Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Drie remonstrantse predikanten als broodschrijvers
| |
Willem Goede en zijn vertaalfabriekWillem Goede (1764-1839) bezat een karakter vol ‘levendigheid, die weleens tot te groote drift oversloeg’.Ga naar eindnoot3. Dat was de emotionele basis voor zijn energiek bestaan. Eerst als luthers predikant te Kampen, na 1795 als remonstrants prediker te Rotterdam. Toen in 1816 zijn lichaam hem een halt toeriep en hij instortte, was het einde van zijn bestaan als broodschrijver nog niet in zicht. In 1819 wist hij, 55 jaar oud, de kerkenraad te bewegen een fonds te stichten dat hem in staat stelde met emeritaat te gaan.Ga naar eindnoot4. Hij had gevoel voor het scheppen van financiële mogelijkheden. Weer terug in Kampen, in 1819, zette hij zijn arbeid nog twintig jaar voort. Zijn pen stond in dienst van de Verlichting. Innoverende ideeën brachten hem in conflict met de door Duitse gastarbeiders overstroomde traditionele lutherse gemeente. Deze ‘onverlichte volksklasse’ verhinderde de prediking van ‘het zuiver Christendom’, analyseerde hij bij zijn vertrek uit Kampen.Ga naar eindnoot5. Het verzet kreeg steun van Amsterdamse orthodoxe lutheranen na de publicatie van zijn preek over christelijke vrijheid bij de invoering van een nieuw doopformulier. De doop was | |
[pagina 91]
| |
een plechtigheid in plaats van een sacrament om ‘de gewaande erfzonde’ af te wassen.Ga naar eindnoot6. De heruitgave van een geschrift van de remonstrant Koenraad Bremer uit 1740, een discussie met zijn doopsgezinde broer Johannes,Ga naar eindnoot7. met de conclusie dat het onderscheid tussen volwassenenen kinderdoop van gering belang was, deed de deur dicht.Ga naar eindnoot8. De Amsterdamse lutherse kerkenraad, in eigen kring in een richtingenstrijd gewikkeld, stopte de geldstroom naar Kampen, zodat Goede zijn beurs moest vullen door een collectereis langs geloofsgemeenschappen van lutheranen, doopsgezinden en remonstranten. In die jaren had hij de handen vol aan de start van een Kampens departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij zette dat prompt in een lokale organisatie om na een breuk met het Hoofdbestuur. Dit had sympathie voor zijn initiatief bij de Amsterdamse uitgever A. Borchers een tijdschrift, Weekblad ter bevordering van waarheid, deugd en geluk ten nutte van 't algemeen, te beginnen. Er verscheen een brochure, maar zijn ideaal kreeg pas veel later gestalte toen hij aan het begin van de negentiende eeuw de Algemeene Schiedamsche courant, voorzien van een uitvoerig cultureel supplement, uitgaf. Van al zijn ideeën resulteerde te Kampen alleen een volksbibliotheek. De burger Goede nam in 1795 actief deel aan de omwenteling te Kampen als secretaris van het provisionele stadsbestuur. Zijn pen diende niet alleen de revolutie der denkbeelden. Aan de politieke bewustwording van de kleine burgerij te Kampen droeg hij bij door de moedige publicatie in 1794 van zijn biddagpreek uit dat jaar over vaderland en vrijheid.Ga naar eindnoot9. Hij trok alle registers open om zijn liefde voor een republikeins Nederland kond te doen en om de tot zwijgen, soms tot wanhoop gebrachte patriotten een hart onder de riem te steken.Ga naar eindnoot10. Dit geschrift zal tot ongenoegen van het stadsbestuur binnen en buiten de poorten van Kampen met instemming gelezen zijn. Hoewel Goede zich in Kampen een gehoor en een lezend publiek had geschapen, werden de lege stoelen in zijn kerk steeds talrijker, al probeerde hij met openbare catechisaties of met preken over God en natuur belangstelling te wekken. Uiteindelijk gaf hij het op en zocht bij de remonstranten zijn toevlucht. Het ging met een nieuw geschriftje, zijn intreepreek, gepaard. Die ideeën over God en natuur gaf hij vorm in een Nieuwe katechismus der natuurlijke geschiedenis in den smaak van Martinets katechismus der natuur.Ga naar eindnoot11. Goede had een antenne voor de markt en pikte graag een graantje mee van de rijke oogst van de populair geworden Martinet.Ga naar eindnoot12. Zijn collega Cornelius Rogge kritiseerde Goedes werk in Bijdragen betreklijk den staat en de verbetering van het schoolwezen als te weinig systematisch.Ga naar eindnoot13. Voor de vaste medewerker aan dit blad, schoolopziener Willem Goede, een pijnlijk moment. Het werk aan de volgende drie delen deed Goede over aan zijn collega Gerbrand Bruining. Goede bleek een consistent mens. Hij publiceerde niet alleen over de natuur, maar wandelde vaak om vier uur 's morgens met de remonstrantse jeugd de stadspoort uit voor ‘peripatetisch’ onderricht. ‘De Goddelijke Voorzienigheid gaf mij van kindsheid af aanleg, lust en gelegenheid de jeugd te leren’.Ga naar eindnoot14. Die affiniteit kwam hem te stade want zijn collega's Frets, Weiland en Stolker lieten zo'n 150 catechisanten gedurende zijn gehele ambtsperiode (1796-1819) aan hem over. Dit was nu eenmaal de taak van de laatst beroepen predikant. Het boekje waarin hij zijn lesmethode beschreef, diende als materiaal voor zijn zaterdagse bijscholingscursus voor onderwijzers en op de Rotterdamse kweekschool waar hij voor de klas stond.
In die Rotterdamse jaren moet Willem Goede de organisatie van zijn publicitaire arbeid fors hebben uitgebreid. Hij werd de motor achter een ‘vertaalfabriek’. Zijn Amsterdamse collega Nicolaas Swart doelde vermoedelijk op hem toen hij in 1819 in zijn weekblad schamper | |
[pagina 92]
| |
opmerkte dat één van zijn collega's zich een naam had verworven door alle Duitse catalogi en tijdschriften na te lopen, contacten te leggen met allerlei veelschrijvers, anderen voor een habbekrats aan het werk te zetten en de aangenaamste stukken voor zichzelf te reserveren.Ga naar eindnoot15. Goede zelf bevestigde deze arbeid in een voorbericht uit datzelfde jaar. Hij wees erop dat hij sterk bezet was met bezigheden uit zijn ambt, ‘werkzaamheden voor de menschheid en anderen menigvuldigen arbeid voor de drukpers’. Ik ben voortdurend aan de slag, voegde hij eraan toe, ‘door nauwkeurige vergelijking van het oorspronkelijke met de vertaling’ fouten te verhelpen.Ga naar eindnoot16. Hij was auteur, bloemlezer, eindredacteur en contactpersoon met vertalers en uitgevers tegelijk. Financiële rompslomp, met alle daaraan verbonden ups and downs, was het gevolg. Zo kwam de remonstrantse procureur Ruychaver voor Goede op bij het faillissement van uitgever Immerzeel in 1811.Ga naar eindnoot17. Eén van Goedes vertalers was Hendrik Herderschee, die in 1798 tot dertig jaar gevangenis werd veroordeeld wegens homoseksuele contacten. Zijn pastor Goede gaf hem in het gevang onderricht en liet hem uit het Duits vertalen. De man was aanvankelijk met letterkunde zo onbekend ‘als een Vuurlander met de Kantiaanse Wijsbegeerte’, vertelde Goede, die met geld van Hendrik Tollens zelfs een gedichtenbundel van Herderschee uitgaf.Ga naar eindnoot18. Bruining vermeldde dankbaar Goedes ‘merklijk voorschot’ op zijn vertaalwerk bij gelegenheid van een verhuizing. ‘Hij verschafte mij bij voortduring stof tot winstgevende werkzaamheid’.Ga naar eindnoot19. Terugblikkend op deze overladen Rotterdamse jaren weet Goede zijn slechte gezondheid en zijn slappe buikspieren aan een zittend leven ‘voor de drukpers’.Ga naar eindnoot20. Het was noodzakelijk zijn inkomen van 1.400 gulden aan te vullen. Hierbij zij aangetekend dat de Rotterdamse kerkenraad in de bittere jaren van de inlijving bij Frankrijk (1810-1813), door de ingevoerde tiërcering op de rente van staatsobligaties in problemen geraakt, honderden guldens salaris verschuldigd bleef aan zijn predikanten. In hun armoede bedelden de remonstranten, tegen hun traditie van financiële onafhankelijkheid in, met succes na 1813 om een rijkstractement bij Willem I.Ga naar eindnoot21. In de ruzie die er na 1815 ontstond over nabetalingen, was Goede de enige predikant die zijn claim matigde, zodat de kerkenraad iets kon doen voor kosters en suppoosten. Ondanks het feit dat Goede minder salaris incasseerde dan Frets, Weiland en Stolker, beschikte hij blijkbaar door zijn vertaaldrift over financiële armslag.Ga naar eindnoot22. Of was hij in tegenstelling tot zijn collega's zijn bescheiden afkomst niet vergeten?
Behalve uit door hem zelf geschreven werk, kennen we Goedes productie door zeven bloemlezingen en meer dan dertig vertalingen.Ga naar eindnoot23. De vertaalde auteurs waren, op drie Engelsen na, tijdgenoten uit het Duitse taalgebied.Ga naar eindnoot24. Het waren dragers van verlichte theologische en pedagogische denkbeelden. Deze keuze bevestigde dat commerciële en ideële doelstellingen samengingen.Ga naar eindnoot25. We treffen verlichte theologen aan als Johann Georg Rosenmüller (1736-1815) en August Hermann Niemeyer (1754-1828) en pedagogen als Friedrich Eberhard von Rochow (1754-1805), Kaspar Friedrich Lossius (1753-1817), August Gottlieb Meiszner (1753-1807) en Ludwig Snell (1785-1854). Zij stonden in de traditie van de Philantropijnen. Onder de vertaalde werken bevonden zich boeken van de opvoedkundige arts Bernard Christoph Faust (1755-1842) met zijn gezondheidskatechismus en van Hinrich Lichtenstein (1780-1857), die in de jaren 1803-1806 gouverneur De Mist had vergezeld naar de Kaapkolonie en daarover een boek had gepubliceerd. Opvallend auteur met twee werken was de vriend van Lessing en Mendelssohn, Christoph Friedrich Nicolai (1733-1811), van wie Abraham Arent van der Meersch al in 1775 bij Jan Doll te Amsterdam een vertaling had gebracht van Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus Nothanker. Veel | |
[pagina 93]
| |
aandacht kreeg Jakob Glatz (1776-1831), student in Jena - waar Goede gestudeerd had - en predikant te Wenen en Pressburg (Bratislava). Hij was aanhanger van de filosoof Fichte en de pedagoog Salzmann. Zijn populariteit bracht niet minder dan 21 Nederlandse uitgevers ertoe in totaal 36 boeken van hem tussen 1803 en 1849 op de markt te brengen. Negen beleefden meer dan één druk.Ga naar eindnoot26. Goede bracht van Glatz bij A. Blussé in Dordrecht Familie-tafereelen en verhalen voor de jeugd uit in 1813 (tweede druk in 1824), en bij C.A. Thieme in 1819 Woldemars nalatenschap aan zijnen zoon, met een tweede druk in 1828. Hier ging het verwijt niet op dat de Leidse uitgever Du Mortier eens maakte, tegen één van Goedes collega's snerend: ‘Het is uw collega Goede wel meer gebeurd dat hij verkeerde speculaties gemaakt heeft in het vak van de Boeknegotie!’Ga naar eindnoot27. Du Mortier had twee maal een boek van Glatz uitgebracht. Waren die geflopt? Goede was gespreksstof onder uitgevers. Naast Goede zijn als vertalers van Glatz bekend ene T.S. (eenmaal), P. Hanou van Arum (eenmaal) en de doopsgezinde predikant en schoolopziener M(arten) M(artens) (drie maal). Kwamen andere anonieme vertalers uit zijn onderwijzersklas of uit de collega-schoolopzieners? Groter aantrekkingskracht bezat de theoloog en pedagoog Johann Ludwig Ewald (1747-1822). Deze doorliep een carrière in universiteit en kerk te Detmold, Bremen, Heidelberg en Karlsruhe. Met behoud van traditionele elementen in de theologie bracht hij onder invloed van Herder en Pestalozzi een gevoelvolle prediking. Goede verzorgde zes maal een werk van hem, zoals School van wijsheid en deugd. Dat verscheen in 1817 bij J. van der Hey te Amsterdam. De tweede druk bracht deze uitgever, twee jaar na Goedes dood, in 1841 met diens naam nog op het titelblad. Dezelfde uitgever kwam in 1819 met twee delen Geest des christendoms en geestelijke gemoedsgesteldheid en in datzelfde jaar met Ewalds Bijbelsche geschiedenis. Bij W. van Boekeren te Groningen verschenen twee andere vertalingen van Goede: De laatste tooneelen voor de wederkomst van Jezus en Gedachten over de vorming der Israëlieten in christelijke staten. Beide boeken kwamen in 1817 uit. Veel gematigd verlichte theologen vertaalden Ewald: Jacob van Loo, Johannes Clarisse (drie maal), Adam Simons, IJsbrand van Hamelsveld, Bernard Verwey (vier maal), Eelco Tinga, de doopsgezinde Jacob Hoekstra en Pieter Boeles. De kostschoolhoudster Anna Maria Moens en de vrijmetselaar J. van Wijk Roelands (twee maal) identificeerden zich met Ewalds denkbeelden.Ga naar eindnoot28. Van Ewalds werk verschenen in Nederland niet minder dan 67 uitgaven bij 23 uitgevers tussen 1788 en 1854.Ga naar eindnoot29.
Willem Goede ging na zijn emeritaat naar Kampen, de geboorteplaats van zijn vrouw, terug. Een financieel motief speelde mee: Kampen was goedkoper dan Rotterdam. De noodzaak tot productie bleef echter. Dertien titels volgden tussen 1820 en 1839. Een vetpot werd het niet en Kampen bracht isolement. In Holland kwam hij niet meer, klaagde hij jaarlijks in zijn brief aan de Grote Vergadering der Broederschap. Zijn vrouw durfde niet over zee en de reis over land was te duur.Ga naar eindnoot30. Toen hij overleed, lag er een brief gereed voor de heren van het Rotterdamse Fonds die hem elk kwartaal, twintig jaar lang, 350 gulden hadden doen toekomen. Hij bedankte hen en beval zijn weduwe en kinderen aan voor een mild slotakkoord. Zijn levensverzekeringen waren immers in slechte tijden gekelderd. Had de broodschrijver daar het batig saldo van zijn vertaalwerk in ondergebracht? De heren stuurden Susanna Maria Hulleman en haar dochter nog meer dan duizend gulden toe. | |
Gerbrand Bruining, de wetenschapsjournalistGerbrand Bruining (1754-1833) werkte aan Willem Goedes Katechismus der natuur en voor Pieter Weiland voltooide hij diens Woordenboek vanaf de letter O. Tot ongenoegen van | |
[pagina 94]
| |
Bruining noemde Weiland zijn collega niet en besloot hij het laatste deel met de suggestie alles zelf te hebben verricht.Ga naar eindnoot31. Bruining trachtte met de pen zijn brood te verdienen. Een leven lang vocht hij tegen de armoede. ‘Ik wil geenszins van alles gewagen wat ik mettertijd op aanzoek van boekverkoopers, meer als loontrekkend dienaar dan uit eigen beweging, schreef of vertaalde; maar hetgeen mij voor het welzijn des vaderlands geschreven scheen te moeten worden, al bleef het ook ongedrukt, wil ik, uit zucht voor des lands echte geschiedenis evenmin ongemeld laten als het voornaamste van mijne volgende lotgevallen’, begon hij zijn autobiografie Herinneringen met betrekking tot de omwentelingen in staat en kerk (1830). Zijn lijst publicaties verraadt zijn veelzijdigheid en zijn politieke wendbaarheid.Ga naar eindnoot32. De gereformeerde predikantszoon uit Friesland las tijdens zijn studie theologie te Franeker Van Hamelsvelds vertaling van de Duitse theoloog Eichhorn. ‘Die maakte mij immer vrijzinniger’. Hij zag niets in ondertekening van de Formulieren der publieke kerk, studeerde klassieke letteren en werd rector te Joure waar de Latijnse School één leerling had. Zijn hele leven zou hij voor de drukpers blijk geven van kennis en liefde voor de klassieken, onder meer met een Commentaar op Julius Caesars geschriften, uit 1818. In 1787 was hij leraar te Harlingen, maar zijn keuze voor de patriotten noopte hem halsoverkop te vluchten. Na wapenfeiten bij de verdediging van Muiden tegen de Pruisen kwam hij via omzwervingen berooid te Brussel aan. Daar vinden we hem op de lijst van uitkeringen terug als ‘rector’.Ga naar eindnoot33. De toelage werd in overeenstemming met status en beroep vastgesteld! Zijn verblijf onder de patriotten liep echter op een teleurstelling uit. Behalve met een Latijnse Grammatica probeerde hij na zijn terugkeer in 1790 geld te verdienen met zijn eerste politiek-geografische reisverslag door België en andere werkzaamheden voor Schalekamp te Amsterdam. Hij meldde zich bij de doopsgezinden, maar zij verwezen hem door naar de remonstranten. Abraham Arent van der Meersch, in zijn laatste dagen als hoogleraar, beloofde hem een predikantsplaats, maar diens opvolgers Jan Konijnenburg en Paulus van Hemert stonden erop dat Bruining nog twee jaar theologie studeerde. Hun beider kritische instelling sprak Bruining aan. Hij schreef in Konijnenburgs periodieken en Van Hemert leende hem geld. Bruinings tekstkritische studies, die van het Nieuwe Testament weinig heel lieten, bleven echter op advies van voormannen der Broederschap in de la. ‘Gij spreekt doorgaans te stellig [...] en somtijds beweert gij iets als onbetwistbaar dat mij tenminste zeer twijfelachtig voorkomt’, voegde zijn collega Adriaan Stolker hem toe.Ga naar eindnoot34. Bruining zou negentien jaar predikant blijven. Zelf achtte hij zich als intellectueel rijp voor de grote stad, maar verder dan dorpsdominee in Zuid Holland kwam hij niet: Bleiswijk, Berkel, Nieuwkoop, Zevenhoven. Bruining leek altijd platzak, maar wist wel sponsors te vinden. De gefortuneerde Viruly hielp hem, een rijke dame in Rotterdam schoof hem 200 gulden toe en zijn collega's Weiland en Nozeman Jr. fêteerden hem toen hij in december 1792 met de dochter van de Rotterdamse koster trouwde. In de winter van 1794-1795 wist hij met geld uit de dorpskassen de Franse troepen te bewegen Bleiswijk, waar Bruining tot 1795 met een grote Oranjekokarde rondliep, links te laten liggen. In de politieke verwarring van dat jaar bemiddelde hij in woord en geschrift, tezamen met Weiland, te Rotterdam tussen radicale en gematigde patriotten. In Bleiswijk werd hem na een ruzie met de baljuw de grond te heet onder de voeten en vertrok hij voor een lange periode naar Friesland. In Berkel hervatte hij zijn predikantschap, maar tractement en schrijversrevenuen waren onvoldoende voor het jonge gezin. Eén van de kerkenraadsleden besloot daarom de jaarlijkse collecte voor de Remonstrantse Broederschap niet naar Rotterdam te sturen. Hij legde het geld Bruinings | |
[pagina 95]
| |
vrouw in de schoot. Bruining publiceerde zijn preken en een anoniem geschrift, waarin hij de minachting van de gereformeerde theologie voor de roomskatholieke traditie hekelt. Deze brochure veroorzaakte grote verontwaardiging op de jaarvergadering der remonstranten. Schorsing dreigde voor de schrijver, maar Bruining, die zich staande vergadering bekend maakte, wist het onheil af te wenden. Hij stortte zich nu met een tweetal pamfletten in de strijd rond het remonstrantse voorstel in de Brief van 1796 om tot één protestantse kerk te geraken.Ga naar eindnoot35. Het ene was gericht tegen de bekende Rotterdamse prediker Jan Scharp, het andere opende de dialoog met de roomskatholieke patriot Sinkel, die bij de eenwording der christenen ervoor pleitte de moederkerk niet uit te sluiten. De mening van Bruining over de ene kerk wekten in de Broederschap voortdurend argwaan. Nog in 1804 werd hij op de vingers getikt toen hij in een geschrift groter eenheid in de remonstrantse presentatie bepleitte. Tijdens de grote financiële crisis bij de remonstranten na de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk (1810-1813) liet hij zich à raison van twee jaarsalarissen uitkopen. Verwijzend naar Bruinings nieuwe politieke voorkeur merkte de Amsterdamse predikant Martin Stuart op: ‘Ds Bruining moge mijnenthalven tot de Franzosen overgaan; daarmee zou hij thans den wezenlijksten dienst doen aan de kas der Sociëteit’.Ga naar eindnoot36. Bruining, reeds 47 jaar oud, legde het predikantschap neer omdat, ondanks zijn edelmoedige maecenassen en zijn ‘Letterwerk’, zijn moederlijk erfdeel in rook was opgegaan. Noch zijn salaris noch de steun van zijn schoonouders was voldoende de vele monden - hij had inmiddels zeven kinderen - in zijn huis te vullen. ‘Het dorp scheen mij in een modderpoel verkeerd, waarin ik met al de mijnen steeds dieper wegzonk, en waaruit ik mij, om er niet in te smoren, met een sprong moest redden’.Ga naar eindnoot37. Nu was hij broodschrijver tout court en verhuisde naar Leiden. Hij bleef echter ook buiten het ambt theologische geschriften produceren, zelfs onder de titel dominus. Daarmee en, later, met een vraag aan Willem I om een predikantspensioen, bleef hij de Broederschap irriteren. Hun aanbeveling aan de vorst luidde niettemin deze ‘heer’ als man van letteren te erkennen. Dat leverde Bruining toch iets op naast zijn aanstelling als medewerker aan de Fransche Leydsche courant en beheerder van de Bibliotheca Thysiana aan het Rapenburg.Ga naar eindnoot38. Zijn hoop in academische kringen welkom te zijn werd echter een illusie. De Rotterdamse uitgever Immerzeel, die hem met de hoogleraar H.W. Tydeman als redacteur wenste voor een encyclopedisch woordenboek, kreeg van Tydeman te horen dat Bruining een lastig mens was met wie hij niets te maken wilde hebben. Het initiatief bloedde daarop dood.Ga naar eindnoot39.
Een schrijversleven lang worstelde Bruining met zijn uitgevers: ‘Ofschoon nu mijne laatstelijk bij Schalekamp, Demelinne en Roelofswaert verschenen opstellen mijne inkomsten niet vermeerderden, kreeg ik veel werk voor recensies onder ogen’, schreef hij in zijn memoires.Ga naar eindnoot40. Soms liep het in de drukkerij spaak - ‘Demelinne was niet in staat om het tweede stukje (van de Recensent voor de negentiende eeuw) spoedig genoeg te doen volgen; zulks deed de onderneming wankelen’ -, dan weer was de markt hem niet gunstig gezind, zoals bij een poging in 1802 met een Historie der Israëlitische koningen te komen. ‘Doch zodanig iets scheen niet van de hand te willen zoo het door geen man van naam onder de gereformeerden in hunnen bijzondere smaak geschreven werd’.Ga naar eindnoot41. Enkele jaren later was Bruining van de inwoners van Nieuwkoop de enige die er na de ramp met het kruitschip te Leiden, op 12 januari 1807, niet op uittrok om de puinhopen aan het Rapenburg te aanschouwen, ‘daar ik mijnen ledigen tijd liefst aan voordeelgevend letterwerk besteedde en zulks voor mijne omstandigheden meer en meer onvermijdelijk werd’. In Nieuwkoop schreef hij al het jaar daar- | |
[pagina 96]
| |
voor zo lovend over Koning Lodewijk Napoleon, dat de recensent in de Algemene vaderlandsche letteroefeningen zich over hem verbaasde. Van democratische idealen had Bruining zich echter allang afgekeerd, zoals bij herhaling uit zijn geschriften zou blijken.Ga naar eindnoot42. De Franse censuur hield zijn werk op. De oplage van zijn Premiers principes de la théologie (1810-1813) bleef liggen bij de uitgever Le Normant in Parijs, die na Napoleons terugkeer van Elba ook nog wegens ultra-royalisme in de gevangenis verdween. De eerder bij de prestigieuze uitgever Maaskamp te Amsterdam uitgebrachte ‘nagelnieuwe’ kaart van het Keizerrijk en La Patrie, ou description de l'empire français (1813) verloren ten gevolge van de wisseling der staatkundige en geografische verhoudingen snel hun actualiteit.Ga naar eindnoot43. Bruining was voor geen gat te vangen en kwam nu met Buonaparte's laatste ondernemingen (1815). Hij hoopte dat die publicatie hem ‘een wezenlijk voordeel op zou leveren; en zulks dachten vast ook eenigen der edelen die mij uit Leyden en van elders de middelen verschaften om die werkjens voor mijne rekening te doen drukken. Want hiertoe was ik op mijzelve onmagtig.’Ga naar eindnoot44. Zijn voormalige collega Boudewijn van Rees, door de Fransen in 1812 ontslagen als stadsecretaris, hielp hem obligaties uit te geven voor deze productie. De malaise in de Franse tijd had hem niets meer overgelaten van wat hij vóór die tijd bezat, meldde hij. Hij had zelfs een aantal boeken moeten verkopen en zijn vrouw een mahoniehouten kabinet. Gelukkig bracht dan zijn boekje over Het Prinsdom Oranje ‘een goed honorarium’. De nieuwe koning was hem met dat kleine pensioen en met een douceur voor verschijnen van Hereeniging van België met het reeds vereende Nederland onder het glorierijk Oranjehuis (1814) gunstig gezind.
Bruinings oeuvre van 88 verifieerbare titels omvat naast achttien vertalingen 25 theologische werken, waaronder zeven preken. Belangrijk is de met zilver bekroonde inzending bij Teylers Godgeleerd Genootschap over een vergelijking tussen de offers in het Oude Testament en het offer van Jezus Christus (1804-1805).Ga naar eindnoot45. Conform Konijnenburgs opvatting over de Messias (1794) positioneerde ook Bruining zich met dit werk op de linkervleugel van de christelijke Verlichting door de gebruikelijk geconstrueerde verbinding tussen het Oude Testament en de christelijke theologie door te knippen. Geen wonder dat de directeur van Teylers beide publicaties trachtte tegen te houden.Ga naar eindnoot46. Zijn gehele leven lang bestreed Bruining daarentegen de uitsluitend op de natuurlijke theologie gebouwde beschouwing van Volney in diens Les ruïnes ou méditations sur les révolutions des empires (1791). Als kritiek schreef hij in 1802 zijn Geschiedenis der oude godsdienstleer, uit de ruïnen waarin Volney haar misvormd heeft, herbouwd. In polemieken voelde Bruining zich thuis. Rede en openbaring waren wel gelijkwaardig, maar dat mocht niet tot de ontkenning van de laatste leiden. Als classicus kwam Bruining met acht werken en nog eens vijf over taalkundige onderwerpen, waaronder zijn bijdrage aan Weilands Woordenboek. Op dreef was hij in actuele politieke beschouwingen (14), waarbij zijn historische (6) of geografische (9) publicaties soms aansloten. Veel was geschikt voor het onderwijs, onder meer zijn boek over algebra, maar over opvoeding en gezondheid schreef hij pas tweemaal na het uitbrengen van zijn nog altijd zeer lezenswaardige autobiografie Herinneringen (1830). | |
Johannes Roemers bestsellersDe derde broodschrijvende predikant die in dit artikel ter sprake komt, is Johannes Roemer (1769-1838).Ga naar eindnoot47. Hij begon zijn loopbaan in de jaren negentig der achttiende eeuw op het dorp Nieuwkoop. Evenals Bruining betroffen zijn inspanningen de verheffing van de plattelandsbevolking. Nicolaas Swart zou in zijn Pieter Schijn en zijn dorpsgenooten (1819) van dat | |
[pagina 97]
| |
primitieve leven een prachtig beeld schetsenGa naar eindnoot48. en ook Bruining gaf in zijn Herinneringen fraaie staaltjes van onverlicht dorpsleven. Roemer zette zich in voor de scholing van kinderen van minvermogenden. Zijn eerste gepubliceerde rede betrof een prijsuitreiking bij dit onderwijs, betaald door het Fonds te Bodegraven.Ga naar eindnoot49. Andere publicaties hadden de jeugd als doelgroep.Ga naar eindnoot50. Hij wist zich daarbij geïnspireerd door Cornelius Rogge, naast wie hij sinds 1802 de tweede predikantsplaats te Leiden bezette.Ga naar eindnoot51. Die gemeente ging hij voor in een dankgebed voor de schaarse vrede van die jaren, te Amiens tussen Frankrijk en Engeland gesloten.Ga naar eindnoot52. Als bijverdienste werkte Roemer vanaf 1804 aan reisverhalen van de Russische schrijver Nicolaas Karamsin, die hij uit het Duits vertaalde.Ga naar eindnoot53. Een serie geïllustreerde boekjes over de natuur werd later uitgegeven bij de voorname Amsterdamse uitgever Maaskamp.Ga naar eindnoot54. Toch was Roemer aanvankelijk niet uit op een schrijversleven als dat van Willem Goede, doordrenkt van de opvoedingsgedachte van de Verlichting, of van Gerbrand Bruining, wetenschapsjournalist avant la date. De voortdurend lege beurs verleidde Roemer tot stommiteiten. In 1805 bleek dat zijn bijverdienste op de secretarie van Achttienhoven uit voorgaande jaren frauduleuze vlekken op zijn blazoen had achtergelaten. Er was 1.200 gulden zoek. Een proces dreigde en zijn kerkelijke taken werden opgeschort. Tijdens heftige discussies - moet hij, kan hij geholpen worden? - kwamen meer zaken aan het licht. In Amsterdam had een affaire met huizen een nog veel hoger bedrag op zijn kerfstok gebracht. Iedereen bedacht van alles om hem uit de impasse te halen; zelfs een nieuw, profijtelijk huwelijk werd de weduwnaar Roemer aangeraden. De Leidse gemeente raakte daarop, zoals gebruikelijk in conflicten rond een predikant, in voor- en tegenstanders verdeeld. Toen de zaak al meer dan een jaar speelde, werd Roemer in juni 1806 in Amsterdam door justitie ingerekend. Op het Spui bewoog zich een plechtige stoet naar de jaarvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Roemer liep mee als afgevaardigde van het departement Leiden. Op aanwijzen van ‘een zekeren beruchten Jood’ werd hij door dienders uit de rij gehaald en onder arrest gesteld. Roemer bleek, om uit de schulden te geraken, in de loterij te zijn gaan spelen. Opnieuw alarm in de hoogste arminiaanse kringen. De bijna opgeheven schorsing werd opnieuw ingesteld, maar niemand kon verhinderen dat Roemer op 31 augustus 1806 op de Leidse kansel de gestorven Rogge herdacht met een rede: ‘Onze vriend slaapt’.Ga naar eindnoot55. De tweedracht onder de gelovigen nam toe. De emeritus Michiel van der Meersch pleitte voor zijn collega, aan wie hij in 1809 de hand van zijn dochter zou schenken. Aan Roemers ellende leek geen einde te komen. Op 12 januari 1807 vloog in Leiden het kruitschip van Adam van Schie, afgemeerd aan het Rapenburg, de lucht in. Het zaaide dood en verderf. Roemers huis werd verwoest en zijn beide zonen werden vol schrammen en bulten overgebracht naar vrienden in Nieuwkoop. ‘Herdenk bij het deerniswaardig lot uwer stad de wisselvalligheid der stervelingen. Uwen leeraar is thands ook een vreemdeling in zijne eigene woonplaats, want ook hij heeft zijn huis moeten verlaten’, schreef een anonieme briefschrijver uit Den Haag aan de Leidse kerkenraad, met een pleidooi om clementie.Ga naar eindnoot56. De kerkenraad gaf echter geen krimp. Roemer redde nu zichzelf met de pen. Hij wilde bij de gebroeders Murray een verslag van de toestand te Leiden publiceren, maar Herdingh en Du Mortier wilden met Mr. Jan de Kruyff hetzelfde. Na contact tussen de beide schrijvers brachten de drie uitgevers gezamenlijk, zestien dagen na de ramp, Roemers boekwerkje uit: Leyden in hare ramp op den 12 January 1807. Het indringende verhaal werd een bestseller. De Kruyff stond buitenspel, hetgeen tot de aankondiging van Herdingh en Du Mortier leidde dat De Kruyff en Siegenbeek | |
[pagina 98]
| |
met een volledige beschrijving zouden komen, ‘niet om blootelijk de eerste drift der nieuwsgierigheid te voldoen, maar om tot een blijvend historisch gedenkstuk te dienen’. Die suggestie dat hij geschreven zou hebben ‘om het akelige met graagte te (laten) lezen’ en het fonds der boekdrukkers te spekken, was hem in het verkeerde keelgat geschoten, bekende Roemer, en had hem ertoe aangezet ook zo'n ‘nader verhaal’ op te stellen.Ga naar eindnoot57. In mei volgde dat tweede boek, nu alleen bij de gebroeders Murray. De Kruyff met Herdingh en Du Mortier, de stadsdrukkers, visten achter het net. Inkomsten werden gegenereerd, schulden werden afbetaald. De publicatie van een preek waarin de ramp te Leiden als Gods straf van de hand werd gewezen, volgde na de eerste herdenking van de ramp.Ga naar eindnoot58. Roemer zette het vertalen van Nicolaas Karamsin voort met zijn Verhalen.Ga naar eindnoot59. Een nieuw huwelijk verstevigde bovendien zijn doorstart. Weldra was hij via een erfenis mede-eigenaar van het prestigieuze pand Rapenburg 27.Ga naar eindnoot60. De kennismaking met justitie had zelfs richting gegeven aan Roemers theologie. Hij oogstte alom waardering met zijn Proeve eener regtsgeleerde verdediging van de onschuld onzes Heren en Zaligmakers Jezus Christus (1820) en daaropvolgend met Jezus Christus voor het Sanhedrin (1822). Waartoe is de mens niet in staat? verzuchtte Roemer in een van deze werken. Daarom diende ons oog te rusten op de zedelijke leraar, die van zichzelf had gezegd voor alle mensen nuttig te willen zijn. Allen werden geroepen in de tempel der waarheid binnen te treden, totdat eens ‘deze wereld in vlam en vonken zal wegstuiven en de schepping in het niet verzinken’.Ga naar eindnoot61. Blijvend een kind van de Verlichting, leerling van Konijnenburg en van de kantiaan Van Hemert, revancheerde Roemer zich met deze boeken voor een ander geschrift waarmee hij de Remonstrantse Broederschap tussen 1816 en 1818 op de proef had gesteld. Tegelijk met hun streven sinds 1796 de eenheid in de protestantse kerk te willen terugbrengen hadden de remonstranten in 1816 een commissie in het leven geroepen om de grens van de voor hen zo karakteristieke verdraagzaamheid in religiosis te bepalen. Steen des aanstoots was een boekje van Roemer voor het kerkelijk onderwijs. Daarin werd Jezus voorgesteld als één van de verlichters der mensheid die beschaafde kennis en deugd verbreid hadden. Dat cultuurrelativisme ging te ver. Met hand en tand verdedigde Boudewijn van Rees, auteur van geschriften over die veelgeroemde tolerantie, de vrijheid van de predikant te mogen schrijven wat zijn hart en geweten hem ingaf. Eerst hadden de remonstranten hun onafhankelijkheid als ‘vrije christenen’ verspeeld door tractementen te willen ontvangen van de koning. Zouden zij nu ook de vrijheid van spreken verbannen? Roemers boekje was een vergissing, maar mocht niet tot censuur gaan leiden. In alle gemeenten werd deze discussie in de Grote Vergadering van 1817 besproken. Niettemin werd 1818 het geschrift van Roemer door een vernietigend oordeel getroffen. Geen exemplaar ervan bleef bestaan. Censuur, zoals in de voormalige publieke kerk, werd echter niet ingesteld.Ga naar eindnoot62.
Roemer zou aan de discussie die het tijdperk van de Verlichting definitief afsloot, een belangrijke bijdrage leveren. Hij nam de pen op tegen Bilderdijk en Da Costa. De prelude van dit debat was het rumoer dat de Leidse hervormde predikant Nicolaas Schotsman had veroorzaakt door de stilzwijgende afspraak om in 1819 de Dordtse Synode van 1619 niet te herdenken, te doorbreken met een pamflet dat in zijn tweede druk een aanbeveling van Bilderdijk, remonstrantenhater bij uitstek, meekreeg.Ga naar eindnoot63. De remonstranten hielden zich echter in. Toen Schotsman enkele jaren later stierf, publiceerde Roemer zelfs een lofzang op zijn collega om het gerucht te ontzenuwen dat hij een hatelijk grafschrift voor hem had bedacht.Ga naar eindnoot64. Bilderdijk viel vervolgens Da Costa bij, toen deze in 1823 met zijn befaamde Bezwaren tegen | |
[pagina 99]
| |
den geest der eeuw kwam. Prompt reageerde Bruining op Bilderdijk: ‘Rep nu uw voorbeeldig gebit tegen het mijne dat onder een immer zittend leven wel enigszins verstompt is, maar echter het bavianengegrijns durft tarten waarmede gij uwe Portugeesche kweekelingetjes accompagneert’.Ga naar eindnoot65. Da Costa was geprikkeld tot zijn geschrift door de grootscheepse viering te Haarlem van de uitvinding der boekdrukkunst door Laurens Janszoon Koster. De daar gehouden lofzangen op de Verlichting - Van der Palm en Tollens voerden er het woord - maakten de bijeenkomst tot het mooiste feest dat hij ooit had meegemaakt, schreef Roemer in een preek over de tekst ‘Komt en ziet Gods daden’ (Psalm 66:5).Ga naar eindnoot66. Roemer had vijf jaar nadat zijn Handleiding tot het godsdienstig onderwijs in alle remonstrantse kachels verdwenen was, de smaak van de drukpers voorgoed te pakken. Zijn belangrijkste bijdrage tegen Da Costa heette nu Voordeelen van den geest dezer eeuw. De discussie voortgezet met Da Costa's De Sadduceeën (1824), Samuël Wiselius' De Sadduceeën van Mr. I. da Costa getoetst aan redelijkheid, geschiedenis en bijbel (1824) en Roemers De Pharizeën (1824). Met dit slotakkoord kwam er een eind aan de lange achttiende eeuw. Er klonk van dat afscheid nog een echo door in geschriften over Prins Maurits van I. Da Costa, A. Stolker en C.M. van der Kemp, die de twisten tussen remonstranten en contraremonstranten onder het stof vandaan haalden.Ga naar eindnoot67. Roemer was inmiddels een veelgelezen man die zondags volle kerken trok.
Zijn gelegenheidsgeschriften vonden nu hun weg naar het Leidse publiek. Hij preekte over het oprichten van een Nederlands Bijbel Genootschap in 1814. Hij sprak in 1820 bij het overlijden van de geliefde hoogleraar Elias A. Borger.Ga naar eindnoot68. Bij het 240 en 250 jaar Ontzet van Leiden (1814 en 1824) was hij de aangewezen feestredenaar voor de stad. Onmiddellijk volgde hij in februari 1825 met een gedenkboek bij het vijfde halve eeuwfeest der Hogeschool te Leiden. Wederom in 1833 zou hij met De oude Leidsche patroon of derde octobersbanket aan dat feest luister bijzetten door een geschrift van een der eerste remonstrantse predikanten aan te dragen.Ga naar eindnoot69. Zijn redenaarstalent werd gewaardeerd bij het vijftigjarig bestaan van de Leidse afdeling der Nederlandsche Huishoud Maatschappij. Maar het veranderde, nationalistische klimaat kwam toch het beste tot uiting eerst in zijn Gedenkschrift van den uittogt der heeren studenten van de Leidsche Hoge School te Leiden ten heiligen strijd voor vaderland en koning op den 13den november 1830, gevolgd door zijn Ontboezeming bij de zegevierenden terugkomst van het korps Vrijwillige Jagers der Leydsche Hoogeschool. Aangezien het publiek ervan smulde, verwerkte hij in 1831 de hele geschiedenis in een Gedenkschrift van de veldtocht der heren studenten. Niet alleen veranderde onze broodschrijver van een vertegenwoordiger der kosmopolitische Verlichting in een representant der vaderlandse burgerij, maar het leek er vooral op dat de boodschap van de vredelievende Meester der zedelijkheid vergeten raakte. Roemer horen wij nu na het vertrek van de strijders voor de Tiendaagse Veldtocht het achterblijvend publiek op het Kort Rapenburg toeroepen: ‘Daar voeren zij henen, die lievelingen van het ouderlijk hart, die hoop des vaderlands, die bloem van Neêrlandsch jongelingschap [...] buiten het gezigt van Leidens inwooners, maar niet buiten het oog van God, Die allen bewaakt welke voor de goede zaak strijden’.Ga naar eindnoot70. Hier gold blijkbaar, nu koning Willem de remonstrantse predikanten een salaris betaalde, ‘wiens brood men eet, voor diens zaak men schrijft’. Schrijven deed Roemer sinds zijn ambtsjubileum in 1827 uit een zilveren inktkoker, die hij van de kerkenraad cadeau had gekregen. | |
[pagina 100]
| |
Tres faciunt collegium: Goede, Bruining, Roemer, dragers van een verlichte theologie en een maatschappelijk betrokken levensbeschouwing. Als broodschrijvers verschilden zij duidelijk van elkaar in hun voorkeuren. Met veel kunst- en schrijfwerk hielden zij hun budget in balans. Van de drukpers is geen van de drie rijk geworden. |
|