| |
| |
| |
Gottfried Benn
Hersenen
Inleiding
Volgend jaar zal er bij de kleine, marginale uitgeverij Nota Bene een vertaling van de ‘Rönne-novellen’ van Gottfried Benn verschijnen. Dit verhuld autobiografische proza behoort tot de belangwekkendste avantgardistische taalkunstwerken van onze eeuw. Toen twee jaar geleden in privé-domein Benns stilistisch en formeel (en niet in de laatste plaats inhoudelijk) opmerkelijke autobiografie Dubbelleven verscheen, bleef een adequate reactie van de Nederlandse kritiek, op een enkele uitzondering na, uit. Zo volstond het nrc/Handelsblad met het bij wijze van recensie navertellen van een vele jaren ervoor verschenen Benn-biografie en dat ondanks de handreiking van een uitgebreide inleiding en een uitvoerige annotatie. De radeloosheid van de kritiek tegenover het proza van Benn - in Frankrijk en het Angelsaksisch taalgebied al lang voer voor fijnproevers - is overigens geen geïsoleerd verschijnsel: van Carl Einsteins Bebuquin oder Die Dilettanten des Wunders, absoluut hoogtepunt van het expres-sionisme en een mijlpaal in de twintigste-eeuwse literatuur, vergelijkbaar met Flauberts Bouvard et Pécuchet in de negentiende-eeuwse, bestaat nog niet eens een Nederlandse vertaling.
Geen overbodige luxe derhalve de lezer in deze kolommen alvast kennis te laten maken met het wonderlijke Rönne-proza: in sommige passages stilistisch stug als een kokosmat, nu eens zich verliezend in de teerste lyriek, dan weer expressionistische angstkreten uitstotend om vervolgens op een haast nieuw-zakelijke orde van de dag over te gaan.
Waarom maakt Benn het ons dan ook zo
moeilijk? Het antwoord op die vraag is simpel:
hij kon eenvoudig niet anders. Op het moment
dat de jonge arts Benn de eerste novelle Hersenen van de Rönne-cyclus schrijft is hij - half onontkoombaar, half door eigen wil - bezig de borderline van het gezond verstand te overschrijden en geeft hij aan zijn psychische constellatie uitdrukking in een schizoïde taal en een gespleten vorm.
Om iets van de achtergrond hiervan te begrijpen en de toegang tot het hierachter afgedrukte taaljuweel te vergemakkelijken: een korte situatieschets. Benn werd in een klein negorijtje op het platste land geboren. Als zoon van een dorpsdominee mocht hij een plaatselijk adellijk telgje naar het gymnasium vergezellen. Omdat er geen geld was tekende hij een lang dienstverband om aan een militaire academie medicijnen te kunnen studeren. Eenmaal afgestudeerd bleek hij ‘dienstuntauglich’. Zijn rug kon niet tegen lange paarderitten. Met moeite vindt hij een betrekking aan de later door zijn gedichten over de hele wereld bekend geworden Berlijnse morgue. Daar heeft hij, zoals hij dit in de opgenomen tekst uitdrukt, ‘honderd, wie weet wel duizend stuks’ menselijke breinen met zijn handen uiteengebogen en opengebroken. Verwerkt heeft dit boerenkind, weggerukt uit de veilige, groene en zonnige contreien van zijn jeugd en uit de relatieve beslotenheid van gymnasium en academie, het allemaal niet. In Doppelleben vertelt hij hoe hij 's avonds thuisgekomen uit de snijzaal in zijn fauteuil in een soort trance wegzakt, waarin de gedichten over de fascinerende schoonheid van de verschrikkingen in de morgue als vanzelf in hem naar boven komen drijven.
In de zomer van 1914 krijgt hij de kans even uit Berlijn te ontsnappen. We weten uit zijn obductierapporten dat hij inderdaad meer dan 2000 lijken heeft geopend. Natuurlijk grijpt hij de kans aan en vervangt in het Fichtelgebergte de chef-de-clinique van een tbc-sa- | |
| |
natorium. In Hersenen lezen we hoe de arts Rönne zich op weg erheen voorneemt: ‘nu ga ik een dagboek bijhouden, opdat alles niet zo maar de diepte in wegstroomt.’ Maar de omgang met de levenden, die hun laatste hoop in hem stellen, doet hem verzuchten: ‘Ik heb geen houvast meer achter mijn ogen.’ Het conventionele rolpatroon dat van hem verwacht wordt, bijvoorbeeld ‘wanneer hij zijn opinie over willekeurig welk onderwerp ten beste diende te geven’, doet hem in elkaar storten of leidt tot de eveneens beschreven katatonische toestanden.
Benn/Rönne is met zijn ‘ik’ tegen de grenzen van het logisch denken gestoten en de pijn van de ontdekking hiervan drijft hem in de richting van een uitweg in de waanzin. Het centrale thema van de Rönne-cyclus is zoals Benn dat zelf formuleert: ‘Hoe ontstaat het ik, wat houdt het eigenlijk in?’ Zijn ik en de wereld harmoniëren in elk geval niet langer: ‘Hij voelde het dringen van de aarde: tot voor zijn voeten. Hij voelde het zwellen van de elementen: niet meer via zijn bloed.’
Benn/Rönne lijdt diep onder zijn ‘bewustzijn’. Hij heeft er in duizenden hersenen tevergeefs naar gespeurd, nu zoekt hij het in zijn eigen brein. Zijn handen maken tot verbazing en ongerustheid van het verplegend personeel de hierbij passende gebaren. Voor alle zekerheid wordt de chef-de-clinique teruggeroepen. In de laatste alinea tracht Rönne hem uit te leggen wat hij mankeert en hoe hij een uitweg zoekt. Die ligt in de sublimering van zijn neurose in de kunst: zijn ‘blauwe anemonenzwaard’ is daar het symbool van. Met dit zwaard kan hij zijn situatie nog net de baas: Benn heeft inderdaad ‘de blauwe anemoon’ in zijn poëzie bezongen, maar hij zoekt ook een uitweg in ‘verstuivingen van het voorhoofd, ontdwalingen van zijn slapen’. Met andere woorden: in het laatste domein waar zijn ik nog veilig is, in de waanzin, ver, hoog boven alle mensen: ‘afgezien van een paar vogels was hij het hoogste dier’, voorbij alle sterren leeft hij in het ‘kristal’. Daar zijn zijn hersenen niet langer ‘geleiachtig’, maar tot helderheid gekristalliseerd. Dit beeld van het ‘als vogel boven alle mensen zweven’ is de chiffre van het expressionisme voor een laatste uitweg in de waanzin, de enige redding voor het ik, zoals we die ook bij Heym en Trakl aantreffen. Voor het expressionisme alleen? Wie kent niet die heerlijke psychodynamische sensatie van het zweven uit zijn meer gelukkige dromen?
Zoals hij, overigens met andere bewoordingen, in Dubbelleven beschrijft heeft Benn de uitwerking van de grondslagencrisis op het individu ten gevolge van de inzichten voortvloeiend uit de moderne natuurwetenschappen in de figuur van Rönne gestalte willen geven. Men zou dit proza als de uiterste consequentie van de wetenschaps- en taalkritiek van Berg-son, Mauthner en al die andere denkers kunnen lezen. In zijn opstel ‘Die Welt hinter den Augen des Künstlers?’ (in de Benn-aflevering van het tijdschrift Text + Kritik) ziet Wilhelm Krull in de Rönne-novellen zelfs een artistieke poging de crisis in het grondslagenonderzoek van die tijd te overwinnen zoals Ludwig Wittgenstein dat nagenoeg gelijktijdig in zijn Tractatus logico-philosophicus langs wetenschappelijke weg doet: ‘Beiden hebben het besef van de inadequatie van de taal van alledag gemeen en het streven om door atomisering greep op de werkelijkheid te krijgen.’
Benn echter gooit om die greep op zijn verstoorde natuurwetenschappelijke wereldbeeld te herkrijgen de traditionele semantische, grammaticale en syntactische structuren overboord, terwijl zeker de late Wittgenstein zich keurig aan de taalconventies blijft houden. In de schizoïde structuur van Benns taal wordt bijvoorbeeld de door Nederlandse schoolkinderen zo gehate regering van de voorzetsels en werkwoorden met voeten getreden, maar dat is niet schokkkender dan de afwezigheid van de zwaartekracht in de plastieken van die andere expressionist: de beeld-houwer-schrijver Ernst Barlach wiens figuren de verte in lijken te staan. Dat maakt enerzijds voor de onvoorbereide lezer de toegankelijkheid van de Rönne-cyclus er niet groter op, maar anderzijds beloont het de doorzetter met een tocht voorbij de hersenschors (‘de schors die Rönne niet langer draagt’) naar de diepere lagen van het menselijk brein tot in de hersenstam, zetel van het on- en onderbewuste.
Klaus Siegel
| |
| |
| |
Hersenen
Wie gelooft dat men door middel van woorden zou kunnen liegen, zou wel eens op het idee kunnen komen, dat dit hier het geval is.
Rönne, een jonge arts, die eerder een groot aantal secties had verricht, reisde door Zuid-Duitsland in de richting van het noorden. Hij had de afgelopen maanden in lijdzaamheid doorgebracht; twee jaren achtereen was hij in dienst geweest van een pathologisch instituut. Dat komt erop neer dat naar schatting tweeduizend lijken zonder dat het tot hem doordrong door zijn handen waren gegaan en dat had hem merkwaardig genoeg op onopgehelderde wijze uitgeput.
Hij zat op dit moment vanuit een hoekplaatsje deze tocht te bekijken: we rijden kennelijk door wijnstreken, besprak hij met zichzelf, nogal vlakke streken, langs scharlaken velden die van de maankopjes wasemen. Het is niet al te warm: er stroomt een blauw door de luchten, vochtig en omhooggewaaid door oevers. Ieder huis leunt tegen rozen, een enkel er geheel in verzonken. Ik ga een schrijfboek kopen en een potlood; ik ben van plan vanaf nu zoveel mogelijk voor mezelf te noteren opdat alles niet zomaar de diepte in wegstroomt. Al zoveel jaren leefde ik en alles is verzonken. Toen ik begon, bleef het me bij? Ik weet het niet meer.
Vervolgens lagen in vele tunnels de ogen klaar voor de sprong om het licht weer op te vangen. Mannen stonden in het hooi te werken. Bruggen van hout, bruggen van steen. Een stad en in een wagon de bergen over tot voor een gebouw.
Galerijen, zuilengangen en koetshuizen op de hoogste plaats van een gebergte een bos in gebouwd - Hier was Rönne bereid de chef-de-clinique enkele weken te vervangen. Hij bekeek zijn rechterhand en bedacht bij zichzelf: het leven is zo almachtig, dat deze hand het er vast niet onder kan krijgen.
Op het terrein was niemand behalve personeel en zieken. Het complex lag hoog. Het was Rönne plechtig te moede. In de aura van zijn eenzaamheid, nam hij met de verpleegsters huishoudelijke aangelegenheden door, gedistantieerd en kil.
Alles wat er te doen viel, liet hij aan hen over: het overhalen van hendels, de bevestiging van de lampen, het in beweging zetten van apparatuur, met behulp van een spiegel nu eens dit en dan weer dat te belichten - het deed hem goed de wetenschap gereduceerd te zien tot een reeks handgrepen, de relatief ruwe een smid, de meer delicate een horlogemaker waardig. In het laatste geval nam hij zijn toevlucht tot zijn eigen handen, leidde ze boven de röntgenbuis, verschoof het kwikzilver van de kwartslamp, verbreedde of vernauwde een spleet waardoorheen er licht op een rug viel, schoof een trechter in een oor, nam watten en deponeerde die in de gehoorgang, waarop hij
| |
| |
zich verdiepte in de gevolgen voor de eigenaar van het oor in kwestie: hoe er voorstellingen ontstonden van een helper, van genezing, van een goed heelmeester, voorstellingen van een algemeen vertrouwen en plezier in de wereld en hoe zich de verwijdering van pus en vocht met het zieleleven begon te vermengen. Toen kwam er een ongeval en hij pakte een met watten bekleed houten plankje, schoof dat onder de gekwetste vinger, wikkelde er een stijfselzwachtel omheen en overdacht hoe deze vinger door de sprong over een greppel of door het over het hoofd zien van een wortel, door een vlaag van overmoed of lichtzinnigheid, kortom, in welke nauwe samenhang met de loop en het lot van dit leven de vinger gebroken leek. En dat terwijl hij hem op dit moment als een mens uit een ver ressort moest verzorgen, als een vluchteling en op hetzelfde ogenblik waarin de pijn op kwam zetten, hoorde hij hoe zich uit de diepte een verre stem verhief.
In dit ziekenhuiscomplex was het gebruikelijk opgegeven patiënten zonder hen van hun feitelijke toestand op de hoogte te brengen in de boezem van hun familie terug te doen keren. Dit vanwege de papierwinkel en de smeerboel die een sterfgeval met zich meebrengt. Op een dergelijk persoon trad Rönne toe en bekeek hem: de kunstmatige opening aan de voorkant, de doorgelegen rug, daar tussenin een reepje half vergaan vlees. Hij wenste hem geluk met de geslaagde kuur en keek hem na, hoe hij op een sukkeldrafje verdween. Hij zal nu wel naar huis gaan, dacht Rönne, de pijn als een vervelend bijverschijnsel van het genezingsproces opvatten, zichzelf opstellen in de geest van het begrip ‘herstel’, zijn zoon opdrachten verstrekken, zijn dochter een opleiding geven, de burger in hem in ere houden en zich gaan gedragen volgens de gangbare voorstelling van een goed nabuur, tot de nacht met het bloed in de keel aanbreekt. Wie gelooft dat men door middel van woorden zou kunnen liegen, zou wel eens op het idee kunnen komen, dat dit hier het geval is. Maar als ik met behulp van woorden zou kunnen liegen zou ik hier vast niet zijn. Overal waar ik maar kijk is er een woord nodig om te leven. Had ik nu maar gelogen toen ik tegen deze man zei: ‘Het beste ermee, hoor.’
Geschokt zat hij op zekere ochtend aan zijn ontbijttafel, volkomen doordrongen van het gevoel: de chef-de-clinique zou op reis gaan, er zou een vervanger komen, precies op dit moment uit zijn bed stappen en dit broodje pakken: je denkt dat je ontbijt maar in werkelijkheid heeft het ontbijt jou tussen zijn kiezen. Desondanks ging hij rustig door met wat er aan vragen en opdrachten maar te doen viel, klopte met een vinger van zijn rechterhand op een van zijn linker: in dat geval zat er een long onder. Hij maakte zijn opwachting voor bedden: goedemorgen, hoe is het met het lijf? Maar ook kon het nu wel eens gebeuren dat hij door de paviljoenen schreed zonder dat hij volgens voorschrift iedereen afzonderlijk vragen stelde, hetzij naar het aantal hoestkrampen, hetzij naar de temperatuur
| |
| |
van zijn darm. Wanneer ik door de lighallen loop - dit hield hem wel erg bezig - val ik telkens weer in twee ogen, word ik waargenomen en in de gaten gehouden. Men verbindt mij met prettige en ernstige onderwerpen: misschien neemt een huis me op, waarin ze zich verlangend verplaatsen, misschien wel met een stukje looimirte, dat ze ooit proefden. En ook ik had ooit twee ogen, waarvan de blik naar achteren was gericht. Zeker: ik was er wel degelijk: zonder twijfel en vol concentratie. Waar ben ik terechtgekomen? Waar ben ik? Een beetje gedwarrel en alweer weggewaaid.
Hij dacht erover na wanneer het begonnen was, maar hij wist het niet meer: ik wandel door een straat en zie een huis, herinner me een paleis, dat er op leek in Florence, maar ze raakten elkaar slechts lichtjes met een schijnsel en zijn verbleekt.
Iets van boven verzwakt me. Ik heb geen houvast meer achter mijn ogen. De ruimte golft tot in het oneindige; eens stroomde ze toch slechts op een plaats af. Vergaan is de schors die me droeg.
Vaak wanneer hij van zo een visiteronde in zijn kamer teruggekeerd was draaide hij zijn handen om en om en bekeek ze. En op een keer viel het een verpleegster op, hoe hij eraan snuffelde of beter gezegd hoe hij ze aan een inspectie onderwierp alsof hij hun geur onderzocht en hoe hij vervolgens zijn lichtgebogen handpalmen, naar boven open, met zijn pinken tegen elkaar aan legde om ze daarna naar elkaar toe en van elkaar af te bewegen alsof hij een grote, zachte vrucht openbrak of alsof hij iets uit elkaar boog. Ze vertelde het aan de andere verpleegsters, maar niemand wist wat het te betekenen had. Totdat het toeval wilde dat er in het ziekenhuis een tamelijk groot dier geslacht werd. Rönne kwam er zogenaamd toevallig op afgestapt toen de kop opengehakt werd, nam de inhoud in zijn handen en boog de beide helften uit elkaar. Toen drong het met een schok tot de verpleegster door dat dit het gebaar was, dat ze op de gang had waargenomen. Maar ze slaagde er niet in enige samenhang te zien en vergat het aanstonds weer.
Rönne echter wandelde de tuinen door. Het was zomer; addertongen wiegden de blauwe hemel, de rozen bloeiden voorzien van lieflijke koppetjes. Hij voelde het dringen van de aarde: tot voor zijn zolen. Hij voelde het zwellen van de elementen: niet meer via zijn bloed. In het bijzonder betrad hij echter paden die in de schaduw lagen en paden met veel banken; dikwijls moest hij uitrusten vanwege de ongebreideldheid van het licht en blootgesteld voelde hij zich, aan een ademloze hemel.
Langzamerhand begon hij zijn dienst nog slechts onregelmatig te verrichten; met name wanneer hij gespreksmatig tegenover de beheerder of de hoofdverpleegster zijn opinie over willekeurig welk onderwerp ten beste diende te geven, wanneer
| |
| |
hij aanvoelde dat het de hoogste tijd werd om van zijn kant een uitspraak te doen omtrent het onderwerp in kwestie, stortte hij compleet in elkaar. Wat zou men immers over een gebeuren kunnen zeggen? Wanneer het niet zó zou gebeuren dan gebeurde het een beetje anders. Vacant zou de arbeidsplaats niet blijven. Hij echter wil het liefst alleen maar rustigjes voor zich uit kijken en uitrusten op zijn kamer.
Wanneer hij echter lag, lag hij niet als iemand, die pas enkele weken geleden was gearriveerd, van een meer en van over de bergen, maar eerder alsof hij met de plek waarop zijn lichaam op dit moment lag was opgegroeid, en door de lange jaren verzwakt was; en over zijn hele lengte was er iets stijfs en wasachtigs aan hem, als ontnomen aan de lichamen die zijn gezelschap gevormd hadden.
Ook in de daarop volgende tijd was hij vaak met zijn handen aan de gang. De verpleegster die hem bediende hield erg veel van hem; hij sprak aldoor op zo een smekende toon met haar, ofschoon ze niet helemaal begreep waarover het ging. Vaak begon hij ietwat smadelijk: hij kende die vreemde weefsels heus wel, zijn handen hadden ze vastgehouden. Maar meteen viel hij terug op: ze leefden volgens wetten die niet de onze waren en de gevarenissen van hun lot waren ons even vreemd als die van een stroom, waarop we varen. En vervolgens geheel uitgeblust, zijn blik al in een duisternis: om twaalf chemische eenheden draaide het allemaal die bijeengetreden waren, niet op zijn bevel, en die weer uit elkaar zouden vallen zonder het hem te vragen. Waartoe zou men zich dan nog hierover uitspreken? Het woei immers ook slechts over hen heen.
Hij stond niet langer tegenover welke zaak dan ook; hij had zijn greep op de ruimte verloren, gaf hij ooit eens te kennen, bleef praktisch aan een stuk door liggen en verroerde zich nauwelijks.
Hij sloot zijn kamerdeur achter zich af opdat niemand zo maar bij hem binnen zou kunnen stormen; het was aan hem de deur te openen en de confrontatie in de hand te houden.
Wagens van de inrichting, aldus gelastte hij, dienden de straatweg op en neer te rijden; hij had geconstateerd dat het hem goed deed wagens te horen denderen; dat was zo uit de verte, dat was als vroeger, dat ging in de richting van een vreemde stad.
Hij lag altijd in een bepaalde houding: stijf op zijn rug. Hij lag op zijn rug in een chaise-longue, de stoel stond in een rechthoekige kamer, de kamer stond binnen een huis en het huis op een heuvel. Afgezien van een paar vogels was hij het hoogste dier. Zo droeg de aarde hem zachtjes door het zwerk en zonder schokken voorbij alle sterren. Op zekere avond ging hij naar de lighallen beneden; hij keek langs de rij ligstoelen, hoe ze allemaal stilletjes onder hun deken op de genezing lagen
| |
| |
te wachten; hij bekeek hen, hoe ze er daar zo uitgestrekt bijlagen: allen uit geboortestreken vandaan, uit slaap vol droom, uit avondlijke thuiskomst, uit gezangen van vader en zoon, tussen geluk en dood - hij keek het paviljoen in de lengterichting door en ging terug.
De geneesheer-directeur werd teruggeroepen, hij was een vriendelijk man, hij zei dat een van zijn dochters ziek geworden was. Rönne zei echter: moet u toch eens kijken, in deze handen van mij heb ik ze vastgehouden, honderd, wie weet wel duizend stuks; sommige waren zacht, sommige waren hard, allemaal nogal geleiachtig; mannen, vrouwen, in ontbinding en vol bloed. Tegenwoordig houd ik aldoor maar de hersenen van mezelf in handen en moet voortdurend onderzoeken wat er wellicht niet allemaal met mij mogelijk is. Stel dat de verlostang op deze plaats iets dieper in de slaap had gedrukt...? Wanneer men mij steeds op één bepaalde plek op mijn hoofd had geslagen...? Hoe dat toch met de hersenen zit? Ik wilde altijd al als een vogel uit een ravijn opvliegen; nu leef ik buiten in het kristal. Maar wilt u me er nu alstublieft doorlaten, ik ga mijn wieken weer uitslaan - ik was o zo moe - op vleugelen gaat deze tocht - met mijn blauwe anemonenzwaard - in de middagval van het licht - in de puinhopen van het Zuiden - in uiteenvallende wolkenpartijen - verstuivingen van het voorhoofd - ontdwalingen van mijn slapen.
Copyright © 1989 uitgeverij Nota Bene/Klaus Siegel
|
|