uitdenken. Zorgvuldige studie en permanente dialoog zijn voorwaarden.
Ten tweede: veiligheid en vrede. Tot dusver hebben de Verenigde Staten gehoopt de ‘westelijke buren’ van Rusland gerust te stellen met de hoop eens lid van de NAVO te mogen worden. Dat heeft hen teleurgesteld en Moskou niet bevredigd. Maar aan elke discussie daaromtrent gaat de vraag vooraf in hoeverre Rusland tot Europa behoort. Idem, de Oekraïne, het oostelijke en westelijke deel. Wat het Zuiden betreft, moet worden uitgegaan van de bevolkingsexplosie daar, gevolgd door hopeloze armoede tegenover contrasterende rijkdom (de onze). Wie bedreigt wie vandaag? Primaire ruimte dus voor een debat over de problemen die het hardst om een oplossing vragen.
Dan: de derde wereld en vooral de Afrikaanse. Ook hieromtrent liet Europa na een overtuigend beleid te ontwikkelen. Dat kweekt bij ons een verlammend en niet-creatief schuldgevoel, dat wordt afgereageerd door schande te spreken van ons koloniale verleden, en een hopeloze poging dat af te betalen. Uitgangspunt voor blijvende oplossingen is: een grondig, permanent gesprek tussen Noord en Zuid, waarbij de excessieve kinder-‘rijkdom’ het uitgangspunt is.
Europa heeft een startpunt: Lomé, waarbij vrijwel heel Afrika betrokken is. Maar in de geschapen instellingen bleef de vraag meestal beperkt tot de verdeelsleutel van onze hulp. De openbare mening toonde daardoor geen belangstelling voor wat toch het begin is van een intercontinentale dialoog. Uiteraard behoren de Arabische landen, op hun manier, hierbij betrokken te worden.
Ten vierde: de toekomst van onze politieke en sociale democratie. De groei naar Europese eenheid heeft tevens institutionele inspraak van de gewesten meegebracht. Hoe moeten we die thans slechts adviserende organen armslag geven zonder versplintering van het beleid te veroorzaken? En dan: hoe stelt men zich de legitimiteit van een continentale democratie voor op een ogenblik dat die nog niet kan steunen op continentaal burgerschap? Is het Sociaal en Economisch Comité voldoende uitdrukking van een maatschappelijke volkswil in Europa zonder dat de veelheid van controlerende structuren verdrinkt in onze steeds complexere samenleving?
Ten slotte de zelden gestelde, maar misschien gewichtigste vraag: is Europa levenskrachtig genoeg om inspiratie te vinden voor de kolossale omwenteling, die een geschetst ‘Europa in de wereld’ met zich brengt? Zijn wij al niet te zeer gevangen in onze huidige rol van superbevoorrechten die hopen dat hun privileges nog even mogen duren?
Europa is zinloos als wij het niet beschouwen als een historische beschavingskring met eigen identiteit, iets beter dan andere, maar met een imperiaal-universele werking vroeger. Zal Europa zich verder terugtrekken op eigen beperking? Zijn wij dus in definitief verval? Rougemont heeft gezegd: ‘Decadentie begint als men niet meer vraagt: “Wat gaan we doen? Wat gaat er gebeuren?” Dat laatste is nu inderdaad bij ons inheems geworden. Onomkeerbaar of de voorbode van een renaissance?
Dat is een veelheid van vraagtekens die men liever op een afstand houdt. Maar als onze eenwording historisch zin heeft en we willen serieus worden genomen in een wereld die één wordt in haar problemen, moeten juist deze controversiële zaken openbaar bediscussieerd worden. Dan en dan alleen zullen zich de oren spitsen. Pas dan zal de integratie weer geestdrift wekken, omdat dan blijkt dat de Europese Federatie ruimte opent om door te stoten naar een nieuwe, creatieve levensfase.’
(De Standaard, 25-01-'94, de laatste opinie van H. Brugmans in deze krant)