| |
| |
| |
Over de rol van de ontkenning in conditionele zinnen
I.M. Michailova (Leningrad)
De ontkenning in de conditionele zin (Als u mij niet geholpen had, was dit nooit op tijd klaar geweest) vormt een interessant probleem, zowel formeel als semantisch.
Wat de betekenis betreft is de rol van de ontkenning in de bijzinnen van veronderstelling en voorwaarde om twee redenen belangwekkend. In de eerste plaats, omdat elke conditionele bijzin per definitie niet een situatie constateert maar veronderstelt: hierin ligt het verschil tussen conditie en causaliteit (‘als een voldoende voorwaarde vervuld is, is het een oorzaak of een reden’ - Nieuwenhuijsen 1978, 66). Men kan een situatie veronderstellen, waarvan men niet weet, of die al of niet gerealiseerd is/was (b.v. ‘Als u mij wat vraagt, dan antwoord ik’), of een situatie, waarvan men wel weet dat die niet gerealiseerd is/was (b.v. ‘Als u mij wat gevraagd had, dan zou ik geantwoord hebben’). In het eerste geval ligt de veronderstelde situatie uit het oogpunt van de spreker tussen de polen ja en nee (b.v. ‘Als u mij wat vraagt, dan antwoord ik; als u mij niets vraagt, dan antwoord ik niet’). In het tweede geval ligt de situatie bij nee (b.v. ‘U heeft mij niets gevraagd. Als u mij wat gevraagd had...’). Met andere woorden, iedere conditionele bijzin impliceert de mogelijkheid of het voorhanden-zijn van de tegenovergestelde situatie van wat de bijzin zelf noemt. In de teksten komen er vaak negatieve conditionele bijzinnen voor die ontstaan zijn omdat de auteur de gevolgen van de beide mogelijkheden bekijkt. Vaak gebruikt men ook het bijwoord anders, dat in vergelijking met dan ook een negatieve betekenis heeft (Als je doorwerkt krijg je een beloning, anders krijg je straf).
In de tweede plaats is de ontkenning belangrijk voor de conditionele zinnen omdat die het verschil doet blijken tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarde. Voorwaarden ‘die telkens plaatsvinden zodra de handeling begint’ (Kondakov 1975, 628) heten in de logica noodzakelijk, b.v. ‘Als er wolken hangen kan het gaan regenen’. Voorwaarden die ‘onvermijdelijk de gegeven handeling oproepen’ (Ibid.) heten ‘voldoende’, b.v. ‘Als het regent, wordt het nat’. Er bestaat ook een begrip ‘noodzakelijke plus voldoende voorwaarde’, waarvoor in de wiskunde de formulering dan en alleen dan als... wordt gebruikt, b.v. ‘Als het bliksemt, dan dondert het ergens’.
De onderscheiden soorten van voorwaarde reageren op verschillende manieren op de ontkenning (zie b.v. Nieuwenhuijsen 1978, 43-45). Als een noodzakelijke of een noodzakelijke plus voldoende voorwaarde niet gerealiseerd wordt, dan wordt het gevolg ervan ook niet gerealiseerd: ‘Als er geen wolken zijn, kan het niet gaan regenen’; ‘Als het niet bliksemt, dan dondert het ook niet’. Wanneer een voldoende maar niet noodzakelijke voorwaarde niet gerealiseerd wordt, dan kan het gevolg ervan toch nog wel plaatsvinden: ‘Als het niet regent, kan de straat toch nat zijn, want het dooit misschien of de straat wordt afgespoten’. Hierin ligt het verschil tussen de betrekkingen ‘conditie-gevolg’, ‘reden-gevolg’ en de concessieve betrekking: als het bestaan van de reden ontkend wordt, kan het gevolg ook nooit plaatsvinden; als de situatie beschreven door de concessieve bijzin er niet meer is, reageert de situatie beschreven in de hoofdzin er niet eens op.
De naturlijke taal maakt meestal geen onderscheid tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarde (Nieuwenhuijsen 1978, 30-31). Een conditionele bijzin dient per definitie om een voldoende voorwaarde tot uitdrukking te brengen (Roesskaja grammatika 1980, 562). Om de één of andere conditie als noodzakelijk of noodzakelijk plus voldoende te kwalificeren steunt men meestal op zijn kennis van de wereld. Als het belangrijk is om te benadrukken dat de gegeven voorwaarde noodzakelijk is kan men extra
| |
| |
middelen gebruiken: lexicale (alleen als..., dan...; als..., dan pas...; mits... enz.) of grammaticale. Zoals Nieuwenhuijsen aangetoond heeft, is het gebruik van negatie-elementen inclusief het negatieve voegwoord tenzij een geëigende vorm voor de noodzakelijke voorwaarde (Nieuwenhuijsen 1978, 38).
Dus kan men een nee-situatie veronderstellen om te begrijpen of om aan te tonen dat een gegeven voorwaarde noodzakelijk is.
Een indirect bewijs voor het belang van de ontkenning in conditionele bijzinnen kan men zien in de hoge frequentie van negatie-elementen in dit type bijzinnen. Zo zijn b.v. in de Beatrijs bijna 1/3 van alle conditionele bijzinnen ontkennend, in ‘Een nagelaten bekentenis’ van M. Emants en in ‘Op leven en dood’ van A. Blaman bevatten zowat 1/4 van alle conditionele bijzinnen een negatie-element. In moderne boeken, die minder analytisch van stijl zijn, is dit aandeel overigens kleiner.
De vorm van de ontkennende conditionele bijzinnen is vooral in het Mnl. erg belangwekkend en wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat de negatie hierin behalve een semantische ook een structurele functie kon vervullen. In de tweede plaats omdat uit de Middelnederlandse (Mnl.) conditionele bijzinnen van een bepaalde vorm met een negatie-element de moderne voegwoorden tenzij en maar zijn ontstaan.
De negatie vervulde in het Mnl. een structurele functie, nl. in conditionele bijzinnen zonder voegwoord en zonder vooropgeplaatste positie van de persoonsvorm van het werkwoord die anders een conditionele bijzin kenmerken (Stoett par. 224, Paul par. 118).
(1) | Mettien dedi éénen keer/Toten Sarrasijn tien stonden (...)/Ende dregedem te nemene tlijf,/Hi ne wise hem den keytijf/Maercerise, diet al hevet beraden (Maerlant) met betekenis: ‘Als hij hem niet de schurk aanwees...’ |
(2) | Hi (...) seide wat hi hadde verstaen/Hem en bedroge sijn waen,/Beide an hane ende an honde... (Cearl ende Elegast) met betekenis: ‘Als zijn waan hem niet bedroog...’ |
(3) | Ghi en berecht mi ene dinc,/Here ridder, des ic u vrage,/Ghi hebt gheleeft al uw daghe... (Ibid.) met betekenis: ‘Als gij mij niet één ding mededeelt,...’ |
Meestal volgt de zin met en op de hoofdzin (1), maar hij kan ook midden in de hoofdzin (2) of vóór de hoofdzin (3) staan.
De bijzinnen van dit soort hebben twee formele kenmerken van het afhankelijke karakter ervan: de conjunctief-vorm van het werkwoord (wat heel opvallend is in de o.t.t. en v.t.t.) en de bijzondere vorm van de ontkenning: slechts één element ne (en) in plaats van de dubbele ontkenning ne... niet (4) of alleen niet (5), die meestal in het Mnl., o.a. in andere soorten conditionele bijzinnen, gebezigd werden:
(4) | Ende en coomt hi niet dan,/So es hi sculdich alre dinc (Van den Vos Reinaerde). |
(5) | Secg ict hem niet, hine weet nommer (Ferguut). |
Vaak is het onmogelijk een scherpe grens te trekken tussen de conditionele zinnen en andere typen van samengestelde zinnen waarin de enige negatie ne regelmatig voorkomt (Stoett par. 222, par. 223; De Vooys 1957, 396). Zo kan b.v. zin (6) op twee manieren geïnterpreteerd worden:
(6) | ... ende niemen mach/Grote joie hebben heden den dag,/Hine hebbe gemint ofte hine minne (Lancelot).
(a) | ‘... en niemand kan grote vreugde hebben vandaag de dag, indien hij niet heeft liefgehad of niet liefheeft.’ |
(b) | ‘... die niet heeft liefgehad...’, ‘.. of hij heeft liefgehad...’ |
|
Hoewel dit type van de ontkennende conditionele bijzinnen zeker niet het enige mogelijke was, kan men beweren dat het wel het belangrijkste was omdat juist hieruit de voegwoorden tenzij (tenware) en maar zich ontwikkeld hebben.
Ze zijn ontstaan als gevolg van de opvallende tendens in het Mnl. Om in conditionele bijzinnen zonder voegwoord geen zelfstandige werkwoorden voorop te plaatsen, maar
| |
| |
wel koppel- en hulpwerkwoorden. Als er geen koppel- of hulpwerkwoord in de zin was, dan werd het werkwoord zijn kunstmatig ingevoegd, zoals in zin (7):
(7) | Eest dat ghise niet en wilt spreken/God salse zwaerlike an u wreken (Beatrijs). |
Men kan de structuur van zo'n conditionele bijzin vergelijken met die van een gezegde dat uit een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord bestaat. Men mag zeggen dat zo'n zin uit een ‘hulpzin’ (eest es het) en een ‘betekeniskernzin’ bestaat. De hulpzin is de kortste en de eenvoudigst mogelijke conditionele bijzin bestaande uit het voorlopig onderwerp het en het werkwoord zijn. De zin die de betekeniskern bevat is eigenlijk een onderwerpzin, afhankelijk van de hulpzin. Meestal begint deze zin met het voegwoord dat. Daarom noemen we hem in het vervolg ‘dat-zin’. Soms wordt de hulpzin wat langer, zoals in (8); een enkele keer ook wordt de onderwerpzin door of in plaats van dat ingeleid (9).
(8) | So waer hi bi den stenen vloech -/En si dat sake dat hi loech,/Die geen diet screef in latijn -/Si lieten haren ganc al sijn (Alexanders Geesten). |
(9) | Ende niene cronen die ondersaten/Vor den here van ghere ommaten,/Hen si of si om claghen comen,/Die teren horen of te vromen (Maerlant). |
Het werkwoord zijn in de hulpzin kon in twee grammaticale tijden (o.t.t. en o.v.t.) en in twee modi (indicatief en conjunctief), met of zonder negatie voorkomen, al naar gelang de inhoud van de zin, zodat de verschillende vormen van de hulpzin het volgende systeem vormden:
de situatie is |
mogelijk |
niet werkelijk |
de situatie vindt (vond) plaats in: |
affirmatief |
negatief |
affirmatief |
negatief |
het heden of de toekomst |
ees't (dat) (7) |
(t)en si (dat) (9), (10) |
waer(t) (dat) (13) |
ne waer (dat) (14) |
het verleden |
waes't (dat) (11) |
(t)en si (dat) (8), (12) |
waer(t) (dat) (15) |
ne waer (dat) (16) |
De cijfers geven de nummers aan van de zinnen die als voorbeeld kunnen gelden.
(10) | Daer om en wil ic niet van in scheyden ten si dat ons die dood scheydet (Beatrijs II). |
(11) | Waest dat hi enigen broeder zach/Die edele woort te vele plach,/Dien scalt hi utermate zeere (St. Franciscus). |
(12) | .../Dat men haers noyt ghemessen conde/In alden tiden ene metten stonde,/Hen si dat si waer onghesont (Beatrijs). |
(13) | Al lagic siec tote op die doet/War dat sulke joncvrouwe quame/Ende mi in haren arme name/Ic worder algader sonder (Ragisel). |
(14) | En ware dat ghi te voet sijt,/Ic soude corten desen strijt (Carel ende Elegast). |
(15) | ... van welken ic een soude hebben gheweest waert dat ghi dat screyn hadt ghelaten (Van de twee vrienden). |
(16) | In wane niet hine hadde gecloven/Hem dat hoet, sijt seker das,/Maer dat die helm so vast was/Dat dat swaert daer ave spranc (Lorreinen). |
| |
| |
In zeven van de acht gevallen lijkt de gebruikte vorm van ‘zijn’ volkomen logisch: indicatief als de situatie mogelijk en de zin affirmatief is versus conjunctief als de situatie niet werkelijk of/en de zin negatief is; o.t.t. als de situatie mogelijk is en in het heden (toekomst) plaatsvindt versus o.v.t. als de situatie mogelijk was en in het verleden plaatsvond of onwerkelijk is. Het enige geval dat onlogisch lijkt, is dat van zin (8) en in het bijzonder dat van zin (12), waar men in plaats van de te verwachten o.v.t. de o.t.t. tegenkomt, zodat de tijd, waarin de situatie plaatsvindt, niet door de vorm van het werkwoord in de hulpzin aangeduid wordt maar door die in de dat-zin. Waarschijnlijk getuigt dat al van een zekere graad van lexicalisering van deze hulpzin, die later overigens voegwoord zou worden, reeds in het Mnl.
Het negatie-element staat bijna altijd in de hulpzin hoewel er ook hier uitzonderingen zijn (b.v. zin (7)). Als de negatie in de dat-zin staat, heeft de hele zin meer het karakter van een veronderstelling en krijgt de noodzakelijkheid van de voorwaarde minder nadruk.
Het valt op dat de persoonsvorm van het werkwoord in de affirmatieve hulpzinnen altijd op de eerste plaats staat, wat in de negatieve zinnen niet het geval is.
Er komen drie vormen voor van de negatieve hulpzinnen die de mogelijkheid uitdrukken:
a) | ten si (i.e. 't en si); |
b) | hen si (i.e. h(et) en si); |
c) | en si (waar en, volgens Stoet paragrafen 221 en 39 opm. uit h(et) en ontstaan is). |
Het merkwaardige is dat er in de negatieve hulpzin die niet-werkelijkheid uitdrukt (ne waer dat) slechts één mogelijkheid, met name die zonder een spoor van het voorlopig onderwerp, bestaat, hetgeen de verdere overgang van en waer tot maer waarschijnlijk gemakkelijker maakte.
Als men nu naar de dat-zin na ne waer dat en waer 't dat kijkt, dan ziet men, dat deze zin na de affirmatieve hulpzin altijd een niet-bestaande situatie tot uitdrukking brengt, terwijl hij na de negatieve hulpzin een werkelijk bestaande situatie beschrijft. Dus niet de situatie zelf, maar de afwezigheid ervan wordt verondersteld, en wel zo dat de afwezigheid van de werkelijke situatie het in de hoofdzin genoemde gevolg zou hebben. Er is met andere woorden een tegenstelling tussen de situatie in de hoofdzin en die in de dat-zin. Deze tegenstelling kan net zo goed door nevenschikking tot uitdrukking worden gebracht, wat ook reëel gebeurt, als ne ware, maer zich tot een nevenschikkend voegwoord ontwikkelt. In het Mnl. volgt er op de hulpzin ne ware, maer altijd een datzin (14), (16), terwijl er na het voegwoord ne ware, maer geen dat-zin staat:
(17) | Ne ware, ward u bequame,/Ic wiste nu gerne sinen name (Lanceloet en het hert met de witte voet). |
Op 't en si en ne waer kan er ook een apart woord of een woordengroep zonder persoonsvorm volgen: een substantief, een pronomen, voorzetsel + substantief enz.
(18) | In ene crebbe leit daer gheboren/Een kint, ne waert, ghi bleeft verloren (Van den Levene Ons Heren). |
In dit soort zinnen bewaart ne waer meestal zijn oorspronkelijke betekenis ‘als het (hij, zij) er niet was’, maar soms doet het ook aan het moderne bijwoord maar ‘slechts, enkel, niet dan’ denken (19). Ook ensi kan deze betekenis hebben, te vergelijken met het moderne tenzij in een onvolledige zin (20). Het zou verkeerd zijn om en si in zin (20) als voegwoord van voorwaarde te interpreteren (‘tenzij hij u kan brengen’) omdat dat na het voegwoord pas later wegvalt. Dus hebben zinnen (19) en (20) ongeveer dezelfde structuur:
(19) | ... dat si niet huwen ne mochte/En ware an dien die haer brochte/Vanden hert den witten voet (Lanceloet en het hert...). |
(20) | ... dat gi nembermer nemet man/En si die u gebringen can/Vanden herte den witten voet (Ibid.). |
| |
| |
Trouwens het was niet het werkwoord sijn maar doen dat meestal gebruikt werd in zinnen met de betekenis ‘als hij (zij, het) er niet was’.
(21) | Ne daden de sterre, men en vonde/Niemene diere gheghaen in conde... (Maerlant). |
Oorspronkelijk begon deze wending ook met een 't, dat hier het object was (Stoett par. 39 opm.) en dat in het Mnl. heel zelden terug te vinden is (22) en soms zelfs niet op zijn oorspronkelijke plaats staat (23):
(22) | Dat en mochte gevougen man/Het en hadde gedaen den naturen sin (Parthonopeus). |
(23) | En haddent dandre gedaen/Die daer quamen toe gereden,/Si hadden só lange gestreden... (Lorreinen). |
Het merkwaardige is dat doen ook in de voorwaardelijke hulpzin kon worden gebruikt, zoals in (24) die aan Stoett, par. 224 ontleend is:
(24) | Ene dinc, daer hare die werelt mede meit, ne dade dat lief worde leit. |
Dat getuigt van een zeker parallellisme dat tussen de wendingen en doe (ne dade) en ten si (maer) bestond, waarvan de eerste na de Middelnederlandse periode praktisch niet meer voorkomt.
| |
Conclusie
De ontkenning speelt een bijzondere rol in de conditionele bijzinnen, vooreerst omdat het voor de spreker vaak belangrijk is om het vervolg van de beide mogelijkheden - als de voorwaarde wel of niet vervuld wordt - aan te geven en ten tweede omdat de negatieve conditionele bijzin een geëigend middel is om de noodzakelijkheid van de genoemde voorwaarde te beklemtonen.
In het Middelnederlands bestond er een type van negatieve conditionele bijzinnen dat geen affirmatieve tegenhanger had, namelijk zinnen zonder voegwoord en zonder vooropgeplaatste positie van de persoonsvorm, waarin de oudere en in het Middelnederlands reeds zeldzame vorm van de ontkenning (een enkele en) gebezigd werd. Het waren de negatieve bijzinnen van dit type die vaak als ‘hulpzinnen’ gebruikt werden om een noodzakelijke voorwaarde tot uitdrukking te brengen. Hoewel dit type zinnen na de Middelnederlandse periode verdwijnt, blijft er een spoor van in de voegwoorden tenzij, dat specifiek de noodzakelijke voorwaarde tot uitdrukking brengt, en maar, dat de tegenstelling tussen twee situaties aanduidt en oorspronkelijk de afwezigheid van een reëel bestaande situatie veronderstelde.
| |
| |
| |
Literatuur
ANS (1984), G. Geerts e.a. (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen / Leuven. |
Nieuwenhuijsen, P.M. (1978), Gerichte taalbeschouwing, Groningen. |
Paul, H. (1937), Prinzipiën der Sprachgeschichte, Halle. |
Stoett, F.A. (1977), Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis., 3e druk, 5e oplage, 's-Gravenhage. |
Vooys, C.G.N. (1957), De Nederlandse spraakkunst, Groningen. |
Kondakov, N.I. (1975), Logitjesky slovar'-spravotjnik (Handwoordenboek voor Logika), Moskva. |
Roesskaja Grammatika (Russische Grammatica) (1980), Deel II, Syntaxis, Moskva. |
|
|