Maatstaf. Jaargang 41
(1993)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Gene M. Moore & Ton Hoenselaars
| |
[pagina 26]
| |
viel en zijn bril kapot maakte - zijn kinderangst werd werkelijkheid. “Zijn baasje en ik hebben naderhand nog gezellig met elkaar gepraat terwijl we op onze knieën door het zand wroetten, op zoek naar de resten van mijn bril - inmiddels weer gerepareerd. Het is inderdaad een majestueus strand. Naar het lijkt ook een heel rustgevend land.” Daarna gingen Nora en hij door naar een hotel in Amsterdam, waar hij overvallen werd door onweersbuien - alsof hij in een andere nachtmerrie uit zijn kindertijd terecht was gekomen. De kerktoren tegenover zijn hotel werd getroffen door de bliksem, en Joyce ontvluchtte de stad voordat de maand om was.’ Hij logeerde een paar dagen in Den Haag... Volgens zijn eigen correspondentie logeerde Joyce in het Grand Hotel Victoria in Den Haag van 21 mei tot 7 juni, toen hij doorreisde naar Amsterdam - en daarna weer van 14 tot 20 juni; een aanvankelijk bezoek van ruim twee weken werd gevolgd door een tweede bezoek van een week: bij elkaar toch heel wat meer dan ‘een paar dagen’. Een waslijstje achter in een van de notitieboekjes die hij op zijn reis bijhield, bevestigt dat hij lang genoeg in Nederland bleef om behoefte te krijgen aan schoon linnengoed.Ga naar eind5 en lag voornamelijk op het strand van het nabijgelegen Scheveningen. Ellmanns biografie is geïllustreerd met een foto van ‘Joyce aan het strand van Scheveningen, 1927’, waarop Joyce in een voor hem typerende pose te zien is: staand, met zijn handen in zijn zakken en met zijn overjas en stok over zijn arm. Toch blijkt uit de bronnen dat hij wel één keer daadwerkelijk op het strand heeft gelegen, maar zowel de weerberichten als zijn eigen opmerkingen over het slechte weer maken het hoogst onwaarschijnlijk dat hij zich ‘voornamelijk’ bezighield met op het strand liggen. Hij schreef regelmatig naar Sylvia Beach. ‘We moeten hier blijven wegens het slechte weer’Ga naar eind6 noteerde hij op een ansichtkaart, en drie dagen later voegde hij daar aan toe: ‘Er is daar (op Scheveningen) wegens het koude weer bijna geen levende ziel te bekennen, dus blijven we in de stad en gaan we met de tram; het is maar ongeveer 10 minuten.’Ga naar eind7 De brieven aan Beach en aan Harriet Shaw Weaver suggereren dat hij ‘voornamelijk’ bezig was met redactionele zaken; hij corrigeerde drukproeven van Pomes Penyeach (dat op 7 juli bij Shakespeare and Company zou uitkomen) en vroeg Sylvia Beach om de laatste veranderingen door te geven in de tekst die gepubliceerd zou worden in transition.Ga naar eind8 Hij vulde ook zijn notitieboekjes met Nederlandse woorden en zinnen, waarvan er sommige hun weg zouden vinden naar Finnegans Wake.Ga naar eind9 De idylle werd verstoord door een hond, die hem verscheidene keren aanviel en zijn bril kapot maakte... Joyce heeft twee versies gegeven van zijn ontmoeting met deze hond, in brieven aan Beach (27 mei) en aan Weaver (31 mei). Ellmann citeert de brief aan Weaver, maar het eerdere verslag dat Joyce aan Beach gaf was gedetailleerder: ‘Het strand is woest en eindeloos. Ongelukkig genoeg had ik een vervelende ervaring met een wilde hond op woensdag de 25ste j.l. Mijn vrouw en Lucia waren thee drinken en ik liep een mijl of zo verder; ik ging op mijn overjas liggen en las de baedeker en probeerde de kustlijn te volgen toen de bruut Godweet-waarvandaan op me afrende. Ik wist hem een paar keer van me af te slaan. Zijn baas en ook zijn bazin kwamen aanrennen en ze riepen hem tot de orde maar toen ze zich weer omdraaiden sloop hij stiekem terug en viel me op dezelfde manier nog eens vier keer aan. Ik verzeker je dat het wel een kwartier duurde. In mijn paniek ging mijn bril kapot en vloog een van de glazen weg in het zand. Toen Madame of wat ze ook was het grommende beest wegtrok gingen de eigenaar en ik op haar [sic] knieën zitten en vonden we na lang wroeten het glas. Ik voel me zo hulpeloos tegenover die afschuwelijke dieren. Revolver? Ik denk dat-ie me al te pakken zou hebben voor ik mezelf er toe had gezet om te schieten. Of stenen in mijn zak stoppen? | |
[pagina 27]
| |
Ik zou mijn huid beter weten te redden als ik de truc kende om van een man in een vos te veranderen’ (Beach 122). Afgezien van het vreemde voornaamwoord (‘de eigenaar en ik gingen op haar knieën zitten’ - in Letters III veranderd in ‘onze’ knieën) en de verwijzing naar het boek Lady into Fox (1925) van David Garnett, komt uit dit verslag naar voren dat het strand bij Scheveningen niet bepaald ‘idyllisch’ was - zelfs voordat de hond in beeld verscheen; en aangezien de aanval plaats had op de vierde dag na zijn aankomst, ligt het voor de hand dat Joyce waarschijnlijk weinig zin gehad zal hebben om tijdens de rest van zijn verblijf nog eens naar het strand te gaan. ...zijn kinderangst werd werkelijkheid. Ellmann refereert aan Joyce' angst voor honden in zijn kindertijd, maar een nog frappantere parallel met dit uit het leven gegrepen voorval is te vinden in het derde hoofdstuk van Ulysses (‘Proteus’), waarin Stephens mijmeringen op het strand van Sandymount onderbroken worden door een hond: ‘Er kwam een stip, een levende hond, in zicht die over de zandvlakte rende. Goeie genade, straks valt hij me aan. Respecteer zijn vrijheid. Gij zult geen meester over anderen zijn noch hun slaaf. Ik heb mijn stok. Stil blijven zitten. [...] Het geblaf van de hond holde op hem af, kwam tot stilstand, ging terug. Hond van mijn vijand. Ik stond er alleen maar bleek, zwijgend bij, aangebast.’Ga naar eind10 Aangezien Ulysses vijf jaar vóór Joyce' bezoek aan Nederland gepubliceerd werd, gaat het duidelijk om een geval dat het leven de kunst imiteert. Er is nog een duidelijker connectie tussen Ulysses en Joyce' uitstapjes naar Scheveningen. Zijn brief van 27 mei aan Sylvia Beach wijst erop dat hij graag had geluisterd naar haar commentaar op het verschijnen van Ulysses in een Frans radioprogramma, maar dat hij het Parijse station niet had kunnen ontvangen: ‘Het spijt me dat ik je niet heb gehoord. Er is een station (1950 m) in Scheveningen, maar in dit seizoen wordt het kennelijk alleen gebruikt voor uitzendingen’ (Beach 121). Het genoemde station stond bekend als Scheveningen-Haven; ten tijde van Joyce' bezoek was het gesitueerd in de haven van Scheveningen en zond het inderdaad uit op de golflengte die Joyce aangaf: 1950 meter. Scheveningen-Haven was een krachtig station, dat regelmatig andere stations op aangrenzende frequenties stoorde, onder andere Radio Parijs op 1750 meter. Dit probleem leidde zelfs tot discussies in Radio-Expres, het officiële weekblad van de Nederlandsche Vereeniging voor Radio-Telegrafie. Zo was er in 1927 een ingezonden brief van een luisteraar, een zekere meneer ‘P.H.’ die radioamateur was en op een kilometer afstand woonde; hierin stonden suggesties om de ontvangst te verbeteren van de Nederlandse stations die door Scheveningen-Haven zwaar gestoord werden. Maar de briefschrijver kon geen oplossing geven voor het probleem dat Radio Parijs niet te horen was. Zodra Scheveningen-Haven met uitzenden begon, werd Parijs, zoals meneer P.H. het uitdrukte, ‘totaal weggeblazen’.Ga naar eind11 Aangezien Radio Parijs niet in Den Haag te ontvangen was, zal Joyce misschien hebben geïnformeerd naar de mogelijkheid om naar Radio Parijs te luis-teren via de geavanceerde radiofaciliteiten in de studio van de veroorzaker van de problemen, Scheveningen-Haven - om vervolgens nul op het rekest te krijgen.
Ellmann vervolgt: Daarna gingen Nora en hij door naar een hotel in Amsterdam... Dochter Lucia bevond zich ook in het gezelschap; dit blijkt niet alleen uit Joyce' brief over de aanval van de hond op het strand, maar ook uit Lucia's naam op een ansichtkaart die hij uit Zaandam verstuurde. ...waar hij overvallen werd door onweersbuien - alsof hij in een andere nachtmerrie uit zijn kindertijd terecht was gekomen. Ellmanns beschrijving van Joyce' bezoek aan Nederland als een | |
[pagina 28]
| |
herbeleving van kindertrauma's wordt niet door de feiten gestaafd. In geen van de brieven of kaarten die Joyce tijdens zijn verblijf op de post deed, rept hij over zijn jeugd. Ook hier legt Ellmann oneigenlijke en ‘literaire’ verbanden om zijn verhaal tot een eenheid te maken, zonder dat hij zich bekommert om de beschikbare documentaire bewijzen. De kerktoren tegenover zijn hotel werd getroffen door de bliksem... Er waren inderdaad onweersbuien in deze periode, maar we zijn er niet in geslaagd om ook maar één Amsterdamse kerktoren te vinden die door de bliksem getroffen werd. Joyce en zijn familie logeerden in het Grand Hotel Krasnapolsky, een van de meest luxueuze hotels in de stad en beroemd om zijn chique Wintertuin. ‘Kras’ ligt aan de Warmoesstraat in de noordoosthoek van de Dam; maar er is geen kerk die recht ‘tegenover’ het hotel staat. Misschien doelde Ellmann op de Nieuwe Kerk op de noordwesthoek van het plein, of op de toren van de Oude Kerk, die met een beetje geluk te zien was vanuit de kamers aan de achterkant van het hotel. Meestal noemt Ellmann zijn bronnen, maar voor deze blikseminslag geeft hij helemaal geen bron. In een brief aan Sylvia Beach, geschreven na zijn terugkeer naar Den Haag, merkte Joyce op dat ‘Holland overspoeld wordt door wervelstormen en donderbuien. Een verschrikkelijke storm kostte gisteren 7 mensen in Amsterdam het leven’ (Beach 126). Maar dit ongeluk gebeurde op vrijdag 17 juni, drie dagen nadat Joyce Amsterdam had verlaten; bovendien was het geen kerktoren die geraakt werd maar een graansilo, en waren er geen zeven maar vijf slachtoffers. Het Algemeen Handelsblad schreef dat de bliksem ook insloeg bij de molen de Gooier in de buurt van de oostelijke havens en op andere plaatsen, maar er werd geen melding gemaakt van schade aan kerktorens in de buurt van Hotel Krasnapolsky. ...en Joyce ontvluchtte de stad voordat de maand om was. Het kan zijn dat Ellmann hier beïnvloed wordt door de toon van de brief die Joyce op 1 juli aan Michael Healy stuurde, waarin hij vanuit Parijs meldde dat ‘wij hier een week geleden zijn teruggekeerd, nadat we uit Holland waren verdreven door wervelstormen in het noorden en die indrukwekkende uitingen van hemelse onmatigheid die donderbuien worden genoemd...’ (Letters I, 256). In elk geval ‘ontvluchtte’ Joyce Amsterdam nogal langzaam; hij deed Den Haag nog voor een laatste week aan, en stopte op weg naar Parijs ook in Brussel. Hij was toen een maand in Nederland geweest.
De bedoeling van deze opmerkingen is niet om het gezag van Ellmanns biografie in twijfel te trekken, maar om de aandacht te vestigen op de veronachtzaming van belangrijke details die onvermijdelijk is wanneer een biograaf de meer dan zestig jaar van het leven van een auteur in een paar honderd bladzijden moet samenpakken. Goed beschouwd is de ruimte die Ellmann besteedt aan Joyce' maand in Nederland precies in overeenstemming met de verhouding tussen de zestig jaar van Joyce' leven en de 750 pagina's van zijn boek: ongeveer twaalf bladzijden per jaar, of een bladzijde per maand. Met dit soort beperkingen ontbreekt het de biograaf gewoon aan tijd en ruimte om minutieus aandacht te besteden aan al het beschikbare historische materiaal; hij moet verder met zijn verhaal en kan niet stilstaan bij ieder detail van de historische en culturele werkelijkheid waarin zijn onderwerp zich beweegt. Dat dit resulteert in omissies en verdraaiingen is niet verwonderlijk. Gedurende zijn verblijf in Nederland verstuurde Joyce vijf ansichtkaarten. De tekst van deze kaarten is gepubliceerd op één uitzondering na, maar de afbeeldingen en de bijschriften zijn nooit gereproduceerd, hoewel ze niet alleen een indruk geven van Joyce' smaak in illustraties, maar ook behulpzaam kunnen zijn bij het reconstrueren van zijn activiteiten. | |
[pagina 29]
| |
De eerste kaart werd op 24 mei naar Sylvia Beach gestuurd: met de Middenpoort van het Haagse Binnenhof, in de richting van het Mauritshuis. Uit Hotel Krasnapolsky in Amsterdam stuurde hij groeten aan zijn broer Stanislaus in Triëst op een ongepubliceerde kaart met poststempel 9 juni, met de Oude Schans. Twee andere, verstuurd op 10 juni, zijn Amsterdamse ansichten: de ene van de Magere Brug over de Amstel, de andere van de Oudezijds Kolk, niet ver van Hotel Krasnapolsky. De vijfde kaart is wellicht de intrigerendste: hij werd ook op 10 juni verstuurd, maar vanuit Zaandam, weer naar zijn broer Stanislaus. Op de voorkant staat een tekening van het Czaar Peterhuisje, het huis in Zaandam waar Tsaar Peter de Grote woonde toen hij in augustus 1697 een week lang de Nederlandse scheepsbouw bestudeerde. De korte boodschap van Joyce aan zijn broer - ‘Hartelijke groeten van hier. Berlitz had toch gelijk’ - valt niet goed te begrijpen als men niet weet dat ‘hier’ verwijst naar het Czaar Peterhuisje. Toen Ellmann deze tekst in Letters III publiceerde, negeerde hij Peter de Grote volkomen en vulde hij ‘Berlitz had gelijk’ in een voetnoot als volgt aan: ‘Door de nadruk op de spreektaal te leggen; Joyce was Nederlands aan het leren’ (160 n.4). Er is één ding dat iedereen opvalt die de resten van het Czaar Peterhuisje bezoekt: de oude graffiti in vele verschillende talen die zelfs de kleinste hoekjes van de muren en ramen bedekken. Ze geven de ruimte een veelstemmige sfeer die herinneringen oproept aan de ‘museyroom’ in Finnegans Wake. De opschriften zijn ook een grafische demonstratie van de vermaardheid van het Czaar Peterhuisje als toeristische attractie: hoewel het tegenwoordig veel minder populair is dan de nabijgelegen molens van de Zaanse Schans, trok het in 1925 zeventienduizend betalende bezoekers - ongeveer vijftig mensen per dag, kleine kinderen niet meegerekend.Ga naar eind12 Directer echo's van Joyce' bezoek zijn in Finnegans Wake ook te vinden, bijvoorbeeld wanneer de naam van de Russische tsaar terugkomt als ‘Pate-by-the-Neva or Pete-over-Meer’ (FW 205.34), dat gelezen kan worden als een mengelmoes waarin de naam van de tsaar uit Sint-Petersburg versmolten wordt met die van de door Joyce zeer bewonderde schilder Johannes Vermeer.Ga naar eind13 In ieder geval moet Joyce' bezoek aan het Czaar Peterhuisje voortaan gerekend worden tot de ervaringen die hun sporen hebben achtergelaten in Finnegans Wake.
Hoe bruikbaar de vier prentbriefkaarten ook zijn om een levendig beeld te geven van wat de familie Joyce op haar reis tegenkwam, ze zijn visueel niet altijd even betrouwbaar. De tekening van het Czaar Peterhuisje vertoont bijvoorbeeld nauwelijks gelijkenis met wat Joyce werkelijk zag, maar geeft een artistieke impressie van hoe het huis er in de zeventiende eeuw uit had kunnen zien. In 1895 was het huis al zo in verval geraakt dat de toenmalige eigenaar, Tsaar Nicolaas ii van Rusland, de Amsterdamse architect G.B. Salm de opdracht gaf om een stenen omhulsel over de resten van de oorspronkelijke houten constructie te bouwen.Ga naar eind14 Salm, een bekende architect die onder meer de Wintertuin van Hotel Krasnapolsky en het aquarium van Artis gebouwd had, ontwierp het omhulsel dat nog altijd het huis beschut, alsmede een bakstenen conciergewoning en een stenen muur om het terrein. Hoewel iets van het mysterie rondom de briefkaart van het Czaar Peterhuisje zo op te helderen valt, blijft het natuurlijk een feit dat mensen soms kaarten sturen van plaatsen die ze nooit bezocht hebben. Gelukkig is er een document dat onweerlegbaar bewijst dat Joyce inderdaad het Czaar Peterhuisje bezocht heeft: het gastenboek waarin de handtekening van Joyce te vinden is tussen die van de andere bezoekers op 10 juni 1927.Ga naar eind15 Dat de schrijver, die al zoveel jaar in het buitenland woonde, tekende als James Joyce uit Dublin, is koren op de molen van de psychoanalytische biografen. | |
[pagina 30]
| |
Na het historische verslag van Joyce' maand in Nederland, besluit Ellmann de alinea met een paar opmerkingen die Joyce' gedachten over de Nederlanders kort weergeven: ‘Hij koesterde geen wrok tegen de Nederlanders, hij vond het zelfs leuk dat ze altijd maar lachten, “hoewel mijn aanwezigheid daar misschien hun vrolijkheid verklaart.” (Hij voelde zich al gauw het mikpunt van spot.) “Om 600 van hen op een plein zilverige haring te zien eten bij maanlicht is een schouwspel voor Rembrandt.”’ In de herziene druk van zijn biografie voegde Ellmann een laatste zin toe: ‘Bij wijze van zeldzame concessie aan de beeldende kunst kocht hij een reproduktie van Vermeers Gezicht op Delft die daarna zijn Parijse flat zou sieren.’Ga naar eind16 Het achter elkaar zetten van verwijzingen naar Rembrandt en Vermeer suggereert dat het beeld van de haringeters afkomstig is uit het rijk van de kunst of de literatuur. Dat verklaart ook waarom geen enkele biograaf de oorsprong van dit beeld heeft onderzocht, of op zoek is gegaan naar een historische verklaring. Het genrestukje van Joyce zou natuurlijk gebaseerd kunnen zijn op het stereotiepe beeld van Holland in de boeken uit zijn kindertijd: per slot van rekening eten de Nederlanders tussen het schaatsen en het klompenmaken door al eeuwenlang haring. Nadere beschouwing leert echter dat Joyce naar alle waarschijnlijkheid niet zijn toevlucht tot een kant en klaar stereotype nam, maar dat hij zijn eigen ervaringen beschreef. In de vroege morgen van de 8e juni stoomde schipper H. Struijs met zijn logger Neptunus VL 44 zijn thuishaven Vlaardingen binnen met aan boord de eerste haring van het nieuwe seizoen - klaar voor inspectie. Volgens een oude traditie was deze nieuwe haring bestemd voor de koninklijke familie. Na inspectie door de gezondheidsdienst in Vlaardingen werden drie kleine oranjegeschilderde vaatjes, met elk achtendertig haringen, per auto afgeleverd bij Koningin Wilhelmina en Koningin-moeder Emma. De auto ging eerst naar Den Haag, maar toen de koningin daar niet bleek te zijn, ging de zilverige zilte lading door naar Paleis Het Loo. Even traditiegetrouw werden de kranten gewaarschuwd. Dezelfde avond brachten de Nieuwe Vlaardinger Courant en Het Vaderland in Den Haag het nieuws onder het hoofdje ‘Koninginne-haring.’ Het Algemeen Handelsblad, dat veel lezers had in de Amsterdamse buurt waar Joyce op 8 juni verbleef, publiceerde de gebeurtenis de volgende morgen. De aankomst van de nieuwe haring veroorzaakte een golf van belangstelling, niet alleen onder straatventers, winkeliers en hoteleigenaars, maar ook bij de rest van de bevolking. Op 8 juni meldde de Nieuwe Vlaardinger Courant dat in de vishaven van Scheveningen een nieuwe vereniging was opgericht ter ‘bevordering van de haringconsumptie’ in het nabijgelegen Den Haag: verse haring zou door straatventers verkocht worden in ‘witte karren versierd met de nationale driekleur’. Vooral in Den Haag werd de nieuwe haring een echte rage. Joyce moet dat hebben opgemerkt toen hij op donderdag 14 juni naar Hotel Victoria terugkeerde. Aan het eind van dezelfde week - Joyce' laatste in Nederland - besteedde Het Vaderland een groot voorpagina-artikel aan de heersende rage, onder de stimulerende kop ‘Eet Meer Haring’. Het was een gedetailleerd verslag van een tochtje van Scheveningen naar Den Haag in gezelschap van een ‘prima vakman’ en tegelijkertijd een levendige beschrijving van de situatie die Joyce overal in Den Haag zal hebben aangetroffen. Het artikel geeft onder andere een impressie van het Bomen- en Bloemenkwartier, een chique woonwijk bij Scheveningen, waar een afzetter met smerige handen te kleine harinkjes verkocht uit een emmer ‘die er veel van weg had, of hij gisteren nog dienst had gedaan bij het dweilen van den vloer’. Er is een beschrijving van een jongen die haring verkoopt in de Fahrenheitstraat, in de | |
[pagina 31]
| |
buurt van het centrum: van de kwaliteit was ‘geen goed en geen kwaad’ te zeggen, maar de prijs van zijn haring was ‘een geval van woeker’. De verslaggever en de vakman bezochten ook een nette winkel in een niet nader omschreven volksbuurt die zijn waar aanprees met een groot plakkaat: ‘Nieuwe Hollandsche haring / 6 cent/ 5 voor 25 cent.’ Maar volgens de journalist kon zelfs deze winkel niet wedijveren met een straatventer die ze eerder ‘in de binnenstad’ waren tegengekomen: ‘De klanten stonden te wachten bij de bakfiets. - “Geef me er nog een,” was het parool. De man had nauwelijks tijd om zijn handen af te vegen, in den zak van zijn helderwitte jas te grijpen en geld terug te geven. - Twee meneer? Zestien cent. Hij schreeuwde niet. Hij stond, maakte schoon, incasseerde.’ Afgaande op de beschrijving van de cliëntèle van de volkswinkel (in de tijd vóór de winkelsluitingswet) kunnen we aannemen dat de opwinding tot laat in de avond voortduurde: ‘Tegen twaalf uur zouden de moeders de kinderen om zoo'n hartige brok sturen, en tegen den avond zouden de vaders van hun fietsen stappen om even in dat winkeltje zoo'n beestje te verschalken, en de slenteraars van den avond zelf zouden ze over de toonbank verorberen.’ Het kranteverslag van een menigte haringeters die de tijd vergeet, komt geheel overeen met Joyce' bevindingen. Ten slotte is Joyce' vermelding van maanlicht ook nog te verifiëren: de maan werd vol op dinsdag 14 juni, de dag dat Joyce in Den Haag terugkeerde, en zou bijna zijn hele laatste week in Nederland vol blijven. Dit alles doet vermoeden dat de haringeters van Joyce geen symbolische verzinsels van een geboren literator waren, maar uit het Haagse leven gegrepen portretten: wat Joyce beschreef was geen fictie, maar vis. Het hoofdstuk van Ellmanns biografie waarin het bezoek aan Nederland is opgenomen, beslaat de jaren 1926-1929 en is eigenlijk gewijd aan de ontwikkeling en receptie van Finnegans Wake. Het idee dat James Stephens misschien gevraagd is om dit controversiële werk af te maken is voor Ellmanns verhaal veel belangrijker dan de details van Joyce' vakantiereisje: in de alinea die volgt op het Nederlandse uitstapje keert Ellmann terug naar de kwestie Stephens en noemt hij een aantal toevalligheden die Joyce noteert in een van zijn brieven uit Den Haag (bijvoorbeeld dat Joyce en Stephens op dezelfde dag geboren zijn). Voor het overige kwam het Ellmann goed uit om het Nederlandse bezoek te verbinden met een van zijn leidmotieven: Joyce' angst voor honden en onweersbuien die op vele andere plaatsen in zijn boek terugkomt; er is zelfs een lemma in zijn Index voor ‘Thunderstorms, J's fear of’. Hoewel hij Joyce' bezoek aan het Czaar Peterhuisje niet noemt en de haringepisode niet juist interpreteert, is Ellmann niet ‘onbetrouwbaar’; biografie is een kwestie van selecteren, en elk perspectief heeft onvermijdelijk een blinde vlek. En toch: het besef van de ‘enabling constraints’ van de biograaf doet niet alleen vermoeden dat er tussen de regels door bij Ellmann nog een wereld van feiten te onderzoeken is, maar herinnert ons er ook aan dat geschiedschrijving een vorm van ‘werk in uitvoering’ is. | |
[pagina 32]
| |
Voor het doen van ‘meer dan hun plicht’ tijdens de voorbereidingen van dit artikel willen de auteurs graag de volgende personen bedanken: Lucia Blom, de beheerster van het Czaar Peterhuisje; Peter Denters van de afdeling Telecommunicatie van het ptt Museum in Den Haag; Geert Lernout van de Universitaire Instelling Antwerpen; en Gerard de Zeeuw van de afdeling Fotografie van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. | |
[pagina 33]
| |
Joyce aan het strand van Scheveningen
Princeton University Libraries Den Haag. Spuistraat met Hotel Victoria
(De Nederlandse driekleur markeert de plaats van het hotel van Joyce in Den Haag.) Gemeentearchief Den Haag | |
[pagina 34]
| |
Hotel Krasnapolsky in Amsterdam
(Zoals het er in de jaren twintig uitzag.) Grand Hotel Krasnapolsky B.V. De beroemde Wintertuin van Hotel Krasnapolsky
Grand Hotel Krasnapolsky B.V. | |
[pagina 35]
| |
's Gravenhage: Binnenhof, Middenpoort: (Ansichtkaart die op 24 mei 1927 vanuit Den Haag naar Sylvia Beach verstuurd werd. De poort leidt naar het Mauritshuis, waar Joyce Vermeers Gezicht op Delft bewonderde.) Reproduktie met toestemming van The Poetry/Rare Books Collection van de State University of New York at Buffalo
Amsterdam, Oude-Schans: (Kaart die vanuit Hotel Krasnapolsky op 9 juni 1927 naar Prof. Stanislaus Joyce in Triëst verstuurd werd.) Division of Rare and Manuscript Collections, Carl A. Kroch Library, Cornell University
| |
[pagina 36]
| |
Amsterdam, Binnen-Amstel met Magere Brug:
(Kaart die op 10 juni 1927 vanuit Amsterdam naar Sylvia Beach verstuurd werd.) Reproduktie met toestemming van The Poetry/Rare Books Collection van de State University of New York at Buffalo | |
[pagina 37]
| |
Amsterdam O.Z. Kolk: (Kaart die vanuit Hotel Krasnapolsky op 10 juni 1927 naar Claude Sykes werd verstuurd.)
The Beinecke Rare Book and Manuscript Library, Yale University | |
[pagina 38]
| |
Zaandam, Czaar Peterhuisje voorheen:
(Tsaar Peter de Grote logeerde hier in 1697; slechts de kleine (linker) helft van het bouwwerk heeft de tand des tijds doorstaan. Joyce postte deze kaart aan zijn broer Stanislaus op 10 juni 1927 in Zaandam.) Division of Rare and Manuscript Collections, Carl A. Kroch Library, Cornell University
Deze tekening, gemaakt door de architect G.B. Salm in 1895-1896, laat zien hoe het neogotische ‘omhulsel’ over de resten van de oorspronkelijke constructie werd gebouwd. Gemeentearchief Zaanstad
| |
[pagina 39]
| |
Zaandam, Czaar Peterhuis:
(Vooraanzicht van het Czaar Peterhuis in Zaandam ten tijde van Joyce' bezoek.) Uit de prentbriefkaartenverzameling van drs. Lucia Blom, beheerster van het Czaar Peterhuisje Joyce heeft het gastenboek van het Czaar Peterhuisje getekend op 10 juni 1927.
Gemeentearchief Zaanstad | |
[pagina 40]
| |
Keuring van de eerste nieuwe haring voor h.m. de koningin, 8 juni 1927.
Stadsarchief Vlaardingen De eerste nieuwe haring wordt per auto naar h.m. de koningin gebracht.
Stadsarchief Vlaardingen |
|