| |
| |
| |
Een kudde yoghurt in de mist
Kroniek van de poëzie
Theo Hermans (Londen)
Hans Faverey is dood. Daarover straks meer. Als ik er nu al over begin, blijft er geen plaats meer voor iets anders. Poëtisch gezien zou dat volkomen terecht zijn, maar toch. De levende werkelijkheid eist haar deel op.
Springlevend is alvast het tijdschrift De Tweede Ronde. Dat deze periodiek inmiddels tien jaar oud is, komt enigszins als een verrassing, zo'n vaste waarde is het blad met het minst opvallende uiterlijk in de Nederlandse letterenwereld geworden. Bij velen heeft De Tweede Ronde nog steeds het imago van een tijdschrift voor vertaalde poëzie, ook al omdat het destijds opgericht werd en nu nog geredigeerd wordt door twee vertalers van naam, Marko Fondse en Peter Verstegen. Van bij het begin stond er nochtans naast de vertaalde ook origineel Nederlandse poëzie, en scheppend en kritisch proza, en een opmerkelijke rubriek ‘Light Verse’. Dit laatste element was eigenlijk het enige dat op een programmatische instelling wees, een gerichte poging tot opwaardering van een marginaal genre, in een tijdschrift dat verder, op een voorliefde voor vormvastheid na, geen bepaalde literaire richting leek voor te staan of tegen te werken.
Om het tienjarig bestaan van het blad luister bij te zetten, hebben de redacteuren nu een aparte bloemlezing samengesteld, Achter gewone woorden: de beste poëzie uit tien jaar De Tweede Ronde (Amsterdam, Bert Bakker, 1980; 135 blz.). Het boekje kost slechts tien gulden, zodat iedereen mag meevieren. De keuze is beperkt gebleven, tot oorspronkelijk Nederlandse gedichten, dus geen vertalingen; vreemd genoeg heeft ook de rubriek ‘Light Verse’ het moeten ontgelden. Dat er, desondanks, altijd wel een programmatisch bewustzijn achter een tijdschrift schuilgaat, mag blijken uit het voorwoord bij de bloemlezing. Fondse en Verstegen zeggen te hebben gekozen voor
... poëzie waarin het verstand niet is uitgeschakeld, die niet primair appelleert aan het irrationele of onbewuste, en waarin is gestreefd - in overeenstemming met de klassieke traditie - naar ordening, naar wat er kan ontstaan uit de fusie van gevoel en intelligentie, naar het buitengewone dat wordt opgeroepen met gewone woorden, en wat daar achter zit. Het gaat om poëzie die verstaanbaar wil zijn en dat voor iedere goede verstaander ook is.
Die laatste zinsnede klinkt nogal melig: de goede verstaander heeft immers genoeg aan een half woord of nog minder, klassiek geordend of niet. De strekking van het geheel is echter duidelijk en de selectie stemt met de gekozen norm overeen. Achter gewone woorden bevat werk van 59 dichters. De meesten van hen moeten het met één gedicht stellen, sommigen kregen er twee toegewezen, en een bevoorrecht aantal mocht er vier hebben. In die hoogste categorie vinden we namen terug uit het middenveld van de Nederlandse poëzie, waar traditie en verstaanbaarheid heersen: Herman de Coninck, Jan Eijkelboom, Ed Leeflang, Bert Voeten, Leo Vroman, Hans Warren, maar ook Eva Gerlach en warempel Marko Fondse en Peter Verstegen. Aan overmaat van bescheidenheid is nog nooit een dichter ten onder gegaan. Globaal gezien varieert de keuze overigens van onderhoudend tot gewoon goed. En toch komt het hele boekje met zijn matte grijze omslag wat te weinig avontuurlijk, bevlogen en gedurfd over.
Dat is het nadeel van een vlot spelend maar behoudsgezind middenveld.
| |
| |
Bevlogen zal wel niemand Mark Insingel willen noemen, maar wat hij doet is zeker gedurfd en avontuurlijk. Uit de titels van zijn tot dusver gepubliceerde bundels valt het niet af te lezen, want ze zien grijs van abstractie: Perpetuum mobile (1969), Modellen (1970), de losbladige map Posters (1974), Het is zo niet zo is het (1978), en Jij noemt stom wat taal is (1986). Al deze bundels, aangevuld met enige voordien ongepubliceerde gedichten, zijn nu in één band bij elkaar gebracht onder de wel zeer onkarakteristieke titel In elkanders armen (Amsterdam, In de Knipscheer, 1990; 223 blz.).
Insingels avontuurlijke durf ligt namelijk niet in een vleselijke romantische passie, maar in een vorsend constructivistisch gesleutel aan taal. Voor hem is taal niet in eerste instantie middel tot zelfexpressie maar een object, een slim en schijnbaar sluitend systeem dat hij aandachtig bekijkt, omkeert, tegen het licht houdt en monkelend uit elkaar schroeft. Het geeft daarbij niet of het om proza of poëzie gaat. De grens is bij Insingel nauwelijks te trekken en ook de titels zijn vrijwel eender: Spiegelingen, Een tijdsverloop, Dat wil zeggen, abstracte namen van boeken die niet primair verhalen vertellen of gevoelens etaleren. Telkens weer wordt de taal als formeel bouwsel binnenste buiten gekeerd en zichtbaar gemaakt, worden vanzelfsprekendheden stilgelegd of aan andere, ontregelende wetmatigheden onderworpen. Het is niet verwonderlijk dat bij Insingel de taal op zichzelf wordt teruggeplooid. Zo schrijft hij bij voorkeur in rekenkundig bepaalde reeksen of creëert hij spiegeleffecten en cirkelvormen, stelt hij tegenstellingen aan elkaar gelijk of plaatst hij uitspraken systematisch tussen haakjes. Het typografische en het semantische werden al op eenvoudige wijze op elkaar betrokken aan het begin en eind van Perpetuum mobile: voorin een grote ‘ik’ opgebouwd uit vele kleine woordjes ‘men’, achterin een grote ‘men’ bestaande uit talloze ‘ikjes’. Zelfs van een groep van drie woorden als ‘gisteren vandaag morgen’ weet Insingel wat te maken: uitgespreid over twee bladzijden zwellen zij aan, van half uitgewist tot vetgedrukt, om daarna weer te vervagen, als het komen en gaan van tijd en herinnering. Er huist in Insingels werk trouwens een niet te onderschatten element van taal- en ideologiekritiek, die het best tot uiting komt wanneer hij clichés en stereotiepen aanpakt. De korte tekst ‘Een overlevende’, uit Het is
niet zo is het, kan wellicht als illustratie dienen:
In dat jaar ontstond in de stad waar achteraf (heeft opgehouden te bestaan) de belangrijke en invloedrijke (gestorven na een auto-ongeval) die toentertijd (verschijnt niet meer) naar het voorbeeld van zijn generatiegenoot (die zijn activiteit heeft stopgezet) waartegen zich (die ondertussen is geëmigreerd) met het merkwaardige (dat werd gesloopt) waarin er regelmatig (voor het publiek gesloten tegenwoordig) de ophefmakende (die nu verboden zijn) en meest verscheidene (die lang niet meer aan bod komen) en waarmee hij alleen (en in zijn eentje) tot op heden (koppig?) bezig blijft.
Het sombere beeld van het anonieme en totalitaire dat Insingel vaker oproept in zijn werk, komt juist tot stand door zijn geobsedeerd spel met geijkte taalvormen en met natuurlijke redundantie van taal. De lezer doet er goed aan Insingel in kleine doses tot zich te nemen. Het grootste gevaar dat dit werk bedreigt, is dat van het procédé.
Waar Insingel berekend en het tegenovergestelde van impulsief is, werd urgentie het zelfgekozen parool van de zogeheten Maximalen. Het verhaal der Maximalen begon toen Joost Zwagerman in november 1987 ‘Het juk van het grote niets’ publiceerde, een opstandig krantestuk waarin hij de tamme ‘doctorandussenpoëzie’ van o.a. Tom van Deel, Rutger Kopland en Wiel Kusters op de korrel nam. In mei 1988 volgde de bloemlezing Maximaal (zie NEM 51, najaar 1988), door het recenserende establishment
| |
| |
met gemengde gevoelens onthaald. De Maximalen gingen spoedig op eigen vleugels vliegen. In maart vorig jaar pleegde Zwagerman nog een bladzijdegrote Volkskrant-recensie waarin hij vier medestanders over de bol aaide, de term ‘urgentie’ lanceerde, de bescherming van Gerrit Komrij inriep en in het voorbijgaan wat schoppen uitdeelde richting Kusters, Kopland en De Coninck. Kusters toonde zich weinig ingenomen met dit alles en repliceerde, wat hem drie weken later en alweer in zijn eigen Volkskrant op nog meer muilperen van Zwagerman te staan kwam. Aldus is er rond de Maximalen een polariserende polemiek tot stand gekomen, zij het dat de groep zich al niet meer als zodanig manifesteert omdat volgens Zwagerman ‘de heisa rond “het verschijnsel der Maximalen” het zicht op de poëzie ontnam, en die poëzie is het waard om te worden (gehoord en) gelezen.’
René Huigen was in Maximaal met zes gedichten goed vertegenwoordigd. Eén daarvan, ‘Lectori salutem’, beleed een bijna lucebertiaans programma:
Getrokken uit tomatenpap en hoongelach
zal ik een bloedkoralen rif doen herrijzen,
uit Noorzee's belvédère een bordeel van zand,
waarin ik rondsluip als in mijn moederland;
zo zal dichterlief zijn poëzie uit moeten wonen
om gelijk een travestiet het ontegenzeglijke van zijn kunnen te tonen
Sindsdien publiceerde Huigen nog de bundel Paleis der ingewanden (1989), en onlangs verscheen Terra incognita (Amsterdam, In de Knipscheer, 1990; 62 blz.). Van beide bundels verwijst het omslag onmiskenbaar naar Maximaal. Ook Terra incognita bevat vrij veel programmatische gedichten die allemaal de nadruk leggen op het eigenzinnige, tegendraadse, monomane, dwingende karakter van de poëzie die Huigen voor ogen staat. Maar in de praktijk vergt die gedrevenheid ook technische virtuositeit en wat dat betreft laat Huigen het toch te veel aankomen op woordspelingen en grapjes die de echte vondsten overwoekeren, b.v. in regels als deze:
Het doel dat iedere vergelijking
met een gemeenschappelijk onderwerp mist,
zoals een roos in de mist de wijze
om je woorden in de juiste vorm te gieten
is, als een kudde yoghurt in de mist;
De lach van een grap zonder clou
als poëzie waarvan men de herkomst niet weet
Dan is er misschien toch meer te verwachten van Elma van Haren, die in 1988 debuteerde met De reis naar het welkom geheten en enige tijd geleden haar tweede bundel uitbracht onder de titel De wankel (Amsterdam, De Harmonie, 1989; 51 blz.). Doe geen moeite, een substantief ‘wankel’ staat niet in Van Dale. De critici reageerden sterk verschillend op De wankel. Wiel Kusters deed er in de Volkskrant nogal prekerig over (‘Het komt mij voor dat Elma van Haren haar nieuwe gedichten te snel heeft losgelaten’), Guus Middag in de NRC klonk knorrig (‘Het zal wel een kwestie van smaak zijn of je haar gedichten nu beschouwt als knap bijeengehouden webben van associaties of als vormeloze opsommingen’) en Ad Zuiderent in De Tijd was boordevol lof.
| |
| |
Elma van Harens poëtische wereld is in alle opzichten onstabiel. Voortdurend gaat het in haar gedichten over dingen die sidderen, wankelen, op kantelen staan, die hoogstens een kortstondig en precair evenwicht bereiken. Een toestand van halfslaap is haar het liefst, want hij laat een fragmentarisch kijken toe en geeft de taal vrij spel. Van Haren bezigt een losse versvorm en grillige typografie, zodat de gedichten ook visueel openwaaieren. Het tocht er, dat wel. Dat komt niet alleen door de paradoxen die dit soort verzen van alle kanten belagen - de tegenstelling tussen huiselijkheid en geweld, tussen het besef dat taal de buitenwereld en de eigen persoon inkapselt en omzwachtelt, en de behoefte die taal zo kaal mogelijk te knippen. Een andere reden is dat Van Haren zich de losse invallen maar moeilijk van het lijf kan houden. Ook uit haar knapste, kaalste passages weet zij de clichés niet altijd te weren:
Dit is het zomerparadijs. Groen land,
waarin de vogels krassen, alsof zij
schroeven draaien in de morgen.
Dennebomen steken ernstig omhoog.
De geur van steil, van lieveheersbeestjesbloed.
Zou Bernlef ooit een denneboom ernstig omhoog laten steken? Nimmer. Sinds de bundel Wolftoon uit 1986 (zie NEM 49) publiceerde Bernlef, behalve proza, nieuw verzenwerk in Geestgronden (1988) en oud werk in Gedichten 1970-1980 (1988). Met De noodzakelijke engel (Amsterdam, Querido, 1990; 46 blz.) heeft hij een thematisch hechte verzameling geleverd, die een volslagen romantisch gegeven volkomen onder controle houdt. De titel is ontleend aan een bundel essays van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens over de poëtische verbeelding. Daarin gaat het niet over hemelbewoners maar over de engel als symbool voor de artistieke visie. Stevens' engel wiekt niet gewichtloos omhoog, hij staat integendeel voor een kunst waar het aardse, het alledaagse nog aan kleeft, maar die ons de wereld ineens anders doet zien, in een ander, voller, heller licht. Ook Bernlefs engel is aards en gevallen en zelfs van lood, hij heeft een hekel aan kerken, maar ondanks zijn gewoonheid kan hij plots een nieuwe dimensie openleggen, een andere manier van kijken en beleven. ‘Als een blikopener / draaide hij / het landschap open,’ staat er ergens. In die zin is De noodzakelijke engel een volgehouden ode aan de kracht van het andere, artistieke zien en aan een metafysische verbeelding die stoelt op het tastbare en waarneembare.
De variaties die Bernlef op dit thema bedenkt, beginnen bij de jazzmuziek en strekken zich uit tot de innemende figuur van meneer Cogito. Dit personage is afkomstig uit het werk van de Poolse dichter Zbigniew Herbert. Afgelopen zomer verscheen trouwens Herberts bundel Meneer Cogito, uit 1974, in Nederlandse vertaling van Gerard Rasch, met een nawoord van Bernlef en de vertaler. Meneer Cogito is zowel bij Herbert als bij Bernlef iemand die veel rondkijkt en nadenkt, die leeft met zijn zintuigen en de wereld om hem heen meet met de menselijke maat. Wat hem bijzonder maakt, is dat hij oog heeft voor het onvervreemdbaar eigene van de dingen, dat hij de wereld onophoudelijk
| |
| |
ondervraagt en er een web van verbeelding omheen weeft. Daarom kan hij het met Bernlefs engel zo goed vinden (‘dit is het laatste beeld: meneer Cogito en de engel zonder vleugels / in een woordloze omhelzing verstrengeld’).
Hans Faverey is dood. Hij is 56 jaar geworden en publiceerde acht dichtbundels. De laatste verscheen kort voor zijn dood en was geschreven in het bewustzijn dat hij nog slechts enkele maanden te leven had. Die tragische omstandigheid maakt Het ontbrokene (Amsterdam, Bezige Bij, 1990; 43 blz.) wellicht nog indringender dan Faverey's vroegere werk (zie NEM 52, 46, 42, 37, 34). De gedichten zijn in elk geval directer en laten meer zien van de persoon achter het werk. Het zal wel geen toeval zijn dat Het ontbrokene ook zijn enige bundel is waarop achteraan een foto van hem afgedrukt staat. De met de jaren toegenomen bevattelijkheid van Faverey's gedichten was overigens minder een kwestie van toegevingen terwille van de leesbaarheid als van een bredere armslag, die het toeliet zijn thema's ook in andere, vollere beelden en configuraties gestalte te geven. In dat opzicht is zijn laatste bundel een indrukwekkend hoogtepunt. De laconieke onverbiddelijkheid die zijn stijl vanaf het begin kenmerkte, beheerst ook deze verzameling, zij het dat de dood er nadrukkelijker in aanwezig is dan ooit te voren. Het slotgedicht uit Het ontbrokene luidt als volgt:
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Oog in oog met het einde wordt hier een poëtica nog één keer samengevat: als met het fixeren van schoonheid het maken van kunst en dus ook het schrijven van gedichten is bedoeld, dan is Faverey's werk de plek waar leegte zichtbaar wordt. De leegte in het bestaande heeft in Faverey's bestaande verzen een stem gekregen.
Hans Faverey's oeuvre, gepubliceerd over een periode van 22 jaar, is beperkt in omvang maar grandioos en onnavolgbaar. Dat de erkenning vrij langzaam kwam, heeft te maken met dat volstrekt unieke van zijn werk. Dat hij tot de grootsten van de moderne Nederlandse poëzie behoort, zal niemand meer betwisten. Onder alle in memoriams, nabeschouwingen en lofbetuigingen die na Faverey's overlijden verschenen, leek mij die van Ad Zuiderent in De Tijd nog het raakst: ‘Als ooit de vraag beantwoord moet worden wat voor gedichten Paul van Ostaijen zou hebben geschreven als hij was blijven leven, dan luidt het antwoord onomwonden: zulke als Hans Faverey, of geen.’ Dat is een inschatting waar beide dichters gelukkig mee zouden zijn geweest.
|
|