Suikerbroden. Reactie op de recensie van Ter navolging
Kees 't Hart
Ik las in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman een korte en in hoofdzaak waarderende bespreking van mijn roman Ter navolging door AH (is dit André Hanou?). Een paar van zijn opmerkingen rondom de langzamerhand beroemde ‘suikerbrodenaffaire’ begreep ik niet. Hij meent dat deze suikerbroden ‘tijdens een huiszoeking’ bij de dames Wolff en Deken waren gevonden. Ook noemt hij de interpretatie die ik (in navolging van Buijnsters) eraan geef ‘aandoenlijk’ en ‘onzin’. Er is zelfs bij mij sprake van ‘niet-kunnenlezen’ en ‘context-ongevoeligheid’. AH schrijft: ‘Gelooft iemand echt dat de jacobijnen erop stonden een paar kadetjes extra te verspreiden onder alle hongerden van Trévoux? Nee toch? Zelfs Robespierre zou daar niet van wakker hebben gelegen.’
Het aandoenlijke is dat de jacobijnen in Trévoux zich in de periode van de terreur tussen oktober 1793 en maart 1794 inderdaad met volle kracht met dit soort banale kwesties bezighielden. Veel in mijn roman is bedacht en berust op een suggestie van niet bestaande verbanden, maar juist deze affaire is ontleend aan een buitengewoon interessant en boeiend document dat uit deze periode is overgeleverd. Ik heb het hier over ‘Premier Registre de la Société des bons Républicains Sans-Culottes de Trévoux’ (Buijnsters noemt het en geeft er in zijn biografie een paar saillante voorbeelden uit; hij heeft ook de suikerbrodenaffaire ontdekt), een verbluffend ooggetuigenverslag uit 1794 over hoe in een kleine stad als Trévoux de revolutie werkte. Dit verslag bestaat uit ruim 111 pagina's notulen van vergaderingen die deze club in Trévoux tussen 4 oktober en 18 maart 1794 optekende. Het zou voor uw blad zeer de moeite waard zijn deze notulen in hun geheel in vertaling op te nemen omdat hier, misschien voor het eerst, mensen uit alle lagen van de bevolking (pruikenmakers, arbeiders, losse werkers, zijdewerkers, priesters, boeren) bijeen kwamen en daadwerkelijk macht konden uitoefenen. Allemaal met de bedoeling de hoge idealen van de revolutie, met de beste bedoelingen, onder de bevolking te verspreiden en te bewaken. In deze notulen waart een verpletterende geest rond van rancune en paranoia. Ik heb ze met ingehouden adem gelezen en er veel aan ontleend voor mijn weergave van de maatschappelijke context in die periode. Deze notulen zijn namelijk geen rationalisaties achteraf, met allerlei goedpraterijen, maar vormen werkelijk een weerslag van wat zich in Trévoux afspeelde. Ik weet zeker dat AH veel plezier aan deze bar en boze verslaggeving zou beleven (ze ligt hier weer voor me, ik heb ze in het archief van Bourg-en-Bresse waar ze nu liggen, laten kopiëren).
Inderdaad liep je in deze periode in Trévoux de kans bij het minste of geringste ‘verdacht’ te zijn en in het gevang te belanden. Als je blauw droeg was je verdacht, rouge bij vrouwen was verdacht, het zingen van kerkelijke liederen was verdacht, het houden van zondagsrust was verdacht, te veel steenkool in huis was verdacht, als je een neef in Lyon had wonen, was je verdacht, als je niet bijdroeg aan collectes voor de armen was je verdacht, als je een keer per ongeluk een patrouille voor de stadsbewaking was vergeten was je verdacht. Tijdens de vergaderingen kon doodgewoon iedereen uit het stadje komen klagen over de revolutionaire gezindheid van de buren en dat deed men ongegeneerd. En zo onstond ook de affaire met de suikerbroden (in dit verslag een van de vele affaires). Ze wordt op p. 80 in zes regels beschreven. Die broden, of het nu suikerbroden of suikerstaven waren, waren niet ontdekt na huiszoeking, maar er waren rellen bij het huis van de dames uitgebroken omdat men gehoord had dat die dit soort luxe waar in huis hadden. Tijdens die rellen waren zelfs harde