| |
Klaus Siegel
Franz Grillparzers ‘Selbstbiographie’ of What's in a name?
Toen Lord Byron in 1829 de Italiaanse vertaling van Grillparzers Sappho gelezen had schreef hij in zijn dagboek: ‘Grillparzer... a devil of a name, to be sure, for posterity; but they must learn to pronounce it.’ Grillparzer, wiens eerste niet ongunstig ontvangen toneelstuk Die Ahnfrau ‘zonder vermelding van de auteur op de straathoeken geafficheerd hing [...] Niemand kon me ertoe bewegen mijn naam op de theaterreclame te laten afdrukken’, was het allesbehalve met Byron eens en verzuchtte: ‘Ik moet maar al te vaak intensief nadenken om me ervan bewust te doen zijn dat ik dezelfde ben als degene van wie de werken in de wereld enig opzien gebaard hebben: de schrijver Grillparzer. Die vervloekte naam heeft me altijd geërgerd. Geschreven kan ik hem niet zien, gedrukt ontstelt hij me. Zulk soort namen bereikt de komende generaties niet, Lord Byron kan beweren wat hij wil.’
Helaas dreigt de drager van deze tongbrekende naam, die zelfs in Oostenrijk ietwat ongewoon klinkt, samengesteld als hij is uit het Germaanse Grille (= krekel) en het Slavische po řece (aan de rivier), gelijk te krijgen. En dit ondanks het feit dat hij tot de grootste toneelschrijvers uit de wereldliteratuur gerekend moet worden, zonder wie hedendaagse dramatici als Peter Handke en Thomas Bernhard of eerder een Hugo von Hofmannsthal ondenkbaar zouden zijn.
Slechts de ouderen onder de Maatstaf-lezers zullen zich de naam van Franz Grillparzer herinneren en dan als schrijver van de novelle Der arme Spielmann, die ontroerende minikunstenaarsroman vol zelfverloochening, no- | |
| |
bele resignatie en met een door een welhaast bovenaardse glans omgeven berusting. Voor velen is ‘die zielige speelman’ tot de tien gaafste novellen uit de schoollectuur blijven behoren. De leraar hing aan inhoud en vorm de destijds geldende visie op de letterkundige Biedermeier op, de literaire periode die er van buiten uitzag als een poëziealbum, maar opende je dan de met bloemetjesbehang bedekte band, dan stroomde je de doodsgeur tegemoet en viel je oog op opborrelend hartebloed en krioelend ingewand. De leraar wist te vertellen dat de hoofdfiguur in de raamvertelling weliswaar een schrijver was, maar dat dit slechts een truc van Grillparzer was om zichzelf listig in de eigenlijke protagonist, de arme ‘Spielmann’ te verbergen. De ‘toneelschrijvende’ raamverteller leest graag in de gezichten van de menigte op straat ‘de biografieën van de onberoemde mensen’ omdat ‘men de beroemde mensen niet begrijpen kan wanneer men de obscure niet doorvoeld heeft’. Op dat moment is hij geïnteresseerd in de levensgeschiedenis van een zeventigjarige straatmuzikant, die voor de geamuseerde passanten een fascinerende tonenreeks zonder herkenbare melodie of maat op zijn viool ten gehore brengt. De hedendaagse lezer zal niet veel moeite hebben in Grillparzers muzikale visioen (uit 1848!) de in dezelfde plaats, Wenen, ontstane bitonaliteit van Richard Strauss of de dodecafonische reeksen van Schönberg te herkennen, zoals zoveel in het oeuvre, de dagboeken en de ‘zelfbiografie’ van Grillparzer herkenning is. Voortdurend wordt het idee versterkt: dit is Kafka, dit is Musil,
dit is Von Doderer, Karl Kraus, Fritz Herzmanovsky-Orlando, Franz Werfel of Joseph Roth, dit is hun ambtelijk labyrint, hun ondergaande Donau-monarchie, hun décadence, hun existentiële crisis, hun ‘Vorahnung’, ‘Gespür’ voor de komende wereldoorlogen en de atoomdreiging.
Evenals Grillparzer zelf is de ‘Spielmann’ telg uit een gegoed burgerlijk milieu en werkt hij aanvankelijk als ambtenaar. Ooit zong een dienstmeisje, Barbara, een liedje voor hem op de binnenplaats en zijn leven lang poogt de muzikant dit liedje na te spelen, zonder dat hij ooit het meisje om de tekst durft te vragen, laat staan haar hand (hoewel zij zijn grote liefde is). Ofschoon zijn gevoelens half bevroedend trouwt Barbara toch met een ‘flinke’ slager en de ‘Spielmann’ slaat zich verder als straatmuzikant door het leven. Hij bouwt voor zichzelf een domein van absolute muziek, waarin hij bijna gelukkig is, maar dat de omstanders in hun geldbuidel doet tasten omdat ze de tonenreeksen voor het gestuntel van een gestoord mens houden. Zijn hoogste geluk ervaart hij wanneer het oudste dochtertje van Barbara bij hem vioollessen komt nemen en ten slotte verdrinkt hij, de paria en contactgestoorde zonderling, wanneer hij tot aan zijn hals door het water wadend, enkele drenkelingen het leven redt. Kinderen van de twintigste eeuw die we waren vonden we de straatmuzikant maar een suffe zielepoot die dit lot verdiende en als Grillparzer zichzelf in deze figuur portretteerde was hij een even grote zot. Dat Grillparzers/Spielmanns berustende gedrag wel eens op zelfbehoud zou kunnen zijn gericht, kwam in onze puberale schedels, nog onbekend met Sigmund Freud - die overigens op onze leeftijd evenals de toen stokoude Grillparzer door hetzelfde psychische labyrint Wenen rondtastte - niet op.
Waarom sta ik zo lang bij een novelle stil, terwijl de eigenlijke opdracht toch de Selbstbiographie luidde? De reden is dat Grillparzer zichzelf in deze geschiedenis anders dan in al zijn dagboeken en zijn autobiografie bij elkaar bloot durft te geven. Hij heeft zijn leven en zijn illusies eindelijk achter de rug en dompelt het echte verhaal van zijn leven, in elegisch zelfmedelijden, ten leste in een vriendelijk avondzonnetje onder. Pas nadat ik de novelle had herlezen ketsten mijn blikken niet langer af op de spiegelende structuur van de autobiografie en was ik bij machte in de voorheen niet vermoede diepte ervan door te dringen. Allereerst wil ik enkele passages vertalen die ons er een idee van geven hoe sterk dit mensenleven, dat overigens in 1791, het jaar van de bekroning van de late barok: Mozarts Zauberflöte, een aanvang nam, door de muziek doordrongen was. Ongeveer zijn vroegste herinnering stelde hij als volgt te boek:
‘Een van de eerste boeken die ik las was het libretto van de Zauberflöte. Een kamermeisje
| |
| |
van mijn moeder bezat het en hoedde het als een heilig bezit. Ze had namelijk als kind een aap in genoemde opera gespeeld en beschouwde die gebeurtenis als het hoogtepunt van haar leven. Behalve haar kerkboek, bezat ze geen ander boek dan deze operatekst, die ze zo in ere hield dat toen ze ooit de eerste bladzijden kwijt was geraakt, ze eigenhandig, met grote moeite het ontbrekende kopieerde en in het boekje legde. Op de schoot van het meisje zittend las ik met haar afwisselend de wonderbaarlijke dingen, waarbij wij beiden niet in twijfel trokken dat dit het hoogste was waartoe de menselijke geest zich kan verheffen.’
Moritz Enzinger schreef in 1919 een thans moeilijk verkrijgbaar essay over de geweldige indruk die muziek en tekst van Die Zauberflöte op Grillparzer gemaakt hebben en het vermoeden lijkt gewettigd dat Schikaneders tekst de oorzaak is van het vaak droomachtige, feeërieke en vage dat zelfs Grillparzers ‘historische’ drama's omgeeft. Mozart blijft trouwens door Grillparzers hele leven heenspoken. Dezelfde Schikaneder schreef libretti voor diens wonderlijke pianoleraar, Johann Mederitsch, genaamd Gallus, bijvoorbeeld de succesvolle sprookjesopera Babylons Pyramiden (1797). Tot groot ongenoegen van zijn ouders organiseerde de piepjonge Grillparzer toneelstukjes tussen de schuifdeuren: ‘Mijn moeder werd erdoor gewonnen doordat onze pianoleraar Gallus, die deze zaak zoals alle “kinderachtigheden” voortvarend aanpakte, zich bereid verklaarde onze produkties met ouvertures en entre-actes in vrije fantasie op te smukken. Deze improvisaties van hem, waar hij nog eens een melodramatische begeleiding aan toevoegde, verleende aan onze absurde invallen zelfs een zekere befaamdheid. Enkele muziekminnaars, onder wie de stokoude baron Dubaine, een voor-Mozartiaans kunstvriend, verzamelden zich namelijk, zonder Gallus' voorkennis, in een zijvertrek, waar ze door de duimbreed opengelaten deur verrukt naar zijn pianospel luisterden zonder zich ook maar in het minst om ons toneelstuk, dat ze niet eens zagen, te bekreunen.’ Ook zijn eerste liefde staat in het teken van de grote componist: ‘Enkele jaren later was ik verliefd op een operazangeres, die zich als Cherubino in Mozarts Figaro in de tweevoudige transfiguratie van de heerlijke muziek en haar eigen jeugdige schoonheid meester maakte van al mijn verbeeldingskracht. Ik schreef een gedicht aan haar dat men gerust goed mag noemen, ofschoon de gloed ervan ietwat aan het krankzinnige en zelfs aan het onzedelijke
grensde. Het kwam niet in me op haar te benaderen. Ik verkeerde toentertijd in behoeftige omstandigheden en zelfs mijn garderobe getuigde daarvan terwijl legio rijke minnaars aan de voeten van de gevierde zangeres lagen en haar dagelijks met goud en zijde vereerden.’ Vele jaren later ontmoet hij de ‘Begünstigte, nämlich zahlende Liebhaber der Huldin’, die hem vertelt, dat het meisje door het gedicht half krankzinnig geworden was en van plan was geweest alle minnaars de laan uit te sturen om ‘de onbekende zanger de gunst te bewijzen waarom hij zo fraai smeekte’. Der arme Spielmann komt bepaald niet uit de lucht vallen! Het gedicht ‘Cherubin’ heeft voor mij als naïef monoseksueel overigens eindelijk de sluiers weggerukt van al die wonderlijke tweeslachtige figuren uit de opera's van twee andere Weners: Richard Strauss en Hugo van Hofmannsthal, en ik wil de lezer enkele coupletten uit dit gedicht niet onthouden die duidelijk maken wat er in de Weense ziel, van jongsaf door baardige kariatiden met vrouwenborsten, door hermafroditische dieren- en mensengestaltes, door androgyne godjes en Salmacis-vijverfiguren omringd, zoal om moet gaan:
Zie ik de tere volheid van de leden prangen,
Misvormd door fraai omboorde jongensdracht,
Het zoete rood der zo verlegen wangen,
De bleue en bedeesde jongenslach,
Het vage, juist ontluikende verlangen,
Dat vurig wenst, maar de begeerte nog veracht,
De vlammenblik, schuw in de grond begraven:
Dan lijk je mij de bloem onder de knapen.
Maar zie ik weerom deze boezem deinen,
Waarvan 't jaloerse keurs de ronde vorm verraadt
Het zilver van haar nek als onder zwanendons verdwijnen
| |
| |
Door 't rijke zijden lokkenhaar omwaaid
Hoor ik de helle klank van sprookjestonen seinen
En wat elk zintuig vast wel vaag ontwaart,
Beluister ik vol voorgevoel mijn hartetonen:
Dan lijk jij mij de kroon van alle schonen.
Slecht deze kamp van tegenstrijdig voelen,
Bedwing dit ziedend hete bloed,
En laat mijn blik in deze charmes woelen,
Mijn lippen in hun koortsbevangen gloed
Tussen de wilde golven van jouw boezem koelen;
Dan zullen deze kussen, roofziek, vol gloed,
Stormenderhand het diep mysterie jou ontzoenen
Of ik jou maagd of knaap het best kan noemen.
■
Seh' ich der Glieder zarte Fülle prangen,
Entstellt durchs schön geschmückte Knabenkleid,
Das süße Rot der schamgefärbten Wangen,
Die blöde, knabenhafte Schüchternheit,
Das dunkle, erst erwachende Verlangen,
Das brennend wünscht und zu begehren scheut,
Den Flammenblick, scheu in den Grund begraben:
So scheinst du mir der reizendste der Knaben!
Doch seh' ich dieses Busens Wallen wieder,
Verräterisch durchs neid'sche Kleid gebläht,
Des Nackens Silber, gleich des Schwans Gefieder,
Vom reichen, seidnen Lockenhaar umweht,
Hör' ich den hellen Klang der Zauberlieder,
Und was ein jeder Sinn noch leis erspäht,
Horch' ich des Herzens ahnungsvollen Tönen:
So nenn' ich dich die Krone aller Schönen.
Schlicht' diesen Streit von kämpfenden Gefühlen,
Bezähme dieses siedend heiße Blut,
Laß meinen Blick in diesen Reizen wühlen,
Laß mich der Lippen fieberische Glut
In dieses Busens regen Wellen kühlen;
Und meiner Küsse räuberische Flut
Soll das Geheimnis dir im Sturm entreißen,
Welch ein Geschlecht du würdig sein zu heißen.
Het gedicht werpt overigens een schril licht op de reputatie van Grillparzer als ‘Hagestolz’, dat onvertaalbare woord dat zoveel betekent als bizarre, verstokte, a-erotische vrijgezel. Grillparzers merkwaardige liefdesleven, drie keer niet geheel en al tot zijn ontevredenheid eindigend met de dood van zijn minnares, valt buiten het bestek van dit opstel omdat hij er in zijn autobiografie slechts indirect van gewaagt, en datzelfde geldt voor zijn eeuwige geliefde Katty Fröhlich, die op eenentwintigjarige leeftijd gefascineerd wordt door zijn zwoele uitstraling, maar die hij door een ‘grillig in acht genomen voornemen het meisje niet te genieten’ haar leven lang aan het lijntje houdt. Ten slotte, lang nadat ze een pinnige oude vrijster geworden is, manoeuvreert hij zich (samen met twee eveneens nogal op hem gestelde zussen) in een ménage à quatre (!) Er is echter een passage in de autobiografie, die voor ons na-Freudianen duidelijk maakt waarom Grillparzer ernaar streeft ‘de familieziekte van de zonen van mijn vader niet tot in haar uiterste consequentie op mij te doen overerven’. Het is de sterfscène van zijn moeder:
‘Terwijl ik in Gastein verbleef begon mijn moeder met haar gezondheid te sukkelen. Ze had haar achtenveertigste jaar bereikt en bevond zich op het gevaarlijke punt waarop de vrouwelijke natuur een grote ommezwaai ondergaat. Ondanks de hulp van een zeer bekwame arts verergerde haar kwaal van dag tot dag. Ten slotte was ze niet meer in staat haar bed te verlaten en leed ze eigenlijk zelfs periodiek aan verstandsverbijstering. In die toestand kwam, omdat de paastijd aanbrak, het verlangen in haar op het bed te verlaten om ter communie te gaan, ofschoon ze anders allesbehalve godsdienstig van aard was. Op mijn vraag antwoordde de arts dat er geen sprake van kon zijn dat ze zelf de kerk kon bezoeken en zelfs de communie thuis leek hem vanwege de daaraan verbonden opwinding uiterst bedenkelijk, te meer omdat er bepaald geen sprake was van onmiddellijk levensgevaar. Hij gaf als zijn mening te kennen dat ze in haar huidige toestand, overigens tot kwelling van zichzelf en van de anderen, nog verscheiden jaren te leven had. Om haar te kalmeren be- | |
| |
Foto van Grillparzer uit 1861.
loofde ik haar de volgende dag de priester met het allerheiligste te laten halen terwijl ik hoopte dat ondertussen haar verstandelijk vermogen voldoende hersteld zou zijn. En zo begaf ik mij te ruste. Na middernacht, het liep al tegen de morgen, werd ik door gebons op mijn deur gewekt. Het was de dienstbode die naast de kokkin speciaal ter verpleging van de zieke in huis was genomen. Ze smeekte me in godsnaam mee te willen komen omdat mevrouw er absoluut niet toe te bewegen was in haar bed terug te keren. Ik repte me naar de slaapkamer van mijn moeder en trof haar daar aan, half aangekleed bij het hoofdeinde van haar bed tegen de muur staand. Ik bezwoer haar zich niet aan een kou bloot te stellen en weer te gaan liggen, maar ze gaf geen antwoord. Ik greep haar beet om haar tenminste wat houvast voor haar slapte te bieden, maar op dat moment zag ik in het schijnsel van de door het meisje omhoogehouden kaars dat haar trekken een starre en levenloze indruk maakten. Ik hield mijn moeder dood in mijn armen. Waarschijnlijk was ze in de loop van de nacht weer op het idee gekomen de kerk te bezoeken en ter communie te gaan. Terwijl ze op het punt stond zich aan te kleden werd ze door een beroerte getroffen, waarbij ze met haar hand tegen de muur leunde en haar knieën tegen het voor haar staande nachtkastje steunden waardoor ze in haar dood rechtop kwam te staan. De verschrikking van dat moment zal voor iedereen duidelijk zijn. Maar omdat er misschien toch nog hulp mogelijk was beval ik de dienstbodes de vrouw op bed te leggen en haastte ik me onmiddellijk naar een arts, die niet schroomde mij even snel te volgen. Toen we arriveerden bleek het dat de stomme wijven het niet aangedurfd hadden de dode aan te raken. Ze stond nog steeds rechtop naast het bed. We legden haar erop waarbij de arts meteen verklaarde dat hier van enigerlei hulp geen sprake meer kon zijn. Wat er allemaal door me heen ging kunnen alleen diegenen beoordelen die onze, zoals ik het zou willen
uitdrukken, idyllische levensgemeenschap van dichtbij hebben meegemaakt. Sinds ik, na het opdrogen van haar eigen hulpbronnen, geheel alleen in het onderhoud van het huis voorzag, verenigden zich voor haar in
| |
| |
mijn persoon echtgenoot en zoon.’
De bezorger van mijn historisch-kritische Grillparzer-uitgave, die er in zijn positivistische, negentiende-eeuwse fact-finding neurose, maar tot mijn niet aflatend genoegen in slaagt een anderhalf keer langere annotatie bij de Selbstbiographie te voegen dan het werk zelf pagina's telt, betrapt ook hier Grillparzer weer op een visie ‘nicht ganz den Tatsachen entsprechend’, hoewel hij toegeeft dat de auteur ‘den Tod der Mutter mit liebevoller Schonung verhüllend darstellt’. In het sectierapport van moeder vond hij de aantekening: ‘nb: heeft zich verhangen.’
Het is duidelijk dat Grillparzer zijn leven lang bij het bedrijven der liefde de vrouw ‘voor wie hij zoon en echtgenoot was’ ‘met haar knieën tegen het nachtkastje leunend’ over zijn schouder zag meekijken. De annoteur voegt er nog zich verkneukelend aan toe: ‘ook de vermelding van de leeftijd is weinig precies, ze verkeerde in haar tweeënvijftigste levensjaar.’
En daarmee zijn we bij een volgend aspect van de autobiografie beland: wat is ‘Dichtung’ en wat is ‘Wahrheit’? Wat de annoteur, die voortdurend binnenpret verraadt bij het signaleren van alle leugentjes en halve waarheden, (nog) niet kon weten is dat vrijwel alle negentiende-eeuwse biografieën het niet zo nauw met de waarheid nemen, ja dat vanwege het moreel regime ook helemaal niet kónden. Maar Grillparzer lijdt daar verschrikkelijk onder en waarschuwt de lezer herhaaldelijk niet alles voor zoete koek aan te nemen. In zijn dagboeken doet de auteur van de komedie (!) Weh dem der lügt! dat nog duidelijker: ‘Ik lieg en dat niet omwille van de grap, nee ik voel genegenheid voor en genoegen in de leugen. Ik bespeur een bijna onoverwinnelijke neiging tot diefstal, die slechts door mijn eergevoel, dat zo verfijnd is, dat het welhaast in dwaasheid perverteert, in toom kan worden gehouden.’ En alsof de zelfbeschuldiging nog niet erg genoeg is schrijft hij in de kantlijn: ‘Dit is gelogen’. Merkwaardige parallel met de egodocumenten van Hebbel, die in dezelfde tijd eveneens in Wenen verbleef en een succesrijk toneelschrijver was, maar met wie Grillparzer geen contact onderhield. De vader moet de oorzaak van dit pathologische trekje zijn geweest. De auteur bewonderde diens onvoorwaardelijke waarheidsliefde, maar tegelijk moet hij van kindsaf gevoeld hebben dat iets eraan niet helemaal klopte; hij ‘wist hoe zoet het kwaad is, daarom was hij wantrouwender dan rechtvaardig en intolerant ook ten opzichte van kleine ondeugendheden [...] Hij eiste steeds beloning van de deugd, want die ging hem te moeilijk af dan dat zij vader door zichzelf beloonde.’ Niet dat de lezer het onaangename gevoel overhoudt voortdurend voor de gek te worden gehouden, maar men leest iets in de trant van: het werk wil de laatste week niet vlotten en kijkt men dan in de in het
verzameld werk opgenomen documentatie dan ziet men hoe papa over het graf heen een ander slachtoffer heeft gemaakt: zijn zeventienjarig broertje is uit angst voor zijn leugenachtigheid en aanleg tot diefstal de Donau ingesprongen en schrijft in zijn afscheidsbrief: ‘Lieve Franz of Mama of wie het vindt. Omdat ik steeds meer zou gaan steelen [stelen], heb ik het besluit genomen mezelf van het leven te beroven. Veel belogen en bedrogen heb ik Mama en Franz, maar bid om vergeving en mij niet vervloeken. O! God, misschien dat ik in de andere wereld nog veel moet leiden [lijden] en wanneer ooit Franz zou gaan huwen en kinderen krijgt, dan moet hij hen waarschuwen niet gelijk aan mij te worden. Wanneer ik om één genade nog mag verzoeken dan is het deze, dat neefje Bepi van mijn kleren nog iets krijgt. Leve Mama en Franz nog echt prettig en denk vaak over mij ongelukkige. Adolph Grillparzer.’
Een andere keer, wanneer Grillparzer beschrijft hoe hij op zijn terugreis uit Engeland (prachtig reisverslag overigens) voor het eerst in België in de nieuwe uitvinding, de trein, zit wordt de toon ook ineens onverklaarbaar somber totdat men wederom de documenten raadplegend erachter komt dat zijn broer Karl de kranten tot in het verre België heeft weten te halen door in Salzburg, waar hij douaneontvanger is, er met de kas vandoor te gaan om zichzelf in Wenen, echt zoon van zijn vader, bij de politie aan te geven en van moord te beschuldigen om de doodstraf uit te lokken. Grillparzer schrijft dan even geen fictie, maar stelt een rapport voor Justitie op om de huise- | |
| |
lijke omstandigheden, waaronder de broers opgegroeid zijn, uiteen te zetten. Helaas ontbreekt in dit bestek de plaats om citerend de rol van de onwaarheidsdrang in Grillparzers scheppingsprocédé uiteen te zetten, zoals zoveel aspecten van deze fascinerende autobiografie, die volkomen onverwacht - Grillparzer zei nooit iets over zichzelf - uit de literaire nalatenschap opdook, onbelicht moeten blijven. Bijvoorbeeld het aspect van het bureaucratische doolhof waarin de ambtenaar Grillparzer, jurist bij het ministerie van Financiën, nadat zijn welhaast goddelijke beschermheer sterft, subaltern ergens in een achterkamertje terechtkomt, van waaruit hij na decennia zinledige bezigheden te hebben verricht, gepensioneerd wordt. Overigens brengt hij het tijdens het leven van graaf Stadion ook al niet veel verder, juist omdat deze hem wil beschermen. Wie dit niet begrijpt kan bij Kafka terecht. Zowel de hoofdfiguur uit Das Urteil als die uit Das Schloß zouden tweelingbroers van Grillparzer kunnen zijn. Eindelijk begin ik ook te begrijpen wat de misdaad van van Josef K. geweest moet zijn: hij schreef. De absurde worstelingen met een onredelijke en meedogenloze censor die Grillparzer beschrijft doen niet onder voor de
wezenloze positie waarin hij in zijn jonge jaren telkens opnieuw als gouverneur van onbereikbare adellijke telgen kwam te verkeren. Een van de vreemdste avonturen die de dramaticus wat betreft de censuur beleeft is wel wanneer de keizer de door stormachtige ovaties onderbroken première van Ein treuer Diener seines Hernn bijwoont: ‘De volgende ochtend werd ik bij de president van de “Polizeihofstelle”, graaf Sedlnitzky ontboden. Ik bespeurde naderend onheil, maar ging. De graaf ontving me vriendelijk, maar leek ietwat verlegen. Hij deelde mij mede dat hij de opdracht van zijne majesteit had mij er deelgenoot van te maken dat hoogstdezelve groot behagen in mijn stuk geschept had, waarop ik respondeerde dat ik zulks reeds gisteren via graaf Tzernin had vernomen. Graaf Sedlnitzky ging voort: het stuk was zijne majesteit zo buitengewoon bevallen, dat hij de exclusieve bezitter ervan wenste te zijn. Ik vroeg hoe ik dit moest opvatten. Het antwoord luidde: ik moest mijn originele manuscript afgeven en bij het theater zouden vervolgens de souffleursexemplaren en de individuele rollen opgeëist worden en het geheel zou in de privé-bibliotheek van de keizer tentoongesteld worden, die de exclusieve eigenaar van het stuk wenste te zijn daar het hem zo uitmuntend bevallen was...’ Er is nog een ontmoeting met de belichaamde censor - helemaal Kafka tot en met Bernhard - die ik de lezer niet kan onthouden. Grillparzers toneelstuk Ottokar ligt al jaren ‘ergens’ ter goedkeuring en hij komt erachter dat dit bij ‘Hofrat’ Gentz moet zijn. ‘Ik ging dus maar naar Gentz. De stuitende indruk die de woning van de man op me maakte, staat me nog helder voor de geest. De vloer van de wachtsalon was met gevoerde tapijten bedekt, waardoor men bij iedere stap als in een moeras leek weg te zakken en overvallen werd door een soort zeeziekte. Op alle tafels en commodes stonden
wekpotten met ingemaakte vruchten opdat de sybaritische heer des huizes er ieder moment van de dag van kon snoepen. Hij zelf bleek uiteindelijk in een grijze zijden sjamberloek op een sneeuwwit bed in het slaapvertrek te liggen. Overal om hem heen vernuftige gemakken en dito comfort. Er stonden beweegbare armen, die inkt en veer naderbij brachten wanneer hij daar behoefte aan had. Er was een lessenaar die uit zichzelf heen en weer schoof en ik meen me te herinneren dat zelfs de nachtspiegel zich door de druk op een veer voor gebruik presenteerde. Gentz ontving me kil maar beleefd. Hij had mijn stuk weliswaar ontvangen en gelezen, maar reeds doorgegeven. Ik ging. Nieuwe vicieuze cirkel, nieuwe onzekerheid, ten slotte verdwijnen van het laatste spoor.’ Hier jokt Grillparzer niet: contemporaine schrijvers bevestigen de beschrijving van de fatterige, zelfingenomen Gentz.
De plaats ontbreekt hier Grillparzers indrukken van de ontmoetingen met talrijke beroemdheden uit die dagen weer te geven. Eén uitzondering: ‘Toen ik in de kamer naar voren trad, kwam Goethe me tegemoet en was zo charmant en warm als hij de eerste keer stijf en kil geweest was. Het binnenste van mijn wezen geraakte in beroering. Maar toen gingen we aan tafel. De man die voor mij de belichaming was van de Duitse poëzie, en die voor
| |
| |
mij in het verre Wenen en door de onmetelijke afstand tussen ons beiden welhaast een mythisch figuur was geworden, greep zo maar mijn hand om me naar de eetkamer te begeleiden. Toen kwam weer eens het jongetje in me boven en ik barstte in tranen uit. Goethe deed zijn uiterste best om mijn dwaasheid te maskeren. Ik zat aan zijn zijde aan tafel en hij was zo opgewekt en spraakzaam als men hem - zoals de andere gasten mij later verzekerden - in geen tijden gezien had.’
Zwijgen moet ik ook over al die rake en interessante reisbeschrijvingen en over Grillparzers in meer dan één betekenis wel zeer particuliere houding tegenover de moederkerk. De redactie vergeve me dat ik ter afsluiting een citaat laat volgen dat wat de beide laatste facetten betreft twee vliegen in één klap slaat. ‘... ik zou voor mijn gebrek aan piëteit voor de kerk echter gevoelig gestraft worden. Bij mijn eerste verblijf in Rome had de Oostenrijkse ambassadeur, vorst Kaunitz, die me met zijn gehele gezin uiterst vriendelijk had ontvangen, aangeboden om mij in het gezelschap van enkele andere landgenoten aan de paus [Pius vii] voor te stellen. Ik was altijd al een vijand van dergelijke holle vertoningen geweest, maar in het bijzonder werd ik afgeschrikt door de daaraan verbonden plichtpleging van de handkus. Ik bedankte derhalve voor de eer, maar zou nu mijn straf ondergaan. Terwijl ik op weg was om voor de laatste keer de Sint Pieter te bezichtigen, kwam ik een zekere graaf Schaffgotsche tegen, een innerlijk en uiterlijk welgeschapen edelman uit Sleeswijk. Als katholiek in een voor het merendeel Protestants land was hij buitengewoon interessant voor de paus en daarom was hij al herhaaldelijk op audiëntie ontvangen. Op dat moment droeg hij een groot pakket onder zijn arm. Het waren rozenkransen die hij gekocht had en de paus had beloofd die voor hem te zegenen. Ik kwam op het idee dat ik verscheidene van mijn vrouwelijke kennissen een geweldig plezier met zo een rozenkrans zou kunnen doen. De winkel waar ze te koop waren was vlakbij en ik kocht er daarom een groot aantal en begaf me in gezelschap van graaf Schaffgotsche naar het Vaticaan. We werden overal binnengelaten en we kwamen in de gangen diep in het inwendige terecht, waar we positie kozen en onze rozenkransen op onze zijden zakdoeken op de vloer uitstalden. Eindelijk zwaaiden de deuren van de pauselijke vertrekken open, de Zwitserse
garde en monsignori traden eruit te voorschijn, achter hen de paus, wiens eerbiedwaardige gestalte er in zijn witzijden pelgrimsgewaad met daarboven een roodzijden schippershoed ietwat wonderlijk uitzag. Wij knielden neer, de paus maakte in het voorbijgaan een stap in de richting van graaf Schaffgotsche, knikte even met zijn hoofd als naar een oude bekende, zegende zijn rozenkransen en schoof zijn voet vervolgens met een slepend geluid naar voren waarop de jonge man er devoot een kus op drukte. Bij mij, die hij uiteraard niet kende, aangekomen zegende hij desalniettemin mijn rozenkransen en maakte hetzelfde gebaar met zijn voet. Op het gevaar af door de Zwitsers het raam uitgegooid te worden zat er voor mij toen niets anders op dan mijnn eerbied op de zelfde wijze te bewijzen. En zo moest ik, die de hand van de paus niet had willen kussen thans zijn voet zoenen. Alles wreekt zich in deze wereld.’
Grillparzer vreesde de vergetelheid niet: evenals Frans Kafka had hij in zijn testament beschikt dat het overgrote deel van zijn werk vernietigd moest worden, maar zoals in zoveel zaken, was deze man die tussen twee werelden en tussen twee tijden leefde ook hierin weer dubbel: hij wist dat de executeurs het nooit zouden doen. Misschien dat de een of andere dramaturg door dit verhaal geïnspireerd wordt eens een stuk van de drager van ‘a devil of a name’, verdoekt naar de twintigste eeuw, op de planken te brengen.
|
|