaging voor de taalkunde, maar ook voor de letterkunde. Conclusie: integratie van taal- en letterkunde is bitternoodzakelijk. |
|