Bericht ‘uit de polder’
Notities naar aanleiding van het antwoord van Rina Knoeff op bezwaren tegen haar dissertatie
J.J.V.M. de Vet
De studie waarmee mevrouw Rina Knoeff in 2002 een nieuwe visie ontwikkelde op de werkzaamheid van Herman Boerhaave als chemicus en arts, is een boek dat, ondanks een aantal bewonderenswaardige passages, als het ware smeekt om tegenspraak. Ik heb die aandrang niet weerstaan: zie mijn recensie in de vorige aflevering van dit tijdschrift. Een ‘extreem lange bespreking’, aldus Knoeffs reactie, die in een nogal hoge toonsoort is gesteld. De ingewikkelde materie echter die zij heeft willen behandelen, en zeker ook de status van haar boek als Cambridge-dissertatie, nog verhoogd doordat de studie sub aegide der Nederlandse Koninklijke Akademie werd gepubliceerd, vroegen mijns inziens om een gedetailleerde analyse. De vaderlandse tijdschriften bestrijken momenteel bij voorkeur een breed terrein en grossieren daarom in korte recensies. Met een summiere samenvatting, gevolgd door enige kritiekpunten wordt vaak volstaan en een compenserende vriendelijkheid of obligaat schouderklopje dienen als afsluiting. Dat naar de wedergeboorte van een tijdschrift als De recensent, ook der recensenten, dat zijn naam echt waarmaakt, door weinigen wordt uitgezien, lijkt een reëel vermoeden. De mij geboden gelegenheid om Knoeffs studie uitvoerig te recenseren, heb ik dan ook gretig aangegrepen. Want laat deze publicatie geen trendsetter worden, gezaghebbende eersteling van meer dergelijke beschouwingen. Enig protest uit ‘de polder’ leek gewenst.
Knoeff hanteert ter aanduiding van mijn beschouwingswijze het etiket ‘poldermodel’. Vreemde verhuizing naar het wetenschappelijke domein van een politieke term, tot voor kort alleen prijzend in gebruik maar thans onder critici van de overlegmaatschappij ook in pejoratieve zin courant. Knoeffs polder duidt iets zeer negatiefs aan, de mij toegeschreven hebbelijkheid vaagheden te debiteren. De notie ‘algemeen christelijk’ zou er een zijn. Dat moge Knoeff zo vinden, Boerhaaves tijdgenoten dachten daar anders over, wat de aanduiding historisch legitimeert. Een geleerde als Jean Le Clerc verstond er het geloofsgoed onder dat christenen minimaal met elkaar deelden. Terzijde merk ik op dat de term momenteel onder historici (J. Spaans, F. van der Pol) in gebruik is om het niet-calvinistische karakter van de toenmalige cultuur van Nederlandse steden aan te geven. Er is dan ook grond genoeg, ik moge dat herhalen, om bezwaar aan te tekenen tegen de karakterisering calvinist society die Knoeff op de republiek van toepassing acht. Misschien leeft die generalisatie in dezelfde kring waar Knoeff het hedendaagse onderzoek naar religieuze contexten van vroegmoderne wetenschapsbeoefening situeert. Daar moet ik naar gissen, want mij wordt door Knoeff iedere kennis ter zake ontzegd. Uiteraard claimt een ‘polderaar’ hier geen alwetendheid. Laat hij volstaan met een verwijzing naar de bibliografie in enkele werken die niet zonder reden in zijn recensie werden genoemd. En met de verzekering dat hij Knoeffs eigen bibliografie met interesse geïnspecteerd heeft.
Dan nog eens de theoretische grondslagen van Knoeffs onderzoek. Een fundamenteel bezwaar blijft dat Boerhaave niet zelf zijn chemie heeft gepresenteerd als een stelsel, berustend op calvinistische grondslagen. Knoeff presenteert geen enkel citaat dat dit bindend aantoont. Enkele overeenkomstige tendenties vormen hier uiteraard geen toereikend bewijs. Had Boerhaave zijn systeem voorgedragen als calvinistische wetenschap, dan zouden de periodieken van de geleerde wereld, de journaux en de Nederlandse geleerdentijdschriften, dit rondgetrompet hebben, maar zelfs het lijforgaan van de Nederlandse predikanten, de