| |
| |
| |
Boekbesprekingen en -aankondigingen
Prisma Handwoordenboek Nederlands, bezorgd door André Abeling. Utrecht: Het Spectrum B.V., 1989. 1012 blz., fl. 19,90. ISBN 90-2743-472-7.
Prisma Elektronisch Woordenboek. Utrecht: Het Spectrum B.V., 1989. fl. 350. ISBN 90-2742-549-3
Het nieuwe handwoordenboek van de uitgeverij Het Spectrum is goedkoop (twee cent per pagina), compact gedrukt maar een lust voor het oog, maar helaas alleen ingenaaid te verkrijgen. Het bevat 40 000 ingangen, en - zoals gebruikelijk in woordenboeken - semantische en grammaticale informatie. Bovendien worden de klemtoon en de uitspraak, voorzover deze afwijkt van de spelling, gegeven, wat het woordenboek bruikbaar maakt voor buitenlanders. Verder wordt van ieder woord aangegeven hoe het moet worden afgebroken. Hierbij worden de aanwijzingen van de Woordenlijst (1954) gevolgd. In de praktijk betekent dit dat er een compromis gezocht is tussen enerzijds afbreken volgens de uitspraak en anderzijds volgens de woordvorming: teles-coop en tele-scoop (het laatste woord is in de Aanwijzingen voor het Gebruik niet juist afgebroken). Bij een dergelijke werkwijze komen altijd inconsequenties voor, maar kritiek erop kan nauwelijks opbouwend zijn. In een ander opzicht worden de aanwijzingen van de Woordenlijst niet in acht genomen. Bij de toegelaten spelling wordt met zie verwezen naar de voorkeurspelling, maar bij een voorkeurspelling wordt niet verwezen naar een toegelaten spelling, bijvoorbeeld met ook. De uitgever Het Spectrum vermoedt waarschijnlijk, zoals meer uitgevers, dat de nieuwe spellingsvoorstellen zullen inhouden dat voor de wat conservatieve voorkeurspelling gekozen zal worden. De wens zou weleens de vader van de gedachte kunnen zijn.
Bijzonder handig is dat de betekenisomschrijving gevolgd wordt door erg veel vaste woordcombinaties, dus met welke andere woorden het trefwoord frequent wordt gecombineerd. Hierdoor is dit handwoordenboek voor anderstaligen bruikbaarder dan vele andere, en duurdere woordenboeken.
Het woordenboek is ook op een CD te verkrijgen, maar dan is de prijs veel hoger. De CD is bruikbaar op een IBM-PC, of een ermee vergelijkbare PC. Vanzelfsprekend vindt men op de schijf wat ook in het woordenboek staat. Maar er zijn meer mogelijkheden. De ‘helptekst’ geeft hierover op een duidelijke wijze inlichtingen. Het interne zoeksysteem is - gelukkig - eenvoudig. Op allerlei manieren kan er vanuit een trefwoord door het woordenboek gebladerd worden. De extra informatie van elders uit het woordenboek wordt vaak zonder bijzondere handelingen op het scherm geleverd, zoals synoniemen en woordcombinaties met deze synoniemen. Het aantal ingangen is vermeerderd van 40 000 tot 200 000. Het elektronisch woordenboek bevat ook een puzzel- en rijmwoordenboek. Als van een woord slechts enkele letters bekend zijn, worden mogelijke woorden gegeven. In korte tijd kan men over erg veel synoniemen beschikken. Als een soort toegift bevat het elektronisch woordenboek ook een spel om woordketens te vormen. Wetenschappelijke informatie bevat dit woordenboek niet; het is bijvoorbeeld niet bruikbaar voor morfologisch en syntactisch onderzoek. Een retrogradewoordenboek ontbreekt. Maar het is een handwoordenboek, dus niet te vergelijken met de Grote Van Dale, de Grote Koenen of Van Dale Hedendaags Nederlands, voor zover deze grote woordenboeken al op een schijf zijn uitgebracht. En als handwoordenboek voldoet de ingenaaide uitgave, maar ook dit elektronisch woordenboek, hoewel het laatste
| |
| |
vermoedelijk alleen gekocht zal worden door verwoede puzzelaars en dichters van sinterklaasachtige verzen.
J.W. de Vries (Leiden)
| |
Kramers nieuw woordenboek Nederlands, redactie onder leiding van Drs. H. Coenders. Amsterdam: Elsevier, 20e druk, 1990. XVI + 1520 blz., fl. 52,90.
De woordenboeken van Kramers, voorheen uitgegeven door Van Goor, hebben zich altijd mogen verheugen (om deze personificatie maar eens te gebruiken) in mijn warme sympathie. Niet alleen omdat Van Goor als enige uitgever het ooit aandurfde ons een tweezijdig woordenboek Indonesisch-Nederlands te bezorgen, maar ook omdat de prijs redelijk was en de typografische verzorging goed. De uitgever is veranderd, maar de uiterlijke verzorging is nog steeds plezierig. Alle trefwoorden aan het begin van een nieuwe regel, een duidelijk leesbare letter, ondanks de compactheid veel wit in de bladspiegel en geen nieuwigheden als de moderne Van Dale-reeks. Kortom, een goed en traditioneel woordenboek.
De basis voor dit handwoordenboek is Kramers Groot Woordenboek Nederlands uit 1981, maar enigszins gemoderniseerd, dus met wat nieuwe woorden aangevuld. Ieder woord bevat afbrekingstekens en accenten. Voor zover de uitspraak niet overeenkomt met de in het Nederlands gangbare, is deze aangegeven. Handig voor Nederlandstalige gebruikers, maar buitenlanders worden hiermee minder goed geholpen, tenzij ze de uitspraak van Nederlandse woorden al kennen. Toch wordt ook wel tegemoet gekomen aan buitenlandse gebruikers. Een onregelmatige vervoeging als zong is als een afzonderlijk lemma, met verwijzing naar zingen, opgenomen. Alle werkwoorden, ook de regelmatige, zijn voorzien van een verleden tijd en een deelwoord met het erbij behorende hulpwerkwoord. De spelling houdt zich aan de voorschriften in Het Groene Boekje. De betekenisomschrijvingen zijn beknopt, maar erg helder, zonder hinderlijke kruisreferenties. Het is te merken dat negentien drukken ervaring aan deze uitgave is voorafgegaan.
Meer dan andere woordenboeken met een vergelijkbaar formaat is aandacht besteed aan woorden die in het Algemeen Vlaams gangbaar zijn; ze zijn opgenomen met de toevoeging ZN, Zuidnederlands. Bij woorden als Rijkswacht wordt deze toevoeging achterwege gelaten. In plaats daarvan wordt in de betekenisomschrijving opgemerkt dat deze benaming in België (waarom niet ‘in Vlaanderen’?) de gangbare is. Van leenwoorden wordt meegedeeld wat de brontaal is, en soms ook via welke taal het woord uiteindelijk in het Nederlands is terechtgekomen; bovendien wordt aangegeven of de oorspronkelijke betekenis gehandhaafd is.
Aanwijzingen voor het gebruik zijn helder. Mijn ervaring met studenten is echter dat zulke aanwijzingen zelden worden gebruikt. Gelukkig behoeft dit woordenboek nauwelijks inleidende opmerkingen: het is een goed en gemakkelijk te hanteren handwoordenboek.
J.W. de Vries (Leiden)
| |
| |
| |
Riccardo Rizza, La lingua e la letteratura nederlandese in Italia. Saggi introduttivi e bibliografia dei contributi dal 1897 ad oggi. Bologna: Cappelli editore, 1987. 144 blz. Lire 14 000.
De schrijver van dit werk, als neerlandist leerling van prof. R. van Ertvelde (voorheen Bologna en Padua) en thans werkzaam als wetenschappelijk medewerker voor de Germaanse filologie aan de Universiteit van Pisa, beoogt door middel van een uitgebreide en van aantekeningen voorziene bibliografie een overzicht te bieden van de groei van de neerlandistiek in Italië sinds 1897, het jaar van de uitgave van de eerste Nederlandse grammatica voor Italianen. Aan de bibliografie gaan vooraf drie inleidende hoofdstukken, waarin wordt ingegaan op enkele culturele en taalkundige aspecten van de Italiaans-Nederlandse relaties voor 1897.
Centraal staat in het inleidende gedeelte de kennis van de Nederlanden en het Nederlands in Italië sinds de late Middeleeuwen. Dit vormt tevens de inhoud van het derde hoofdstuk, terwijl in het eerste en tweede hoofdstuk resp. de benamingen van de Nederlandse taal in het Italiaans en de informatie over de Nederlandse taal en letterkunde in Lodovico Guicciardini's Descrittione di tutti i Paesi Bassi (1567, 1581) aan de orde komen.
Rizza toont aan dat de belangstelling voor de Nederlandse taal in Italië haar oorsprong vindt in de handelsbetrekkingen tussen Vlaanderen en Venetië/Toscane. Venetië is dan ook de plaats waar in 1568 een vertaalwoordenboek met o.a. plaats voor het Nederlands verscheen. Een meer wetenschappelijke belangstelling voor de Nederlandse taal en letterkunde ontstond pas in de negentiende en twintigste eeuw met als centrale figuren kardinaal Giuseppe Mezzofanti en de dichter, vertaler en polyglot Giacomo Prampolini. Actuele waarde heeft het hoofdstuk over de benamingen van het Nederlands, waarin de schrijver uitgaande van de historische achtergrond een pleidooi voert voor de aanvaarding van de term nederlandese als officiële benaming voor onze taal: de nog steeds gangbare benamingen olandese en fiammingo wekken namelijk te veel de indruk aanduidingen van twee verschillende talen te zijn, de term neerlandese wordt afgewezen vanwege zijn onitaliaanse karakter (een gallicisme waarvan voor de gemiddelde Italiaan niet duidelijk is of de tweelettergroep ee als (eε) dan wel als (ee) dient te worden uitgesproken). Het betoog komt me zeer overtuigend voor, al zal de term nederlandese nog een harde strijd te voeren hebben tegen de meer gangbare varianten.
De zorgvuldig samengestelde bibliografie, die een bestaande leemte vult, telt in totaal 187 titels van Italiaanse of in Italië werkzame auteurs, verdeeld over de rubrieken taalkunde (23), filologie (7), letterkunde (87), letterkundige bloemlezingen (16), grammatica's (10), leermiddelen en varia (41), woordenboeken (4), een selectie van artikelen van Giacomo Prampolini (9) en recensies (40).
De schrijver concludeert dat de neerlandistiek in Italië weliswaar een bescheiden plaats inneemt, maar niettemin ‘waardevolle resultaten’ (blz. 9/10 en 81) heeft opgeleverd. Hijzelf heeft op zijn beurt de docenten en studenten Nederlands in Italië aan zich verplicht met dit weloverwogen en op grondig onderzoek berustende overzicht. De uitgave daarvan werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het eeuwenoude Collegio dei Fiamminghi, het tehuis voor de Vlaamse en Nederlandse studenten in Bologna.
J.H. Meter (Perugia, Rome)
| |
| |
| |
P.G.J van Sterkenburg, Taal van het journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands. 's-Gravenhage, SDU-Uitgeverij, 1989. 237 blz. ISBN 90-12-06532-1
Er is recent nogal wat belangstelling voor de taal van de media (cf. Beheydt 1990). Terecht overigens. Anders dan vroeger wordt het Nederlands van vandaag grotendeels genormeerd door de gesproken taal die ons via de media bereikt. Voor een beschrijving van het hedendaagse Nederlands zal de taal van radio en TV zoniet de belangrijkste, dan toch één van de belangrijkste bronnen moeten zijn. Vooral de taal van de nieuwslezers zoals die dagelijks in het journaal te beluisteren valt, geldt nu als norm voor het hedendaagse Nederlands (vgl. Deprez 1982). Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat een lexicograaf als P.G.J. Sterkenburg, hoofdredacteur van o.a. Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands, het nodig gevonden heeft een analyse te maken van de Taal van het journaal. Daarin probeert hij aan te geven waarin het Journaal zich onderscheidt van andere bronnen van hedendaags Nederlands. Zijn belangstelling is vrijwel exclusief lexicologisch. Hij bekijkt de woordvorming, de woordcreatie, de stilistische gelaagdheid in het woordgebruik en verbindt daaraan een impressie van de hedendaagse omroeptaal. Die impressie is een momentopname van een Nederlands dat door de vluchtigheid van het medium zo snel lijkt te evolueren dat het nauwelijks door de taalkundige vast te leggen is. Dat heeft natuurlijk te maken met het feit dat ook het maatschappelijk leven zo snel evolueert dat voortdurend nieuwe woorden nodig zijn. Tien jaar geleden kende de Nederlandse samenleving nog geen pasjesregeling, geen lasershow, geen megachips, geen scateboards, en geen ontmoedigingsbeleid. In dit opzicht komt het grasduinen in het boek van Sterkenburg eigenlijk neer op een kennismaking met de maatschappelijke veranderingen in Nederland. Niet enkel de lexicograaf of de morfoloog komt hier aan zijn trekken. Ook wie geïnteresseerd is in de
mechanismen van de levende taal komt aan zijn trekken. De auteur toont aan de hand van talloze voorbeelden hoe taalsanering in zijn werk gaat, hoe betekenissen nagenoeg ongemerkt verschuiven (activist, offensief, bewind), hoe registerindicaties via informele woordkeus (doorzeuren voor dieper ingaan op of gerommel voor moeilijkheden) worden aangebracht.
Zijn systematisch sorteerwerk sluit hij dan af met een aantal conclusies. De eerste conclusie is een open deur: taal van het journaal toont taalgroei aan van het Nederlands. De tweede conclusie klinkt wellicht paradoxaal: de taal waarin het nieuws gerapporteerd wordt, is eenvoudig, alledaags, vertrouwelijk en neutraal. Erg conservatief dus. En toch noemt de auteur in de laatste alinea van zijn boek het Journaal een ‘linguïstisch haantje de voorste’ dat ‘namen geeft aan zaken die actualiteits- of conversatiewaarde krijgen’.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Beheydt, L. (1990), ‘Taal en media’, in Ons Erfdeel 3, 345-354. |
Deprez, K. (1982), Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen, K.U. Leuven. |
| |
Jet Wester, Gerrit Krol, Charles Crombach, Gaat het Nederlands teloor? Drie essays. De Haan, Vianen, 1989. 125 blz. ISBN 90-269-4118-8
Gaat het Nederlands teloor? Voor het antwoord op die vraag had een Nederlandse boekenclub een ton over. Begrijpelijk. Als Nederlandse boekenclub wil je wel eens weten hoe het met de toekomst van de markt staat. En als we de bekroonde essays mogen geloven is er voor de boekenclub nog geen direct gevaar. Hoewel, voorzichtigheid lijkt
| |
| |
geboden.
Het winnende essay van Jet Wester dat onder de wat pompeuze titel ‘De Tao van de taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands’ het boek opent is een min of meer wetenschappelijk artikel dat op ingenieuze wijze het gelijk van de generatieve grammatici poogt te staven. Aan de hand van futiele spellingkwesties - het trema, de ch, de dubbele spellingcode - maakt Wester ons duidelijk dat de schijnbaar chaotische spelling ‘een heel precieze code is voor een heel bepaalde abstracte mentale representatie van onze taal (psychologisch dus): de zogenoemde “onderliggende vorm” zoals die in de recente taalkunde vanuit de theorie naar voren komt.’ Haar aansluitende beschouwingen over spellinghervorming en de eigengereide intelligentie van de taal (Tao) hebben veel weg van in cult-jargon verpakte rationalisaties. Dat ze daarbij stilzwijgend voorbijgaat aan de rommelige wijze waarop een aantal spellingkwesties in de officiële spellingvoorschriften geregeld zijn (de c/k-kwestie b.v.) is daarbij toch jammer.
Zelf heb ik dan liever het essay van Gerrit Krol gelezen. ‘Onze nationale schaamte’ is dan misschien niet bijster origineel, maar het is zo tintelend geformuleerd en zo speels geïllustreerd, dat je het gevoel krijgt: zolang er zó in het Nederlands geschreven wordt, gaat het Nederlands niet teloor.
Overigens kan ik me best vinden in de badinerende toon van Krol die de onderwaardering van de eigen taal ziet als een uitvloeisel van het kale en onopgesmukte taalgebruik dat zo eigen is aan het Nederlands.
Het derde essay, dat van Crombach over ‘Een taal die niet kan sterven’ is een rationeel opgezet stuk dat begint met te stellen dat het Nederlands niet meer van de aardbodem kan verdwijnen, maar daar meteen aan toevoegt welke sluipende krachten in de cultuur de positie van dat Nederlands ondermijnen. Internationalisering in zaken en slaafse anglomanie in onderwijs, wetenschap en technologie kunnen een uitholling en verzwakking van het Nederlands veroorzaken, zeker als daar niet de nodige zorg voor de taal tegenover staat.
Verder valt volgens Crombach moeilijk vast te stellen of onze taal in de loop der tijd verarmt dan wel rijker wordt, want: ‘Het Nederlands is zo open als een kroeg en zo lek als een mandje’.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Hans Heestermans, Luilebol! Het Nederlands Scheldwoordenboek. Amsterdam: Thomas Rap, 1989. 125 blz., fl. 14,50. ISBN 90-6005-312-5
‘In 1984 verscheen het Nationaal Scheldwoordenboek van Kristiaan Laps, een wat wonderlijke verzameling invectieven die vaak een kort leven hebben (...). Met behulp van de 36 000 lezers van Onze Taal moet er een beter, dikker scheldwoordenboek zijn samen te stellen (...). Stuur mij uw aardige, smerige, geniepige scheldwoorden. Ik kan ertegen’.
Aldus H. Heestermans in een speciaal nummer over schelden en vloeken van Onze Taal in mei 1988. Aan zijn oproep werd, vooral nadat die in twee TV-uitzendingen was herhaald, massaal gevolg gegeven: Heestermans ontving zo'n 1200 brieven met bij elkaar een 8000 scheldwoorden. Hij koos er een kleine 2000 uit die hij opnam in zijn eind vorig jaar verschenen verzameling Luilebol!. In zijn ‘voorwoord’ deelt de auteur mee welke categorieën hij niet heeft opgenomen: eendagsvliegen, scheldwoorden uit België en scheldwoorden voor etnische minderheden. Om de eendagsvliegen eruit te zeven, heeft Heestermans alleen die scheldwoorden vermeld die door vijf of meer informanten
| |
| |
uit verschillende delen van het land waren genoteerd. Over de Belgische scheldwoorden bezat hij te weinig gegevens, met de zg. etnofaulismen erbij was het boekje met gemak twee keer zo dik geworden.
Heestermans heeft de scheldwoorden geordend naar naamgevingsmotief, dus naar de terreinen waaraan de scheldwoorden ontleend zijn: seksualiteit (kutkammer); ziekte en dood (galbak); lichaamsuitscheidingen (kakmadam); fauna (mieretiet); voorwerpen en zaken (tuinkabouter); voedsel (soepstengel); flora, bloemen, groente en fruit (zuurpruim); bevolkingsgroepen, beroepen (boerenhufter); eigennamen (slome duikelaar); nietbestaande wezens (draak), en een restcategorie die ongeveer een derde van de verzameling omvat. Deze tien rubrieken en subrubrieken zijn onderverdeeld naar betekenis. Zo vindt men onder de onderverdeling ‘Verachtelijk, waardeloos persoon’ alle woorden uit die rubriek met deze betekenis.
In sommige gevallen (‘indien nodig’) geeft de samensteller aan hoe het scheldwoord ontstaan is of uit welke taal het afkomstig is. Zo kwam ik te weten dat een slome duikelaar zijn bestaan ontleent aan Sjloume Duikelaar, schuilnaam van een Amsterdams marktkoopman en beschrijver van het joodse volksleven in Amsterdam. Een bibliografie (waarin het Nationaal Scheldwoordenboek van Kristiaan Laps niet genoemd wordt) en een alfabetisch geordende opsomming van alle opgenomen scheldwoorden sluiten het boekje af.
Ik heb Luilebol! (= ‘opzettelijke, eufemistische verbastering van Lullebol’, p. 32) met genoegen doorgebladerd. Er staat heel wat in. Maar tot mijn verbazing niet: crimineel, leugenaar, oplichter, sjagrijn (of: chagrijn of voor mijn part saggerijn), uitslover, stuk vreten, vlerk, en wegpiraat. Van het woord kaffer vermeldt Heestermans alleen dat het de naam is van een Bantoestam, maar niet dat het is ontleend aan het Arabische kafir (= ongelovige, heiden).
Hoe dan ook: ik vond het een inspirerende verzameling die me door de heldere inleiding en dito indeling ook heel geschikt lijkt ter raadpleging van studenten Nederlands in den vreemde. Kunnen die studiepikken, Willy Wortels, hersenloze zaadcellen, eikelkluivers en schapekutten nog iets van leren!
H.J. Boukema (Ankara)
| |
Sjaak Kroon en Ton Vallen (red.), Etnische minderheden en Nederlands als tweede taal in Nederland en Vlaanderen. Voortzetten 23. Nederlandse Taalunie, 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.
De discussie over vreemde taal tegenover tweede taal is recent weer in alle hevigheid aan de orde. De etnische heropleving in vele streken van West- en Oost-Europa en de toenemende belangstelling voor de migrantenproblematiek hebben ook op taalgebied nieuwe vragen opgeroepen. Moet men het taalonderwijs aan anderstalige minderheden opvatten als moedertaalonderwijs of als vreemde-talenonderwijs? Of, moet men een heel eigen onderwijs opzetten voor anderstaligen die de dominante taal van het gebied waarin ze wonen verwerven als tweede taal? Dat is meteen ook de vraag waar het in Voorzet nr. 23 van de Nederlandse Taalunie allemaal om draait. In Nederland en Vlaanderen wonen onderhand meer dan 2 miljoen mensen die van huis uit niet-Nederlandstalig zijn. Op een bevolking van amper 20 miljoen Nederlandstaligen is dat
| |
| |
een belangrijke groep. In elk geval zo belangrijk dat de Taalunie die toch de integratie op taalgebied van Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap tot doel heeft daar een eigen beleid voor gaat ontwikkelen.
Voorzet 23 is een beleidsvoorbereidende studie die overheidsbeleid, onderzoek en onderwijs Nederlands als tweede taal in zowel Nederland als Vlaanderen onderling vergelijkt.
Uit de inleidende bijdragen van S. Kroon en T. Vallen blijkt dat de studie van het Nederlands als tweede taal vooralsnog bemoeilijkt wordt door terminologische onduidelijkheid en theoretische discussie. Het onderscheid vreemde taal/tweede taal wordt niet door iedereen enthousiast onthaald en de term etnische minderheid blijkt in allerlei betekenissen gehanteerd te worden. Kroon en Vallen beperken zich tot een gestructureerd overzicht van vigerende begrippen en mengen zich niet echt in de discussie. Wel bieden zij recente en toch wel verrassende demografische gegevens over de verhouding allochtonen-autochtonen.
Willem Fase geeft in een volgende bijdrage een overzicht van het overheidsbeleid Nederlands T2 in Nederland, M.C. Rosiers-Leonard en N. Bogaert doen hetzelfde voor Vlaanderen. Opvallend is wel dat Nederland op dat punt tot nu toe een veel sprekender beleid gevoerd heeft dan Vlaanderen. Wellicht zal Vlaanderen met de nieuwe regeringscommissaris Paula d'Hondt nu proberen een inhaalmanoeuver uit te voeren. Ook wat het onderzoek betreft heeft Nederland een ruime voorsprong op Vlaanderen. Guus Extra, speciaal aangesteld hoogleraar voor minderhedenproblematiek in Nederland, bewijst met zijn bijdrage dat Nederland in het recent op gang gekomen onderzoek naar tweede-taalverwerving een belangrijk aandeel heeft en wenst te behouden. Koen Jaspaert van zijn kant, toont bijna ironisch aan dat dergelijk onderzoek in Vlaanderen nagenoeg onbestaand is. Jammer genoeg moet over het onderwijs Nederlands als tweede taal een even grote discrepantie tussen Nederland en Vlaanderen worden geconstateerd.
In elk geval biedt deze voorzet voldoende aanleiding om de opzet van een beleid Nederlands als tweede taal dringend aan te pakken.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
R.S.P. Beekes, Vergelijkende Taalwetenschap. Tussen Sanskrit en Nederlands. Aula Paperback 176. Utrecht: Het Spectrum, 1990. 383 blz., fl. 49,90. ISBN 90-274-1758-X
Beekes' boek geeft, voor het eerst weer sinds Schrijnen's Handleiding uit 1924, een Nederlandstalige inleiding tot de historisch-vergelijkende Indo-Europese (IE) taalwetenschap. De algemene inleiding in de eerste helft (hfst. 1-10) biedt: iets over de ontdekking van het Sanskrit in de achttiende eeuw, gevolgd door uitvoerige informatie over alle tot nu toe ontdekte IE talen, van Albanees tot Welsh (hfst. 2), taalgegevens in verband met het probleem van cultuur en herkomst der Indo-Europeanen (hfst. 3), grondbegrippen voor de studie van taalverandering (hfst. 4-8), en tenslotte praktijkrecepten voor interne reconstructie en vergelijkende methode (hfst. 9-10). Uitgangspunt in het rond 1860 opgekomen inzicht, dat klankveranderingen wetmatig zijn en dat uitzonderingen zelf ook weer regelmatig zijn. Dit principe is ‘van fundamentele betekenis voor de taalvergelijking’ (p. 34). Het tweede gedeelte (hfst. 11-18) biedt een samenvattend overzicht van de voornaamste resultaten. Allereerst in hfst. 11 de klankleer. Aansluitend bij de in hfst. 4-10 behandelde begrippen en methoden passeren hier de grote negentiende eeuwse klankwetten de revue. Apart wordt ingegaan op de laryngaaltheorie uit 1878 van De Saussure, ‘wel de belangrijkste ontdekking in de
| |
| |
geschiedenis van de indo-germanistiek’ (p. 134). De slotparagraaf geeft een beknopt overzicht van de klankontwikkeling van proto-IE (PIE) naar het Nederlands. De resterende hoofdstukken behandelen de vormleer. Het belangrijkst zijn hfst. 13 (IE nomina) en 18 (IE verba), die, interessant genoeg, beide eindigen met de conclusie, dat PIE een ergatieve taal geweest moet zijn (p. 233, 300). Anders dan bij hfst. 11 laat hier echter de afstemming op de inleidende hoofdstukken te wensen over: deze conclusie ligt op het terrein van de syntactische typologie, maar in hfst. 8 is niets over typologie en zeer weinig over syntaxis te vinden. Weliswaar bevatten zowel hfst. 8 als 9 een PIE-naamvallenlijst (p. 123, 149), maar de ergatief komt daarin niet voor, en zo komt dus de conclusie van hfst. 13 en 18 uit de lucht vallen.
Na de tekst volgt een omvangrijk Aanhangsel, met (1) fonetiek, (2) verklarende woordenlijst, (3) bibliografie, (4) illustraties (schriftsoorten, kaarten), en (5) Woordregisters op de 34 IE talen die Beekes behandelt (Grieks, Latijn en Sanskrit het meest uitvoerig, op afstand gevolgd door de middenmoters Litouws, Oudkerkslavisch en Germaans). Er zijn twee nuttige Nederlandse registers, één voor Nederlandse woordvormen en één op Nederlandse termen voor IE betekenissen.
De grote hoeveelheid feitelijke informatie en de vele IE talen in Beekes' overzicht vormen zeker de aantrekkelijkste kant van zijn boek. Het boek vertoont echter ook een aantal gebreken, waarvan ik er hier vier signaleer.
Ten eerste is het erg onhandig dat het boek geen register op namen en zaken bevat. In de verklarende woordenlijst ontbreken allerlei termen die in de tekst wel gebruikt worden, bijv. morfeemgrens (85), sibilant (144), statisch (289), statief (301) en zero (306). Omgekeerd wordt de glottochronologie van Swadesh niet in de tekst, maar in de verklarende woordenlijst als ‘onjuist’ afgedaan, zonder argument of verwijzing. In de bibliografie ontbreken de titels van vele in de tekst genoemde werken: Krahe (p. 57), Pictet (73), Gamkrelidze & Ivanov (75, 168), Dik & Kooij (121), De Saussure (134) en Meillet (145). Belangrijke werken als de Indogermanische Grammatik van Kurylowicz en Bynon's Historical Linguistics worden nergens genoemd. Door dit alles is het Aanhangsel van beperkte bruikbaarheid.
In de methodologische hoofdstukken 9 en 10 krijgt de lezer een vreemd beeld van het vak. Er is eigenlijk geen methode, zegt Beekes (p. 136). In de praktijk heb je nodig: een zo groot mogelijke feitenkennis over talen, taalgeschiedenis en typologie: een dosis gezond verstand; door elkaar heen gebruiken van interne reconstructie, vergelijkende methoden en alle gegevens tegelijk: ‘Onze hersenen maken rare sprongen, en juist dat levert ons vaak de oplossing’ (p. 136). Een moeilijk vak, kortom, waarvoor je eigenlijk een genie moet zijn (p. 135). Wil men de helderheid over de methode, men leze hfst. 18 in Bloomfield's Language van 1933.
Beekes' boek is als gevolg hiervan niet zozeer een inleiding tot een vakgebied, als wel een overzichtelijk repertorium van feiten en resultaten. De beperking tot klank- en vormleer, de afwezigheid van syntaxis en typologie, de opsomming van beroemde namen en ontdekkingen uit het verleden, het doet allemaal nogal gedateerd aan. Eenzijdig ook: wel de Junggrammatiker en de Europese structuralisten, maar vooral geen TGG. Die wordt op p. 121 als ‘fundamenteel onjuist’ afgedaan, omdat ze achter de oppervlakteverschijnselen niet direct waarneembare dieptestructuren aanneemt. Een merkwaardige stellingname: De Saussure's laryngaaltheorie waar Beekes zo mee wegloopt, deed immers precies hetzelfde. Maar ook onvruchtbaar, omdat TGG-onderzoek van ergatieve talen in Beekes' boek nu buiten beschouwing moet blijven. Wat tenslotte het Nederlands betreft, biedt Beekes in hfst. 11 en in de registers veel en goed toegankelijke informatie. Jammer is echter, dat op p. 52 het Nederlands niet genoemd wordt bij de Westgermaanse talen, en dat op p. 311 de distinctieve kenmerken worden geïllustreerd met het Engelse en niet het Nederlandse consonantsysteem. In verband met het ontstaan van de vergelijkende taalwetenschap noemt Beekes wel
| |
| |
Scaliger en de onvermijdelijke Goropius Becanus, maar mist de kans om ook de bijdragen van Junius, Ten Kate, C.C. Uhlenbeck, Van Wijk, Gonda en anderen te bespreken.
Beekes' dikke boek biedt een schat aan feitelijke informatie overklank-en vormleer van de grootste taalfamilie ter wereld en het daaraan ten grondslag liggende PIE. Zoals boven aangegeven, zitten er echter ook een aantal blinde vlekken in deze inleiding. De stijl tenslotte is die van het collegedictaat, bijv. op p. 38: ‘de vergelijking dient systematisch te gebeuren, dus niet maar zo hier en daar wat’. Een dergelijke zin, uit een Leidse pen, de tijden veranderen wel.
R. Salverda (Londen)
| |
Ton J. Broos, Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam: Editions Rodopi BV, 1990. 363 blz., fl. 100. ISBN 90-5183-202-8
Op 12 september 1990 promoveerde Ton Broos, lecturer aan de University of Michigan, Verenigde Staten, op een studie van de Nederlandse schilder en schrijver Jacob Campo Weyerman.
In 1729 publiceerde Weyerman ‘De Leevens der Nederlandsche Konstschilders’ waarin gegevens over de schilderslevens worden afgewisseld met persoonlijke impressies. De praktische en onderhoudende beschrijvingen maken van de ‘Konstschilders’ een uniek tijdsdocument uit de vroege 18e eeuw.
Tussenzwart en ultramarijn besluit met appendices van plaatsnamen, een vergelijkende lijst van schilders, een lijst van schilderwerk van Weyerman, een bibliografie van gepubliceerd werk en registers op personen, plaatsnamen en trefwoorden.
| |
De Lage Landen. Geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in het Spaans en het Italiaans.
Hans Tromp en José Ignacio Cadinanos vertaalden in het Spaans de in 1987 door de Stichting Ons Erfdeel uitgegeven publikatie over de geschiedenis van de Nederlanden. (Pos Paises Bajos, historia de los Paises Bajos del Norte y del Sur, ISBN 90-70831-32-5)
De Italiaanse vertaling werd verzorgd door R. Del Pezzo Costabile en J.H. Meter (I Paesi Bassi. Storia dei Paesi Bassi settentrionali e meridionali, ISBN 90-70831-33-3)
De brochure die ongeveer 60 bladzijden telt, bestaat nu in zes talen: Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans en Italiaans en kost fl. 18/BF 325 per stuk.
| |
Mag het een ietsje meer zijn? Verslag van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren 1988. Reeks Voorzetten, 22. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989. 54 blz.
Deze Voorzet bevat de 11 lezingen en 24 aanbevelingen van genoemde, door de Nederlandse Taalunie in de Brakke Grond georganiseerde conferentie, die in 1988 in het teken van het buitenlands cultureel beleid stond. Onder de uitgenodigde sprekers
| |
| |
bevonden zich zowel vertegenwoordigers van de overheid en van culturele instituten in het buitenland als privé-personen. IVN-ondervoorzitter Theo Hermans sprak in deze laatste hoedanigheid. Het Voorwoord bij deze Voorzet maakt geen melding van het feit dat alle lezingen van Taaluniewege drastisch werden ingekort, gesnoeid en van stekels ontdaan voor publikatie. De langste overgebleven tekst is de Inleiding van Algemeen Secretaris O. de Wandel. Evenmin wordt vermeld dat de 24 aanbevelingen niet rechtsteeks voortkomen uit de vooraf opgevraagde stellingen van de uitgenodigde sprekers, maar uit een ratjetoe dat de organisatoren onaangekondigd en eigenmachtig en slechts zeer ten dele op basis van die stellingen brouwden en dat pas op de dag van de conferentie zelf bij stukjes en beetjes ter beschikking werd gesteld. Geen wonder dat uit de zaal de vraag klonk of er van manipulatie sprake was.
| |
Flanders. The Magazine of the Flemish Community. Driemaandelijks tijdschrift. Brussel, Commissariaat-Generaal voor de Internationale Samenwerking, 1989.
Als het in Parijs regent, druppelt het in Brussel. Als Den Haag een idee heeft, gaat er in Brussel een licht op. Indien Dutch Heights (zie NEM 51), dan onvermijdelijkerwijs ook Flanders. De eerste jaargang van Flanders, vier fleurige nummers, is inmiddels rond en warempel, Flanders is helemaal geen flauwe afspiegeling van Dutch Heights maar heeft een eigen, ferm gezicht. Dat komt vooral dootdat Flanders onbeschaamder is dan Dutch Heights, dat zich achter de schijnheilige ondertitel ‘Art and Culture in the Netherlands’ verschuilt. Flanders maakt er geen geheim van dat het om promotie, economie en de buitenlandse investeerder gaat. Dat is te zien tot in de vaste rubrieken: iedere aflevering bevat juichende bijdragen over spitstechnologieën en andere industriële aantrekkelijkheden, gelardeerd met ademloze stukken over sport, kunst en toerisme, het geheel bijeen gehouden door wervende titels als ‘The Flemish Flag of Quality’ en ‘Limburg, the Ideal Business Location.’ Flanders laat zien hoe de politieke en industriële managers van Vlaanderen gezien willen worden, de cultuur daarbij achteloos annexerend terwille van de publiciteit, de promotie en het prestige.
| |
Heinz Eickmans et al., Niederländischunterricht an deutschen Schulen und Volkshochschulen. Beiträge des Münsteraner Kolloquiums. DM 12 + verzendkosten.
In het voorjaar van 1988 vond in Münster het colloquium ‘Niederländischunterricht an deutschen Schulen und Volkshochschulen’ plaats. De aldaar gepresteerde lezingen en een samenvatting van de forumdiscussie zijn nu gebundeld in bovengenoemde uitgave die eind 1989 verscheen. De bundel is te bestellen bij het Niederländisches Seminar, Magdalenenstrasse 5, D-4400 Münster, B.R.D., onder vermelding van ‘Kolloquium’.
|
|