| |
| |
| |
Herman Leenders
Na Blakkeveld
V.S. Naipaul in The Mimic Men: Ik droom niet meer van ideale landschappen, probeer me er niet langer aan te hechten. Elk landschap verandert uiteindelijk in land, het goud van de verbeelding in het lood van de realiteit.
*
Ik krijg nog een rekening van de rtt voor de telefoon die ik niet ingeleverd heb. Ik moet de prijs van een nieuwe betalen, tenzij ik alsnog mijn telefoon binnenbreng. Triphon neemt de aansluiting niet over ook al is hij van plan om het huis te betrekken. Ik mag de draad gewoon doorknippen, hebben ze mij gezegd. Als een navelstreng, heb ik gedacht. Het is met lood in de schoenen dat ik naar Blakkeveld rij. Met een zware voet ga je sneller rijden.
Ik had het verwacht en toch kan ik m'n eigen ogen niet geloven. De berk is weg. De treurwilg is weg. Er is geen tak meer om de lucht te kietelen.
Aan het hek hangt een geel bord met een bouwaanvraag. Op de plaats van de vlierstruiken is Triphon een kot aan het bouwen met de verlichtingspaal die intact was gebleven na de autorally, met oude rolluiken, garagepoorten en deuren.
Triphon staat op een laddertje en is bezig een stuk plastic vast te maken. Maria die op een houten bak staat, probeert het andere eind beet te krijgen. Ik sta naar ze te kijken. Ik weet niet of ze mij al gezien of gehoord hebben. Ze hebben nog geen goeiendag gezegd. Terwijl Triphon het plastic dat in de wind hangt te wapperen, probeert vast te spijkeren aan een dwarsbalk, geven zij elkaar korte bevelen. Ze sturen elkaar verwijten als zijn hamer valt. Ik sta als een afluisteraar opzij. Ik weet niet of ik te hulp moet snellen.
Als hij zijn ladder afdaalt, zeg ik waar ik voor kom. Hij gaat in de schuur om de sleutel en doet het deurtje open van ons huis dat nog kleiner van onder de bomen vandaan gekomen is. Binnen is het koeler en vochtig. Het is er vertrouwd maar zonder meubels tegelijk zo vreemd en hol. De muren zijn beschimmeld en het behang hangt los. Zonder schroevendraaier krijgen we die telefoon nooit ongeschonden van de muur, zegt Triphon. Maria haast zich om een schroevendraaier en een zaklamp te halen maar Triphon trekt veel te hard aan de draadjes totdat ze loskomen.
En dat ik blij mag zijn dat hij er nog hangt, die telefoon, want dat hij gehoord heeft dat ze alles stelen dat niet te zwaar is om te dragen. Het schijnt dat ze zelfs radiatoren en stopcontacten weer uit een nieuwbouw vijzen. 't Is eigenlijk allemaal schoon materiaal ook.
Ze gaan een muur ingooien, een vloertje leggen, een keuken plaatsen en een nieuwe badkamer installeren. Je hebt daar een bouwaanvraag voor nodig, je mag gerust zijn. In België doe je niet wat je wilt.
Als ik met de telefoon als een trofee in mijn handen buiten in het veld sta, realiseer ik mij dat Maria weer tegen mij gesproken heeft.
| |
| |
Onze kat loert achterdochtig vanonder de cipressen. Het beest is mager. In het midden van de macadam waar de berk heeft gestaan is er een diepe krater en in de weide ligt het hout.
*
De kat was hier vóór ons. We hadden ze ook niet van de vorige bewoners. Ze hoorde bij de schuur zoals de treurwilg bij de tuin. De kat had geen andere naam dan ‘kat’, zoals Triphon gewoon ‘de boer’ heette. Een gedeelte van de schuur had Triphon in gebruik. Geregeld kwam hij daar iets stouwen: oude ramen met dubbel glas (ongelofelijk wat mensen allemaal weggooien), versleten rolluiken, lekgeslagen ketels, afgedankte garagepoorten, gerecupereerde dakpannen en bakstenen, vispersen, oud ijzer en een opgelapte minifiets waarmee hij naar zijn patatteland fietste. God weet waar hij dat allemaal scheef had geslagen. Tussen die rommel huisde de kat, een grijsbruine kat met rosse vlekken. Als ze door het veld liep, was ze als een klomp aarde die bewoog. Dat was haar geluk want jagers schoten op alles wat op een konijn leek.
's Morgens kwam ze op het vensterboord in de zon liggen. Als een spion keek ze naar wat er op tafel stond en als we de melk pakten, vloog ze naar de voordeur.
Daar kreeg ze ook de muizen die ik binnen met een knip ving. In ruil legde de kat piepedolletjes en mollen op de dorpel. Op een dag kwam ze op drie poten terug naar huis. Ze sleepte een achterpoot achter zich aan die in een strop gezeten had. Haar jongen lagen toen op de hooizolder tussen de vloertegels en ik heb ze in een opwelling van liefde naar beneden gehaald en bij haar gezet.
Het evenwicht was verstoord. Haar drie jonge, opdringerige en hongerige katten glipten door onze deur naar binnen, nestelden zich met hun vlooien in ons bed en vlogen op het eten dat op de tuintafel stond alsof wij het voor hen geserveerd hadden. Van gulzigheid had één van de katjes zijn kop in een lege mayonaisebokaal gestoken waaruit het zichzelf niet meer wist te bevrijden. Het liep rond met een duikersklok. 's Nachts schraapte het glas langs de muren. Pas enkele dagen later liet het uitgeputte dier zich pakken en gooide ik het glas kapot tegen de muur. Wie zou al die scherven oprapen? Het katje lag dood te gaan in een plas bloed.
Het blauwe kruis zei: Hoe heet u? Waar woont u? Durf die dieren niet dood te schieten! Waarop ik afhaakte.
Een tweede katje werd door een auto overreden. Een weerloos hoopje (menselijk in zijn kramp van pijn) dat opstijfde en een hard stuk leer werd dat vanzelf zou verdwijnen als ze er maar lang genoeg over reden met hun auto's.
Van toen af volgde ik de tekens van het leven. In de heldere nachten van januari en februari hoorde ik het geschreeuw van het kattegevecht in het maanlicht en in de vroege lente waren de uitgezakte buik en de afgezoogde tepels het sein om met het emmertje de jongen op te zoeken. Ik lokte de kat weg met melk en zwoerdjes, tilde met twee vingers die blinde mormeltjes op, gaf niet toe aan mezelf om het mooiste toch maar te laten leven, deed ze in de emmer en kieperde die in de beerput. Dat ik ze nog met de kracht van mijn armen tegen de muur te pletter zou gooien! Dat ik ze nog zou verdrinken! Die muiltjes waaruit de laatste luchtbellen komen, dat klauwen in het luchtledige, die pels die als wier op het water drijft.
Je gooide ze in de beerput zoals je iemand een ravijn in duwt. Je hoefde niet te staan kijken totdat ze te pletter vielen. Je hoefde niet te luisteren hoe die schreeuwtjes uitstierven. Je legde het betonnen deksel weer op de beerput. Je draaide je om en dacht aan iets anders.
Je probeerde geen acht te slaan op de kat die rusteloos en klaaglijk het erf afzocht en korzelig ging je je huisgenoten uit de weg die zich bleven afvragen waar die lieve poesjes toch waren.
| |
| |
Wij blijven langs Blakkeveld lopen. We doen alsof we in de buurt moeten zijn.
De achterkeuken is afgebroken. Je kon er door het smalle, brede raam zitten kijken hoe de maan opkwam, het bosje bladeren kreeg, de wind tussen de wolken joeg, de sneeuw viel als suiker op een taart.
Met het raam is nu ook het uitzicht verdwenen.
*
De secretaris schikte nauwkeurig de papieren, iedere keer opnieuw. Op zijn bureau lagen mooi geordende stapeltjes. Blindelings haalde hij de omzendbrief over de wettelijke verloven toegekend aan het rijkspersoneel uit de dossierkast achter hem. Hij legde een lineaal onder de zin die ons aanbelangde en trok er met een fijn potlood een streep onder: disponibiliteit. Met zijn pink veegde hij iets dat op zijn onderlegger lag samen en deed het in de vuilnisbak. Zijn afgemeten zinnen gaven mij kriebels tussen de haarwortels, een gevoel van slaperigheid.
Nauwgezetheid ordent de wereld en hiërarchie structureert menselijke relaties. De mens wordt heer en meester over zichzelf. Zoals een auteur heer en meester wordt over zijn verbeelding, structuur geeft aan zijn wereld en tevreden is als er iets staat dat niet zoals de werkelijkheid zonder vorm ineenzakt. Ik heb achter Blakkeveld een punt gezet zoals achter een zin op papier. Blakkeveld is herleid tot mijn herinneringen, in de moule van mijn gedichten gegoten. Want met een onafzienbare leegte kun je niets beginnen.
| |
Apocalyps
Het was in de eerste maand van het jaar negentig. Er stak een hevige storm op. De dakpannen regenden uit de lucht. Bomen scheurden. Knotwilgen werden als kiezen uit de bek van het landschap getrokken. Populieren tilden het deksel van de aarde op. Takken rukten zich los. Golfplaten rolden over de velden. Er woei plastic door de lucht, meegesleurd door een kolkende stroom als stuurloze vogels. Gods toorn blies over Blakkeveld: hij was al veel te lang barmhartig geweest voor die oude bomen en hij liet in de boomgaard van elke soort één staan: één appelboom en één kerselaar. De serre zette met zijn enorme gewicht een stap in het veld, verbrijzelde en sloeg over.
We werden meegezogen door een stroom auto's die een brandweerwagen volgde die loeiend door de straten reed. Tiens, zou het branden in Kleit? Maar de brandweer moest ook linksaf, net als wij die naar huis reden. Het gevaar naderde onze broedplaats. Heb jij het vuur gedoofd? Heb jij de gaskraan dichtgedraaid? We hebben zoveel te veel, maar gingen toch sneller rijden. Mijn zoontje wilde zijn beer en ik mijn kast redden uit die vlammenzee. Maar ze reden verkeerd. Ze sloegen de Pot en zuidhoutstraat in. Zie je wel, het noodlot weet ons niet wonen!
Grote gele graafmachines kwamen aan het landschap werken. Dat kon zo niet blijven. Er moesten grachten komen, recht en diep, grote partijen land, rechthoekig en evenwijdig zodat er geen grond verloren ging. De machines groeven rechte sleuven, struiken werden uit het landschap geplukt, knotwilgen voos geworden van ouderdom en met van dat dun uitgewaaid haar werden omvergereden omdat zij in de weg stonden, populieren klampten zich met hun takken vast aan de aarde en de houtkanten werden in één schep samen met de aarde in grote vrachtwagens afgevoerd. De kronkels en bochten die voor een grillig evenwicht hadden gezorgd, werden door de overheid hertekend. De boeren zagen hoe hun land plots van een ander werd, dat stuk grond dat hun vader nog gekocht had en dat ze altijd goed bemest hadden. Ze hadden een slechte partij in de plaats gekregen, klaar zand, maar ze legden er zich gelaten bij neer. Ze hadden nog wat geld uit de brand kunnen slepen en gingen op pensioen. Ze verkochten hun boerderij aan een
| |
| |
paardefokker uit de stad. De ruilverkavelaars maakten van die diepgroene weiden een woestijn van omgewoelde bruine aarde. De zware machines lieten diepe sporen achter op het veld maar de afwatering was verzekerd. De weiden werden afgezet met betonnen paaltjes. Daar komt niets aan, 't is proper en degelijk materiaal en je hebt er geen werk mee. In mei zouden we de zwoele geur van de meidoorn moeten missen. Een beetje geduld hé man, zeiden ze lachend. Maar we leven in een wereld waarin we zelfs niet meer kunnen zeggen: het zal mijn tijd wel doen. En toen had ik nog niet eens het flauwste vermoeden dat dit de voorbode was van het einde van onze eigen biotoop.
Wij vinden eindelijk rust. Het huis op Blakkeveld is helemaal afgebroken. Er langs lopen heeft geen zin meer. Alle bomen zijn weg. De haag is weg. Weg Judaspenningen. (Dat groeit gelijk onkruid.) Weg gras en struiken. Alleen de macadam ligt er nog. Er staat een kraan op een hoop stenen als een haan op een mesthoop. Als een archeoloog vind ik de vloeren van onze kamers terug: de badkamer, die een trede lager lag, het bureau met de blauwe verzakte tegels (de vochtigste plek in huis waar zelfs de inkt verbleekte), de kamer met de oude rode tegels die ademden en zweetten, de voorplaats met het moderne keramieken vloertje (zo gemakkelijk in het onderhoud), de beroete voeten van de schouw. Maar van de dakkapellen, van de intimiteit van onze slaapkamer met het raam dat uitzag op de kruin van de berk, daarvan vind ik alleen een stukje behang terug tussen de stenen.
*
Die deurklink is precies kapot, had Triphon nochtans gezegd toen ik de sleutel af was komen geven. En waar is die wc-bril? Gaat dat kraantje hier misschien niet meer open? Wij waren in huis maar hij sprak net zo luid als buiten tegen de wind. Ik stond als een kind bij zijn vader. Het deed geen moeite meer om nog uitvluchten te bedenken. Het vluchtte gewoon weg.
Nieuwjaar en kerstdag passeerden altijd zonder dat we onze stellingen verlieten. Alleen als het gestormd had, kwam hij de dakpannen weer opleggen. Omdat we weinig spraken, onthield ik veel van wat hij zei. Zijn woorden bleven dagen in mijn hoofd hangen. Ik probeerde te achterhalen wat hij bedoeld kon hebben en betrapte mezelf erop dat ik zijn bevelen voor probeerde te zijn. Ik veegde de bladeren van de oprit, smeerde de scharnieren van de poort en zaagde een tak van een boom want dit was zijn huis en ik moest er geen bordeel van maken had hij gezegd.
- Zeg Erman, ik ben vanmorgen naar de markt gegaan en terwijl dat ik daar dan toch was ben ik naar de bank geweest. 'k Heb ik daar hoegenaamd nog niets op mijn rekening zien staan.
- Ja? Het is gisteren nochtans gestort. 't Zou kunnen. Dat gaat allemaal zo vlug niet.
- Da's waar. Zult ge die kiekens hier door mijn veld laten lopen? Pas maar op dat ze hun kikker niet laten. De maïs die we hier gezaaid hebben is behandeld. 'k Zou ze binnenhouden als ik van u was. En apropos, wanneer schikt ge uw gras eens af te rijden? Ge zijt beter dat ge dat regelmatig doet.
Van op zijn tractor riep Triphon naar de kinderen in de gracht: gaan jullie dat gras maaien misschien? Maar zij dachten dat hij gekscheerde en zwaaiden naar hem terug. Wisten zij veel dat zij door te spelen het gras plattrapten dat hij nog moest maaien.
*
Ons huis heette Pallieter. We waren nog in onze wittebroodsweken toen Triphon, Maria en hun dochters het huis met de verfborstels bestormden. Om de zoveel tijd moest het herschilderd worden zodat je het al van op de Urselweg of de Henneweg kon zien schitteren. Van wie is dat schoon wit doeningsken?,
| |
| |
vroegen de mensen zich dan af. De vorige bewoners hadden in zwarte letters op de gevel ‘Pallieter’ geschilderd. Moet dat hier zo blijven staan? vroeg Triphon vol minachting.
De vorige bewoners hadden het hier maar drie jaar uitgehouden. Hij was een Van Peteghem en dat wijf waar hij mee hokte kwam ergens uit Frankrijk. Elke zomer kwam heel Frankrijk dan op Blakkeveld logeren en dat schoon volk moest natuurlijk alle dagen een bad nemen zodat ze nog speciaal een tweede waterput hebben moeten steken. En die Française deed hier niets anders dan rondrijden in haar Golf. Ze deed geen moeite om de poort van de schuur te sluiten, zeker niet als het te veel waaide of regende naar haar goesting. Ziet dat ze nat werd of dat haar permanent overhoop waaide! Maar allez, ze is dan toch van den dop geraakt en een winkeltje begonnen in Brugge.
De schoolmeester van Adegem Dorp heeft hier ook nog gewoond totdat hij een villa gebouwd heeft op de Kruipuit. En dan die twee Hollanders. Een ongetrouwd koppel dat nooit zijn huur betaald heeft en nog met de karnmolen die in de schuur stond, vertrokken is. Ga daar maar eens achter!
Omdat hij al zoveel meegemaakt had, behalve centen, ging hij bij zuster Directrice naar onze reputatie vragen. Wij tekenden een contract waarin wij ons verplichtten om om de veertien dagen ons gras te maaien. Je zou alles beloofd hebben om op Blakkeveld te kunnen wonen.
Zelf had Triphon de boerderij in een openbare verkoping gekocht van zijn buurman. Van colère had die de hele elektrische installatie met een voorhamer kapot geslagen. Die buurman had geen verstand van boeren gehad, altijd ziektes onder zijn beesten en meer aan de toog gehangen dan op zijn erf.
En als ik vraag aan Sibé of het hier geen café geweest is vroeger met een winkeltje, zegt hij dat hier nog een jonkman gewoond heeft met zijn twee zusters. Ik herinner het mij nog goed, zegt hij, want het waren de eersten op Blakkeveld die een auto hadden om 's zondags mee naar Kleit te rijden naar de mis.
*
De eerste keer dat we er kwamen, dacht ik dat we ergens op het einde van de wereld waren aanbeland. Het was nacht en het miezelde. Je rook de pulp en de mest. Maar we leerden ons oriënteren: in het westen de expresweg, in het oosten het industrieplein. Alle wegen bleken ergens heen te lopen, zelfs de kleinste: een spinneweb waar je niet aan ontsnapte.
We bedrogen de wereld: we wisten waarheen we moesten lopen om niet op een rijksweg of een autoweg te stoten. Hoe ouder je wordt, hoe verder je moet lopen naar het einde van de wereld.
Huizen die leegstaan oefenen een aantrekkingskracht uit waaraan wij niet konden weerstaan. Het huisje lag op de kleirug, een beetje hoger omdat het niet meegezonken was. We begonnen het te beschouwen als een doel voor onze wandelingen. Als er geen paard stond, konden we er even uitrusten met onze rug tegen tegen de gevel en ons gezicht in het winterzonnetje. Van daaruit konden we kijken tot in de navel van het landschap. Zoveel vergezicht zijn bewoners van een vlak land niet gewoon. Binnenin had het verkommerde huisje de vage belofte van een toekomst en het droeg de onuitgewiste sporen van een ver verleden: een mozaïekvloer, een deur waarachter de trap steil naar het zoldertje klom, een pompebak, een voutekamer. Maar toen het openbaar verkocht werd en de werkelijkheid ons met breekhamers en cement zou achterhalen, haakten wij af.
Wij wisten nog wel een verlaten boerderij staan. Die was beter bewaard gebleven maar vandalen hadden er lelijk huisgehouden: ramen ingegooid, deuren ingetrapt, brandjes gesticht. De kelder stond onder en het water sijpelde langs de muren binnen. In de boomgaard hingen appels die niemand plukte en pruimen die zomaar waren gegroeid zonder dat iemand de bomen had
| |
| |
gesnoeid. Als je maar lang genoeg in de avondzon zat, kon je ze horen die mensen van toen die de ramen schilderden, het huis veegden, de kippen voerden, het dak repareerden, zout op het tuinpad strooiden. Het was het huis aan te zien dat het zonder hen niet ging.
Welgelegen hoevetjes zijn goud waard. De mensen houden ervan om 's zondags eens een echte pannekoek te eten op het platteland, of een grote Dame Blanche of een wafel met een serieuze kwak slagroom. Het werd geen café zoals café Welkom of De Koffiekan of 't Moorken. 't Moest duurder zijn en al hadden ze de weide voor de tea-room vol kiezel gestort toch stonden de auto's nog op straat en dus werd ook de boomgaard volgestort. Dat moet daar een goudmijntje zijn, zeiden de mensen.
*
D'Helle, zegt hij na een vergadering, wij gingen daar spreeuwen vangen. Nergens waren er zoveel spreeuwen als in d'Helle.
*
(de stuiptrekkingen van de herinnering)
Ik hoor onze bel. Als ik wil openmaken, valt het mij in dat dit de bel van in Blakkeveld is, die midden onder een interview op de radio door de huiskamer schalt.
Op het kruispunt ben ik de verkeerde weg ingeslagen richting Blakkeveld terwijl we al enkele maanden verhuisd zijn.
- Welk nummer hebt u gedraaid, mijnheer?
- 71 5894.
- De mijnheer van de rtt noemt mijn naam.
- Dat klopt, zeg ik.
- Die is verhuisd, mijnheer.
Uit welk archief heb ik dit nummer opgediept? Ik wilde naar huis bellen en zit weer met een onmogelijke verbinding met het verleden. Heb ik niet zelf de draad doorgeknipt? De vergaderzaal is een zolder aan de voet van de kathedraal midden in de stad. De dakramen staan open. Het is de eerste warmte van het seizoen. De mensen puffen. Ik hoor de koekoek maar het zijn duiven in de kerktoren die koeren. Ik had niet gedacht dat mijn heimwee midden in de stad en midden in een vergadering uit zijn winterslaap zou ontwaken.
Er brandt een takkenvuurtje in de spoorwegberm. Een kilometer later ruik ik de rook die door de airconditioning in het compartiment naar binnen gezogen wordt. Zoals je plots het landschap kunt ruiken dat je kilometers en seizoenen geleden hebt verlaten: rondom is er niets te zien dat eraan herinnert behalve de kamille in de berm.
| |
Bretoens dagboek
Zot geworden van al dat geraas en al die mensen, zijn we uitgebroken. Zoals een koebeest door zijn prikkeldraad loopt. Vele herinneringen komen weer samen. Het huis ruikt naar gezuurde melk, butaangas, vet. Triphon komt mij voor de geest. Hij zegt: ge zijt liber, ge blijft in uw bed liggen zolang ge wilt, en ge gaat of staat waar ge wilt.
Ik ben ingenomen met de stilte waardoor je alles hoort. Ik herken de geur van de muizen in het huis en 's nachts hoor ik het gescharrel, het gekriebel van hun pootjes op het onderdak, de strontjes die naar beneden rollen. Bretagne als kuuroord.
Is het de herinnering aan Schellebelle die mij aan Triphon laat vragen of ik niet moet helpen om de bussels op de kar te hijsen? Ik sta boven op de kar omdat ik de bussels geen twee meter boven mij uit kan opgooien, maar schiet de hele tijd met mijn benen tussen het stro. Ik raak een schoen kwijt. Zodra ik achter het stuur van de tractor zit, een werkje dat mij beter zal afgaan (zegt Triphon), beginnen mijn benen te jeuken van het stro dat over mijn huid schraapte.
| |
| |
In het Bretoense huis zijn we weer echt thuis. Op de weide die afhelt naar de Couesnon zijn vijf motorcrossers al de hele dag naarstig, brommend als vliegen en onaflaatbaar als muggen in de nacht, het terrein aan het omploegen. Ik had mij eerder al afgevraagd waar die melkweg in godsnaam heen liep en waarom zij zo kronkelde terwijl de koeien willekeurig door de weide liepen. Maar die mensen waren niet contrarie. Ze haastten zich om hun auto's van de oprit te rijden toen we weg wilden.
Op het platteland kunnen ze veel lawaai maken ook al zint dat de stadsmensen niet. Op Blakkeveld werd elk jaar in een weide op honderd meter van onze deur een tent opgeslagen en een circuit aangelegd voor zware motoren. Waarom precies op Blakkeveld? Omdat je geluk moet hebben. Triphon verhuurde zijn weiland aan mobilhomes en caravans en regelde het verkeer. Er werd stevig gedronken, luid in de micro geroepen en 's middags steeg het gebrul van de motoren op uit de maïs. Het feest duurde drie dagen en drie nachten. Niemand klaagde over het lawaai en na al die jaren hadden ook wij ermee leren leven. Het hoorde erbij zoals een harde winter. De laatste keer hadden we een poging gewaagd om aan het feest deel te nemen, maar werden aan de ingang van de tent afgeschrikt door twee ruziënde dronkaards.
Als Rabbi in de weide naast het huis op de grond stampte, rilde de glazen karaf op de kast.
Triphon zet even zijn pet af om op z'n schedel te krabben maar de pet heeft zich op zijn voorhoofd afgetekend. Zijn kale schedel is zo wit en zo breekbaar, terwijl zijn gezicht bruin is en zijn huid getaand. Onder de eik van de vrijheid zie ik de veertiende juli tientallen Triphons: een witte schedel, rode adertjes op hun wangen, kleine wijnglaasjes in hun enorme handen.
Het is mooi, zegt ze. Zie eens hoe prachtig! Het hele dorp is aan het dansen geslagen onder de eik die het tafereel omarmt. Het is pas vier uur, de zon is nog in volle glorie maar iedereen danst. Er is hier niets dat het zonlicht niet mag zien. De oma's dansen en de opa's, de papa's en de mama's, de kinderen en de honden. Ongelooflijk toch! Niet? Ben je niet gelukkig? En daar als een boer niet op kunnen antwoorden, geen ja en geen nee. Haar wel een plezier willen doen en haar eens goed tegen mij aandrukken, maar geen woorden kunnen uiten. Geen emoties en zeker geen gezeur daarover. Woorden zijn zo doorzichtig en verraderlijk.
De fanfare staat in een halve cirkel om de dirigent heen. Achter hen ligt het landschap. De rook van de barbecue trekt over hen heen. Onder de parasols van de kraampjes hangt de geur van de pannekoeken. Ik ruik het platgelopen weidegras en het tentzeil. Dré draagt zijn fanfarejas die hem twintig jaar geleden misschien nog wel paste maar die hij nu niet meer dicht krijgt. Ze dragen allemaal dezelfde rode jas en dezelfde witte pet maar hun schoenen, hemden en broeken tonen wie ze echt zijn: boer of vakman, gemeente-werkman of schoolmeester (of doet hij verzekeringen?). Dré steekt zijn trompet vanwege zijn tanden helemaal links in zijn mond als een sigaret en Willy De Kezel houdt zijn toeter als een fles aan zijn mond. De fanfare blaast altijd even hard, de majorettes dansen altijd hetzelfde dansje terwijl het pakje tussen hun billen kruipt.
Ik vergeet mijn noodlot dat ik nooit een filmrol of een camera heb wanneer ik foto's zou moeten nemen en wij dansen mee. Er is geen lens om doorheen te kijken of om mij achter te verbergen en ik vergeet de gezichten die ik vast had willen leggen, de tafereeltjes die mooie foto's hadden kunnen opleveren. Ik heb geen molensteen aan mijn nek hangen. Er gaat niets verloren, er gaat niets voorbij, het leven zal blijven duren. Wij zullen blijven draaien en tollen. Altijd zullen we jong blijven.
| |
| |
Zo beleven wij ook het vuurwerk met oh! en ah! als letters die openknallen op het zwarte blad van de nacht. Het discours van het vuurwerk begint met een exposé van de mogelijkheden: sissers in één kleur die onderweg alles verkwisten en hoog in de lucht roemloos uitsterven, knallers die alleen maar knallen, een krachttoer van het lawaai, de molentjes die als ogen van de nacht demonstreren wat licht is en de fluiters die met ingehouden adem hoog de lucht ingaan, boven je hoofd knallen en opengaan als een bloemkool. C'est la finale, zeggen de mensen al van in het begin uit schrik dat het alweer gedaan is. Encore, encore roept een meisje van op de schouders van haar papa maar het blijft onwezenlijk stil en donker, de mensen blijven nog even in de lucht staren, verstijfd als figuren van Octave Landuyt die iets verwachten. Stilletjesaan groeit het besef dat het gedaan is en een applausje regent over de stilte heen.
Onder een volle maan rijden we door het lege landschap naar huis terug. Hier en daar hangt er een wolk als een moedervlek op de huid van de nacht. De velden glooien, een boom komt met zijn kruin boven de nevel uit, de aarde is zwart, de hemel is helder. Op het kerkhof staat een zwart kruis in de hemel gebrand.
Ik ging naar buiten om het tafellaken uit te slaan. Het licht kroop naar boven, als zwart water liep de nacht door de ramen naar binnen. Boven in de treurwilg zat een zwarte klomp op een tak. Een zak? Een uil! Ik bleef er naar staan kijken. De uil bleef op zijn tak zitten. Ik ging naar binnen om je te halen maar toen wij buiten kwamen stelde ik bedremmeld vast dat hij weg was. De tak wiegde nog in de wind.
Als de hemel uitgeklaard was, kon je zien hoe vliegtuigen de lucht boven Blakkeveld als pijltjes doorkruisten. Ze trokken een krijtstreepje dat even snel weer oploste. Die corridor gaf ons op dagen dat we ons huis niet verlieten de stille zekerheid dat de wereld nog draaide. Reizigers hadden onze lucht nodig om naar Amerika te vliegen.
Ik kan maar niet beslissen om te gaan slapen. Ik heb de nacht zien vallen, buiten in het donker. De gordijnen in de huisjes van het gehucht waren al dichtgetrokken maar er was nog licht boven de bomen, oranje licht. Er kwam een auto thuis. De krekels sjirpten nog en ik probeerde op de horizon van het geluid een autoweg te horen, maar vond niets. Het is moeilijk te verdragen dat wij hier morgen niet meer zullen zijn.
Om onze ziel de tijd te geven om haar achterstand in te halen, stoppen we halverwege in Giverny om er de tuin van Monet te bezoeken. Aan de toeristen had ik mij verwacht, ongegeneerde Engelse vrouwen die zich in finde-siècle-kleren hadden gestoken en met een aandoenlijk parasolletje poseerden op de bruggetjes voor hun mannen die op de oever stonden met zware camera's en fotoapparaten. Maar waarop ik helemaal niet was voorbereid en wat ik nog nergens had gelezen, uiteraard niet in de toeristische gids maar ook niet in het kinderboek dat ons naar hier had gelokt, dat is dat de tuin doorsneden wordt door een weg en dat je alleen via een tunnel het tweede deel van de tuin kunt bereiken. Het geraas van de auto's en vrachtwagens achtervolgt mij in alle hoekjes van de tuin. Ik voel mij beetgenomen door de foto's omdat zij stom zijn en door de documentaires omdat zij de beelden begeleiden met dwarsfluitmuziek. Maar literatuur kan niet liegen.
Het lichaam reist met de auto, maar de ziel gaat te voet. Een week later is mijn ziel nog altijd niet thuisgekomen. Ik begin mij ongerust te maken.
*
Wat zou ik er nu niet voor over hebben om tussen de maïs in te groeien. Ik herinner mij mijn ongenoegen toen ik Triphon om de drie jaar maïs zag zaaien op twee meter van het
| |
| |
raam, zodat we vanaf juli als fazanten tussen de maïs zaten, opvliegend naar de kolven. En dan de verlossing op een mooie dag in het begin van oktober. In enkele uren en met vereende krachten werd de maïs geoogst en ingekuild. De machines bulderden, de loonwerkers schreeuwden boven het lawaai uit. Ze verlegden de horizon en met de laatste rij gaven ze ook het uitzicht terug. Maar het landschap was leeg, de oogst was binnen, de stilte zo onwezenlijk. We kwamen al van verder thuis. Nog enkele dagen bleven we de machines horen die werkten aan het landschap. 's Nachts kon je de koplampen waarmee ze als een mijnwerker doorwerkten, op en neer zien rijden in de velden. Daarna begon de winter en ook de koeien zouden niet lang meer op de weiden staan. Naarmate de winter vorderde, zou de tijd aan de maïsheuvels knagen.
*
Kijk, daar waar ze die drie nieuwe huizen bouwen, daar stond een ezel en 's avonds balkte hij dat je het kon horen tot ginder, waar wij woonden op de plaats waar ze nu die villa aan het bouwen zijn die de helft langer, breder en hoger is dan dat oude vermolmde huisje dat er stond.
Op een dag fietste ik dezelfde kant op als een oude man die in Ursel woonde. Links en rechts wees hij naar weiden die vroeger bos geweest waren. De Duitsers hadden hier het hout gevorderd, zei hij, dat in de mijn gebruikt werd voor stutten. Maar na de oorlog werd het bos nooit heraangeplant. Op dezelfde manier ben ik, een halve eeuw jonger, voor mijn kinderen al de gids naar het verleden.
Het heimwee van mijn grootvader: die blik op nergens, die glimlach voor niemand als hij in onze huiskamer Jo Erens hoorde en hij meezong. In zijn Limburgs dat niemand van ons gezegd kreeg. Wat was er dan in Limburg dat er niet in West-Vlaanderen was?
Onze kat loopt nog altijd op ons erf, zegt Sibé. Dat kattegeslacht weet hij daar al ‘al z'n levens’ wonen, roestbruine gespikkelde katten. Die jonkman met zijn twee zusters had al zo'n kat.
De katten hebben het allemaal overleefd. Het zijn taaie beesten.
| |
Het punt
Triphon is van de hooizolder gedonderd. Hij reikte het stro aan, de vezelplaat waar hij op stond, sloeg over en hij is op zijn hoofd gevallen. Een ongeluk, zeggen ze.
Ik zou al mijn woorden willen intrekken, als ze niet al geschreven waren.
Dit verhaal waar maar geen punt achter kwam, krijgt plots een luguber einde. Triphon ligt in coma en ik schrijf over Blakkeveld. Wat kan ik doen? Moet ik soms naast zijn bed gaan staan? Hij die zonder verpinken het prikkeldraad dat onder spanning stond, in zijn hand hield en zei dat het kietelde, hij die tijdens het melken van een koe een stomp in zijn rug gekregen had, maar met een corset aan gewoon doorwerkte, ligt verslagen in een ziekbed. Ik kan het niet aanzien dat ze deze sterke man zijn schedel hebben afgenomen.
|
|