| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - mei 1991]
Een taal met te veel namen: het Nederlands
Riccardo Rizza (Pisa)
Iedere beoefenaar van de Nederlandse taal- en letterkunde extra muros wordt geconfronteerd met de vraag: Wat is Nederlands? Waar wordt deze taal gebruikt? Dit is verwonderlijk, vooral als men bedenkt dat het Nederlands een van de officiële talen van de EEG is en dat het na Engels en Duits de derde meest gesproken Germaanse taal is. Als men dan zegt dat het om de standaardtaal van Nederland en van de noordelijke helft van België gaat, reageert de gesprekspartner gewoonlijk met: ‘O ja, Hollands!’ ofwel ‘Vlaams!’. De verwarring omtrent de correcte benaming van de Nederlandse taal heeft zijn wortels in de middeleeuwen en is een echt probleem geworden na het tot stand komen van de standaardtaal in de zeventiende eeuw. Vanaf de middeleeuwen immers heeft het Nederlands verschillende elkaar opvolgende benamingen gehad: dikwijls met dezelfde betekenis of in onderlinge concurrentie, vaak ook met semantische beperkingen of uitbreidingen naar gelang van de sprekers en het taalgebruik (De Smet 1973, Gysseling 1975, Pauwels 1961).
De Middelnederlandse vormen dietsch en duutsch (= de taal van het diet, d.i. de volkstaal) gaan terug op een adjectief afgeleid van het Germaanse woord voor ‘volk’, een afleiding die weerspiegeld wordt in de gelatiniseerde vorm theodiscus, die voor de eerste keer in 786 n.C. voorkomt in een brief van bisschop Georgius Ostiensis aan paus Adriaan I. Sinds de ‘Westgrenzentheorie’ van Leo Weisgerber en Theodor Frings zijn de meesten geneigd te beweren dat het woord van Westfrankische oorsprong is, ontstaan in het gebied van de Romaans-Germaanse taalgrens om er de volkstaal mee aan te duiden. Dietsch en duutsch zijn twee regionale varianten die al in de Sint Servaes Legende van Hendrik van Veldeke en ook bij Jacob van Maerlant te vinden zijn (Goossens 1966, Breuer 1973, Weevers 1948). Het enige onderscheid tussen de twee vormen bestaat in de verschillende regionale ontwikkeling van de Germaanse diftong *eu: in sommige gebieden werd deze diftong in het Middelnederlands tot lange ie; in andere gebieden werd dezelfde tweeklank, in de contexten waarin een palatale umlaut zich voordoen kon, in het Middelnederlands tot lange uu. Wat de uitbreiding en de verspreiding van de twee varianten betreft, bestaat er sinds lang geen eenstemmigheid onder de geleerden (Goossens 1966, De Smet 1973, Gysseling 1975).
Vanaf de dertiende eeuw begint in Vlaanderen vlaamsch de term dietsch te verdringen en deze laatste vorm duikt voor het laatst te Antwerpen op in 1511. Duitsch (ontstaan uit duutsch) van zijn kant was in de eerste helft van de zestiende eeuw nog de enige Brabantse vorm. Hij kon ook in Vlaanderen gebruikt worden, maar dan meestal als benaming van het Hoogduits (Claes 1970). Ook in andere streken kon duitsch gebruikt worden ter aanduiding van het Hoogduits.
Nederlandsch is voor het eerst in een Goudse incunabel van 1482 geattesteerd en nederduitsch wordt al in een Hollands handschrift van 1457 vermeld, ofschoon pas na 1551 deze benaming regelmatig opduikt (De Vooys 1950, Gysseling 1975). Vanaf dat jaar zijn er dus drie benamingen in omloop om de Nederlandse taal in zijn geheel aan te duiden. Deze termen kwamen naast elkaar voor, zelfs in een en hetzelfde werk, zoals
| |
| |
bij voorbeeld in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Op het titelblad is sprake van Nederduitsch, in de Voorreden gebruikt Coornhert Nederlandsche tale, terwijl verder in het werk Nederduitsch en Duytsch allebei voorkomen. Van dan af aan verliest duitsch hoe langer hoe meer veld, maar de drie termen zullen nog tot in de achttiende eeuw naast elkaar bestaan, hoewel met sterk uiteenlopende frequentie (De Smet 1973). In het begin van de negentiende eeuw tenslotte begint Nederlandsch definitief door te breken.
Samen met het Engelse Dutch (uit mnl. duutsch), met het Duitse Deutsch en met het Friese Dútsk, is Duits al wat van de oudste, vroeg-middeleeuwse Germaanse vorm in de moderne Westgermaanse talen overgebleven is. Tegenwoordig is Diets slechts een archaïsme, met een retrograad romantisch-nationalistische connotatie, die ook bij ‘Groot-Nederlands’ voorkomt. Met deze betekenis werd het door de Nederlandse en Vlaamse nationaal-socialisten gebruikt en ten gevolge hiervan is het nu volstrekt in onbruik geraakt (Van den Toorn 1975). In het huidige Nederlands duikt Diets alleen nog op in de uitdrukking iemand iets diets maken, waarin de term een duidelijk proces van gespecialiseerde lexicalisering ondergaan heeft. De oorspronkelijke zin van de zegswijze was immers: ‘iemand iets duidelijk maken, het zo voorstellen, dat het “diet” (het volk) het begrijpt’.
Ook als Nederlandsch vanaf de negentiende eeuw de overhand op zijn belangrijkste mededingers krijgt, wil dat nog niet zeggen dat de huidige vorm Nederlands alle andere termen in alle contexten verdrongen heeft. Nu nog, behalve in als formeel (officieel) beschouwde contexten, duiden de meeste (of in ieder geval: véél) Nederlanders hun taal gewoonlijk met Hollands aan, net zoals de meeste Nederlandstalige Belgen in de wandeling het Nederlands dat in het noorden van hun land gesproken wordt, Vlaams noemen. Het feit dat men in dit land nog in 1973, zoals bekend, aan een decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap behoefte had om met nadruk te stellen dat de officiële benaming van de taal in de noordelijke helft van België het Nederlands is, bewijst in hoeverre deze gewoonte ingeworteld is. Het is misschien niet overbodig eraan te herinneren dat Hollands en Vlaams alleen in dialectologische zin gebruikt zouden mogen worden, meer bepaald om de moderne of Middelnederlandse dialecten (met onderling verschillende geografische afbakening) aan te duiden.
Deze pluraliteit van benamingen ziet men ook in andere, en in het bijzonder de belangrijkste Europese talen, weerspiegeld, hoewel de diverse vormen tot bepaalde en verschillende registers behoren. In het Frans bij voorbeeld vinden we: néerlandais, hollandais, flamand; in het Spaans: neerlandés, holandés, flamenco; in het Duits: Niederländisch, Holländisch, Flämisch, in het Engels: Dutch, Flemish, Hollandish/-ic, Netherlandish/-ic (interessant in dit verband is dat de Oxford English Dictionary alleen maar de vorm Hollandish en niet Hollandic opneemt, een term die nochtans door enkele taalgeleerden gebruikt wordt); in het Zweeds: nederländska, holländska, flamländska en in het Deens: nederlandsk, hollandsk, flamsk.
Terwijl er in de andere talen tussen de verschillende vormen een semantisch verband bestaat, dat in grote trekken overeenkomt met dat tussen de overeenkomstige Nederlandse benamingen, is in het Engels Dutch een term die, in ieder soort taalgebruik en op ieder niveau, zich inhoudelijk afzet tegen Flemish: met de eerste term wordt inderdaad gewoonlijk alleen maar de taal van de Nederlanders bedoeld, en met de tweede term de
| |
| |
autochtone taal van Vlaanderen (in de ruime betekenis van het woord: Vlaams België, of Nederlandstalig België). Als Flemish niet met de hier genoemde semantische referentie gebruikelijk was, zou Dutch zijn ambigu karakter van óf Noordnederlands óf Nederlands verliezen en meteen een adequate term zijn om het Nederlands in z'n geheel aan te duiden. Tekenend in dit verband is bij voorbeeld dat R.P. Meijer met precisie aan zijn literatuurgeschiedenis de titel Literature of the Low Countries (1978) meegaf, en daar de ondertitel A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium aan toevoegde.
Precies vanwege het gemis aan een nauwkeurig Engels equivalent van de wetenschappelijk correcte benaming Nederlands en aangezien de term Dutch als ontoereikend werd aangevoeld, zijn sommige auteurs als benaming voor de taal Netherlands, Netherlandish en Netherlandic beginnen te gebruiken. Volgens de O E D komt Netherlandish in het Engels al vanaf 1600 voor; ernaast wordt als synoniem, hoewel zeldzaam, ook Netherlandian vermeld. Netherlandic is alleen maar in het tweede deel van het supplement op de O E D (1976) opgenomen en als eerste bewijsplaats verwijst men naar de Encyclopaedia Britannica uit 1902. Onder de voorstanders van Netherlandic komt de ereplaats toe aan C.B. van Haeringen, die in zijn Netherlandic Language Research (1954, 19602), zijn keuze zo motiveerde: ‘In this book we shall avoid using the term “Dutch” because of its imprecision and shall use instead the term “Netherlandic” (Germ. Niederländisch, Fr. néerlandais), one that is rapidly gaining ground, especially in linguistic publications’ (blz. 3). Maar deze termen zijn slechts tot de wetenschappelijke vaktaal doorgedrongen en alleen maar door linguïsten en kunsthistorici, meestal Amerikanen, geaccepteerd, terwijl ze in de spreektaal niet gangbaar geworden zijn (Droege 1966, Hendriks 1970, King 1971). Van Haeringen zelf heeft moeten erkennen (1969) dat Netherlandic in de Engelssprekende wereld niet met instemming ontvangen is.
In het Italiaans is de toestand zo mogelijk nog ingewikkelder. Er bestaan immers niet minder dan vijf benamingen bij ons voor dezelfde taal: olandese, fiammingo, olandese e fiammingo, neerlandese, nederlandese. Het gevolg is een haast babylonische verwarring. Zo komen olandese en fiammingo overeen met Hollands en Vlaams, en ne(d)erlandese met Nederlands. Daarnaast bestaat nog de vrij absurde academische uitvinding olandese e fiammingo. Zijn deze termen op zichzelf al niet adequaat, ze hebben ook nog voor heel wat misvattingen gezorgd, zelfs in academische kringen. Helemaal bedroevend is het feit dat er nog Italiaanse nederlandisten zijn die de term olandese gebruiken (zelfs in hun publikaties!) ter aanduiding van het Nederlands. Bedoeld is natuurlijk de Nederlandse taal- en letterkunde in haar geheel. De arme Gezelle zou zich omkeren in zijn graf als hij hoorde dat zijn werk een voorwerp is van een ‘Hollands’ college!
Net zoals de overeenkomstige Nederlandse vormen, dienen de termen olandese en fiammingo uitsluitend in dialectologische zin gebruikt te worden. De enige wetenschappelijke benaming van de Nederlandse taal in het Italiaans is dus ne(d)erlandese, maar ook hier heerst grote verwarring: neerlandese of nederlandese? Zoals elders al geargumenteerd (Rizza 1987) is naar mijn mening nederlandese de enige correcte vorm en dit om verschillende redenen. De belangrijkste is dat deze vorm, die voor het eerst in het woordenboek van Tramater (deel IV, 1834) geattesteerd is, niet compatibel is met de fonotactische restricties van de Italiaanse morfofonologie. In het
| |
| |
Italiaans kan de grafische en fonologische opeenvolging ee immers alleen maar op een morfeemgrens voorkomen: cre + erà, ide + e, aere + e, enz. (van creare, idea, aereo). De enige uitzondering hierop die met een zekere frequentie voorkomt, is het latinisme veemente. Dat verklaart waarom een Italiaan die voor de eerste keer de term neerlandese hoort of leest, bijna altijd twijfels heeft omtrent de uitspraak van de sequentie ee. Ten tweede is neerlandese een overbodig gallicisme (uit néerlandais) dat een verouderde Nederlandse vorm weerspiegelt. De correcte en gebruikelijke benaming van de Nederlandse taal in Zuid en Noord is Nederlands en daarvan moet men dan ook uitgaan voor een directe Italiaanse omzetting. Neerlands is vandaag de dag alleen maar een retorisch archaïsme dat als basis gediend heeft om de pseudo-klassieke geleerde formaties neerlandicus, neerlandistiek en neerlandist te creëren en dat geenszins tot de huidige standaardtaal behoort (Van Haeringen 1963, 1968). Zoals bekend, maakten trouwens deze termen in de zestiger jaren het voorwerp uit van een levendige discussie, toen C.B. van Haeringen ageerde tegen Klaas Heeroma's voorstel tot vervanging van neerlandicus en neerlandist(iek) door nederlandicus en nederlandist(iek). Terloops zij opgemerkt dat ik het eens ben met Heeroma als hij schrijft dat neerlandicus als ‘potjeslatijn’ klinkt (Heeroma 1968).
Hoe Neerlands in het Nederlands enkel als retorisch archaïsme bewaard blijft in de formele taal, kan men ook zien bij Simon Carmiggelt. Hij bereikt met deze vorm het voor hem zo kenmerkende ironische effect van retorisch archaïserend en verheven woordgebruik met referentie aan een alledaagse situatie: ‘“Hou je er wel rekening mee dat het maar béésten zijn?” zei mijn uitgever, die niet van katten houdt, en hij voegde er een betoogje aan toe waaruit zonneklaar bleek hoe een boek, dat zich uitsluitend met de zieleroerselen van katten bezighoudt, alleen kans op lezers zou hebben indien het, in het idioom van die diertjes vertaald, langs Neerlands poesenmanden werd uitgevent’ (Poespas, Amsterdam, 1952, blz. 8).
| |
| |
| |
Bibliografie
Breuer, W. (1973), ‘“Dietsch” und “Duutsch” in der mittelniederländischen Literatur’, in Rheinische Vierteljahrsblätter, 37, 328-347. |
Claes, F. (1970), ‘De benaming van onze taal in woordenboeken en andere vertaalwerken uit de zestiende eeuw’, in TNTL, LXXXVI, 1970, 288-301. |
Droege, G.B. (1966), ‘Het Engelse “dutch”, “netherlandic” of “netherlandish” als naam van één taal’, in Ons Erfdeel, 10, 51-53. |
Gysseling, M. (1975), ‘Vlaanderen (etymologie en betekenisevolutie)’, in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt/Utrecht/Amsterdam: Lannoo, dl. II, 1906-1912. |
Goossens, J. (1966), ‘Laatste resten van DUITS en DIETS als benamingen voor de volkstaal in de Vlaamse dialecten’, in Leuvense Bijdragen, 55, 85-102. |
Haeringen, C.B. van (1963), ‘Weder en weer, neder en neer, mede en mee’, in Mededelingen der koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 259-280. |
id. (1968), ‘Neerlandicus, Neerlandistiek, Neerlandist’, in NTg, 61, 404-406. |
id. (1969), ‘Internationale vereniging voor neerlandistiek’, in NTg, 62, 396-397. |
Heeroma, K. (1968), Sprekend als nederlandist, Den Haag: Bert Bakker/Daamen, 9-15. |
Hendriks, W.A. (1970), ‘Dutch? Of Netherlandic?’, in NTg, 63, blz. 301-303. |
King, P. (1971), ‘Netherlandic?’, in NTg, 64, 178-179. |
Pauwels, J.L. (1961), ‘Moeilijkheden met de benaming van onze taal’, in: J. Hoogteijling (red.), Taalkunde in artikelen, Groningen: Wolters-Noordhoff, 19692, 436-451. |
Rizza, R. (1987), La lingua e la letteratura nederlandese in Italia (saggi introduttivi e bibliografia dei contributi italiani dal 1897 ad oggi), Bologna: Cappelli. |
Smet, G.A.R. de (1973), ‘Die Bezeichnungen der niederländischen Sprache im Laufe ihrer Geschichte’, in Rheinische Vierteljahrsblätter, 37, 315-327. |
Toorn, M.C. van den (1975), Dietsch en volksch. (Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland), Groningen: Tjeenk Willink. |
Vooys, C.G.N. de (1950), ‘Nederlandtsche tale’, in NTg, 43, 120. |
Weevers, Th. (1948), ‘The Use of dietsch and duutsch in Middle Dutch Historical Works between 1280 and 1450’, in London Mediaeval Studies, I, 3, 354-381. |
|
|