| |
| |
| |
Nop Maas
Op reis en toch thuis. De reisverhalen van Marcellus Emants als autobiografisch materiaal
1
Het Haagse dagblad Het Vaderland kan aan het begin van deze eeuw pronken met twee feuilletonisten van formaat: Louis Couperus en Marcellus Emants. Beiden dragen novellen en reisverhalen bij, zij het dat Couperus - door financiële nood gedrongen - veel produktiever is dan Emants. Het verschil in frequentie is niet het enige onderscheid dat men kan opmerken in beider medewerking aan Het Vaderland. Couperus is de vlotte causeur die alles kan gebruiken om er een feuilleton van te bouwen. Hij is een superieure praatjesmaker, die koketteert met zijn eigen ditjes en datjes en die voortdurend in een plagerige dialoog is gewikkeld met zijn lezer. In vergelijking met Couperus vertoont Emants veel meer distantie. Waar Couperus in zijn reisverhalen regelmatig uitweidt over zijn particuliere belevenissen, concentreert Emants zich veel meer op het land dat hij bezoekt en op het volk dat hij wil leren kennen. Het lijkt wel alsof Emants zijn reisverhalen zo onpersoonlijk mogelijk wil maken.
Dat onpersoonlijke karakter van Emants' latere reisverhalen staat op het eerste gezicht in schril contrast met opmerkingen die Emants vooral in het eerste decennium van zijn schrijversleven heeft gemaakt over het subjectieve karakter dat reisbeschrijvingen bij voorkeur moeten hebben. In de inleiding bij zijn eerste reisboek (Op reis door Zweden 1877) stelt Emants zonder omwegen vast, dat een reisbeschrijving alleen maar belangwekkend kan worden als de auteur ervan een zo sterk mogelijke subjectieve kleur in zijn verhaal aanbrengt. In een recensie die hij in 1878 schrijft over enkele Scandinavische reisverhalen geeft hij wel wat meer ruimte aan andersdenkenden door verschillende typen reisverhalen te onderscheiden, maar zijn voorkeur blijft toch het zo persoonlijk mogelijke verslag. De lezer, zo vindt Emants, zoekt in een reisverslag evenals in het reizen zelf: ‘frissche lucht, verstrooiing, afwisseling van indrukken en verhoogd gevoelsleven’.
Wie Op reis door Zweden leest, treft daarin meer subjectieve kleur aan dan in een aantal latere reisverhalen. Toch is er geen echte breuk tussen dit boek en de andere verhalen. De nadruk op het subjectieve in de inleiding bij Op reis door Zweden moet onder andere gezien worden in het perspectief van wat Emants in ieder geval niet wil. Hij verzet zich tegen al die vervelende verhalen over steeds weer dezelfde plaatsen en landen, gestoffeerd met steeds weer dezelfde uit reisgidsen overgeschreven informatie. Hij wil uit de eerste hand informatie geven over wat hij zelf gezien heeft. Daarnaast moet men bedenken, dat als Emants een pleidooi houdt voor subjectieve kleur, hij deze minder zoekt in het autobiografische dan wel in de visie op de werkelijkheid die zich aan de auteur opdringt. Hoewel hij in Op reis door Zweden wat meer autobiografie toelaat dan in andere reisverhalen, geldt voor zijn reisverhalen wat geldt voor zijn werk in het algemeen: het gaat niet om het particuliere, maar om een zo objectief mogelijke weergave van datgene wat zich aan de auteur opdringt als belangwekkend. Dat impliceert een zekere subjectiviteit. Zelfs zit in die subjectiviteit voor een groot deel de waarde van het letterkundige produkt: voorwaarde voor een geslaagd produkt is, dat de auteur een interessante blik op de werkelijkheid heeft.
In vergelijking met zijn fictionele werk geven de reisverhalen van Emants directere informatie over zijn leven en streven. Als verslagen
| |
| |
van daadwerkelijk gemaakte reizen zijn ze noodzakelijkerwijs autobiografisch van aard. Weliswaar geeft Emants slechts mondjesmaat particuliere informatie prijs, maar daar staat tegenover dat hij nogal kwistig is met ideologische uitspraken en met vergelijkende opmerkingen over Nederlandse toestanden.
Het vervolg van deze bijdrage zal eerst een profiel van de reiziger Emants geven: onder welke omstandigheden reist hij, waar heeft hij belangstelling voor, wat vindt hij de moeite van het vermelden waard. Vervolgens zal worden nagegaan wat de verhalen aan particuliere informatie opleveren en wat ze verraden over Emants' opvattingen. Ten slotte wordt een poging gedaan de vraag te beantwoorden waarom hij zich de reisellende steeds weer op de hals haalt.
| |
2
Het is onmogelijk hier een lijst te geven van alle reizen die Emants heeft gemaakt. In de eerste plaats omdat de daarvoor nodige documentatie ontbreekt, maar ook omdat het een zeer lange lijst zou worden. Er is waarschijnlijk geen jaar geweest, dat Emants niet gereisd heeft. Als hij gedurende de Eerste Wereldoorlog niet naar het buitenland kan, behelpt hij zich met toertjes door de Nederlandse provincies. Er zijn weinig landen in Europa die hij niet één of meer keren aandoet. Heel regelmatig komt hij in Frankrijk, Duitsland, Italië en Zwitserland. In het laatste - favoriete - land vestigt hij zich ook metterwoon in 1919. In principe brengt Emants steeds de zomermaanden buitenslands door.
Overzichtelijker is de lijst van reisverhalen die Emants heeft gepubliceerd. Wat daarbij meteen opvalt is, dat het overgrote merendeel van die verhalen handelt over landen die op dat moment nog niet door de doorsneereiziger bezocht worden. Kennelijk schrijft hij bij voorkeur reisverhalen als hij de indruk heeft de lezer nog iets nieuws te kunnen meedelen. Voor onze blik op de reiziger Emants heeft dit tot gevolg, dat we hem vooral waarnemen in culturen waarin hij duidelijk een vreemdeling is en te midden van volken wier taal hij niet of gebrekkig spreekt. We mogen aannemen, dat hij zich in Westeuropese landen meer op zijn gemak en thuis voelt. Het is wel tekenend voor Emants dàt hij zo vaak onherbergzame streken opzoekt waar toeristen nog als zeldzaamheden beschouwd worden.
De reisverhalen die Emants in boekvorm publiceerde zijn deze:
- | Op reis door Zweden (1877), het verslag van een reis in 1875. |
- | Langs den Nijl (1884), over de reis door Egypte en Nubië in 1880-1881. |
- | Uit Spanje (1886), over de Spaanse ervaringen van 1886. |
- | Van heinde en verre (1897), een compilatie van eerder verschenen verhalen over onder andere Andorra en Mallorca. Het grootste deel van het boek wordt in beslag genomen door verhalen van de wereldreis uit 1892-1893: Brits-Indië, China, Japan. |
Na 1897 bundelt Emants geen reisverhalen meer. In Het Vaderland brengt hij verslag uit over reizen naar Bosnië en Herzegowina (1901), Algiers en Tunis (1906), Griekenland en Turkije (1911).
Mededelingen in brieven en in de verhalen zelf laten zien dat Emants zich doorgaans grondig voorbereidt op een reis. Hij leest reisverhalen van anderen en boeken over de geschiedenis en de cultuur van het te bezoeken land. Daarnaast voorziet hij zich van de nodige aanbevelingsbrieven om ter plekke contactpersonen te hebben. Want reizen is wel een kostbare zaak, maar als je de goede mensen kent, vallen de kosten soms wel mee. In Brits-Indië logeert Emants bijvoorbeeld op voorspraak bij een Maharadja die een luxe bungalow met uitbundige bediening ter beschikking stelt en die hem tevens verzoekt zo lang mogelijk te blijven. De belangrijkste functie van de aanbevelingen is echter om als reiziger terecht gewezen te worden en om deuren te doen openen voor allerlei bezienswaardigheden.
Niet altijd zijn er relaties beschikbaar. In dergelijke gevallen komt het er op aan zelf actie te ondernemen. Emants is wat dit betreft een echte doorzetter. Als hij ergens naar toe wil of iets wil zien, laat hij zich niet terughouden. In 1878 wil hij een bezoek brengen aan het volstrekt afgelegen Andorra. Verhalen over
| |
| |
struikrovers en het ontbreken van geregeld vervoer deren hem niet.
De omstandigheden waaronder gereisd moet worden, zijn vaak slecht. Een van de eerste handelingen bij aankomst in een hotel is het bestrooien van de slaapstee met insektenpoeder. Overnachtingen vinden plaats op de harde banken van een stationswachtkamer, op de vloer van een schuur, in gezelschap van snurkende medereizigers, omringd door horden muggen of andere insekten. Het eten is vaak vies of uiterst karig: hard brood, taaie stokvis en waterige geitemelk, in ranzige olijfolie gebakken eieren, lauw bier, dubieus smakende inheemse dranken en spijzen. Daarbij blijken hotelhouders meer dan eens afzetters wier geldzucht omgekeerd evenredig is aan hun dienstbetoon: smerig beddegoed, bij aanraking verpulverende handdoeken, wrak meubilair, tochtige eetzalen, onvoldoende verlichting, onbeschofte bediening. In zuidelijke en oosterse contreien wordt de reiziger bovendien voortdurend lastig gevallen door om aalmoezen zeurende kinderen en schaamteloos hun mismaaktheden opdringende volwassenen. En dan de kooplieden die ongevraagd de onafsluitbare hotelkamer binnenkomen en aldaar hun waren beginnen uit te stallen. En de hinderlijke medepassagiers die kleven als klitten of die behoren tot het laffe en verachtelijke genus der handelsreizigers. En de Engelsen die als een prijsopdrijvende plaag iedere reiziger voorafgaan (ze spreken nooit de taal, hebben geld in overvloed, laten zich gewillig afzetten en bederven zo de autochtonen).
Vele, vele pagina's heeft Emants gevuld met de beschrijving van de verplaatsingsmoeilijkheden. Als er al een trein is, dan gaat hij niet op tijd en stopt hij bij iedere boerderij. In Zweden bestaat het op zichzelf prachtige systeem, dat iedere herbergier verplicht is voor een bepaalde prijs vervoer te leveren tot een volgende pleisterplaats. Maar de van vering noch luchtbanden voorziene karren waarmee men uren- en urenlang moet reizen, doen een zware aanval op het spierstelsel van de reiziger. Het verhaal ‘Naar Nicea’ over een etappe in de Turks-Griekse reis is eigenlijk geheel gewijd aan de beschrijving van de moeilijke tocht. Een fragment: ‘Een felle koude wind blies aan en de wagen, nu met het ene dan met het andere wiel uitpuilende, rotsblokken overschokkend en overschommelend, terwijl de andere helft neerkraakte en neerschudde in kuilen en gleuven, begon zo vervaarlik heen en weer te zwiepen, dat zitten-blijven onmogelik werd zonder een krampachtig vastklemmen van de handen aan de kapzijden en een strakzetten van beide voeten tegen de opstaande bakrand. Waar de weg maar onder stil water stond slobberden we al plonsend en wiegend, al krakend en piepend voort door het moeras; waar de felle stroom een brug had weggeslagen of een diep gat uitgevreten in de grond, wankelden de rijtuigen zijwaarts af, zich ingravend in de weke bodem van een korenveldje, hobbelend over de bulten van een keiïg stuk hei, dansend en glijdend over de rotsen. Herhaaldelijk meenden we te moeten omslaan, verwachtten we veren onder ons te voelen breken, de struikelende paarden te zien storten. 't Was wel de vermoeiendste tocht, die een mens gezeten maken kan, en daarbij nam de grimmigheid van het eenzame, verduisterende berglandschap nog steeds toe onder de windvlagen, die de wagens omgierden, de donkere wolken, die overjoegen langs het zwerk. Toen gebeurde 't, dat we na een langzaam opkruipen tegen een steile, stenige helling plots, vlak voor ons, de weg
over zijn volle breedte doorsneden zagen door een diep ingegleufde vloed. We wilden nog halt roepen en uitstappen; maar 't was al te laat; de paarden gleden, schuifelden, schokten omlaag; de wagenkast schoof tegen hun achterbenen aan; ros en rijtuig plompten neer in de strakke, grauwe stroming. De koetsier zweepte, schreeuwde; de paarden trokken weer aan, tegen de steile overkant op; maar ze zakten trappelend terug; de wagen draaide schuins achteruit, de diepte weer in en we bleven staan dwars in de zuigende beek. Dadelik beseften we 't gevaar: als het tweede rijtuig te dicht gevolgd is, dan kan die koetsier zijn paarden niet meer houden, dan glijden ook zij naar beneden en dan stoot hun boom onvermijdelik op ons in. Zover kwam 't gelukkig niet. Opgestaan zagen we hem juist op de rand van de diepte zijn beesten nog bedwingen en met alle kracht achteruit trekken van de kant’ ((Het Vaderland, 29 juni 1911).
| |
| |
Als Nicea na deze moeilijke tocht eindelijk bereikt wordt, blijkt het plaatsje volstrekt niet al die moeite waard te zijn. En dit is niet de enige keer dat het reisdoel niet aan de verwachtingen voldoet. In Konstantinopel treft hij bijvoorbeeld slechts enkele Turkse eigenaardigheden aan ‘in een zee van Europese banaliteit en schunnigheid’.
De reis stroomopwaarts op de Nijl levert incidenten op als het vastlopen van de boot op een zandbank, waarna ze met mankracht losgetrokken moet worden. Als de boot met behulp van talrijke inboorlingen door de watervallen bij Assoean geloodst moet worden, deserteren de hulpkrachten, zodat ze met geweld weer tot dienstbaarheid gedwongen moeten worden. En dan spreken we niet over windstilte en kapiteins wier bijgelovigheid op bepaalde dagen een hinderpaal vormt voor het voortzetten van de reis. In dit geval is het resultaat van alle ongemak overigens wèl de moeite waard: ‘Die onherbergzame natuur met haar kale rotsen en wilde stromingen, een tafereel uit de scheppingsdagen gelijkend, toen de duisternis nog op de wateren lag en land en zee niet gescheiden waren, dat broze vaartuig, schijnbaar in onophoudelijk gevaar door de branding medegesleurd, en tegen het graniet vermorzeld te worden, eindelijk die bleke maan, wier glans elke rotspartij, elke waterval weêr uit het donker deed opdoemen, scherp van omtrekken, maar verlatener en kleurlozer nog dan zij ons eerst hadden toegeschenen, misschien ook een beeld gelijk aan de tijd, welke aan de laatste ijsperiode vooraf zal gaan, wanneer de aarde reeds geen mensen meer voedt en de uitgedoofde zon nog juist de kracht bezit om het vlietend water voor de verstijving te bewaren... neen, Egypte had ons geen enkele indruk geschonken, welke niet in kracht en nieuwheid voor deze moest onderdoen’ (Langs de Nijl, p. 132-133).
Opmerkelijk vaak maakt Emants melding van de stank die hij in het buitenland aantreft. In Andorra bijvoorbeeld: ‘'t Was voor de eerste maal, dat ik hier die ondraaglike lucht van ongezuiverde olijfolie leerde kennen, welke als vastgekleefd schijnt aan alle huizen van de republiek en een walging verwekt, waarvoor de sterkste eetlust bezwijkt. Op vijf minuten afstands van elk gehucht waait u deze lucht tegen in dichte, zoele walmen; in de kamers sluimert i in elke naad van het hout en elke voege tussen de steenen; jassen en rokken zijn er mee doortrokken en de adem van iedere Andorraan is er door verpest’ (Van heinde en verre, p. 36-37).
De verpestende walm van de lijkverbrandingen in Brits-Indië; de geur van 300 vuile varkens, de medepassagiers op de boot tussen Mallorca en Valencia; de stank van riolen, eeten drankhuizen en beestenstallen in Griekenland; de urine- en dreklucht in het Chinese Canton. In 1911, na veertig jaar reiservaring, slaagt Emants er zelfs in een typologie van de verschillende soorten vuilheid op te geven: de karakteristiek-pittoresk-romantische vuilheid; de oosters-stoffige; de vuilheid van ouderdom; die van tragisch verval en de banaal-moderne smerigheid.
Wat zijn - behalve de doorstane ongemakken - de zaken die Emants blijkens zijn reis-verhalen belang inboezemen in den vreemde?
In het algemeen maakt de plaatselijke cultuur zijn belangstelling gaande. Met als achtergrond zijn cultuur-historische lectuur bespreekt hij de godsdienst en zijn ceremoniën (waarover in de volgende paragraaf nader), de belangrijkste kunstvoorwerpen, de volksvermaken. Vooral de laatste geven aanleiding tot uitgebreide en fraaie beschouwingen. Minutieus doet Emants verslag van de stieregevechten in Nîmes en in Spanje, de Spaanse hanengevechten, de rituele dansen in NoordAfrika en op Ceylon, processies, de gevechten van de Japanse Sumoworstelaars. Aangezien het hier traditionele vermakelijkheden betreft, zijn Emants' beschrijvingen ervan waarschijnlijk ook nu nog grotendeels geldig. Zoals ook zijn standpunt over de dieregevechten zonder meer in een actuele discussie zou kunnen fungeren. Iedere mishandeling van dieren stuit hem tegen de borst. Bij de stieregevechten is hij vooral begaan met het lot van de paarden: ‘Wat ten slotte mijn persoonlijk gevoelen [over de stieregevechten] aangaat moet ik bekennen niet met de zaak te kunnen dwepen. Den eersten keer, dat ik een paard den buik zag openrijten, herdacht mijn maag de doorgestane zeeziekte; gedurende de laatste corrida,
| |
| |
De eerste manuscriptpagina van Woorden, het laatste, onvoltooide en nimmer afgedrukte essay van Emants, omstreeks 1919.
Marcellus Emants.
| |
| |
die ik bijwoonde, begon het schouwspel mij erg te vervelen. Het plagen der stieren, en vooral het mishandelen der paarden door picadores en chulo's bleef mij een ergernis, waaraan ik niet wennen kon. Zoo dikwijls een dergelijk tooneel zich voordeed, kwam steeds het verlangen bij mij op de geheele kleurrijke en schitterende cuadrilla eens op de horens te mogen zien, en maakte ik dezen wensch aan een Spanjaard kenbaar, dan werd de vreemdeling voor wreed en bloeddorstig uitgekreten’ (Uit Spanje, p. 225).
Emants merkt ook nog in ander verband het tweeslachtige op van de toeschouwers bij stieregevechten. Als in Nîmes een torero zwaar gewond raakt, schrijft hij: ‘Terwijl in de mogelikheid van dergelike ongelukken de geheele en eenige aantrekkingskracht van de strijd ligt opgesloten, is het publiek verbaasd, verschrikt, verontwaardigd en ziek, als datgene geschiedt, wat het inderdaad heeft gezocht en begeerd’ (Van heinde en verre, p. 83).
Belangstelling legt Emants ook aan de dag voor het volkskarakter. Hij distantieert zich wel van de vlotte oordelen over de verschillende naties (volgens de Cataloniërs zijn Engelsen dronkaards, Fransen pochers, Italianen gauwdieven, Oostenrijkers domoren, Duitsers lakeien, Russen slaven, Amerikanen kwakzalvers, Turken honden, Polen gulzigaards, Hollanders kooplieden, Zwitsers herbergiers, Portugezen grootsprekers en Spanjaarden edellieden), maar zelf ontziet hij zich toch ook niet oordelen uit te spreken als: Spanjaarden zijn lauw en energieloos en Turken zijn zorgeloos. De mensen met wie hij in het verre oosten in aanraking komt, beschouwt hij dikwijls als een soort grote kinderen, met rare en belachelijke gewoonten. De grote massa van het volk komt maar spaarzaam in de verhalen voor. Over de Andorranen zegt hij, dat ze slechter gehuisvest zijn dan de varkens in Nederland. En toch zijn ze gelukkig en tevreden. Onder andere in Granada geeft hij een impressie van een vieze en nauwe volkswijk: ‘Wandelt men van hier de aaneenschakelingen en opeenhoopingen van donkere, zwarte berookte krotten door, welke met hun gitanobevolking aan een rottend lijk vol ongedierte doen denken, dan ziet men achter menige halfopenhangende deur een kleine binnenplaats, waar kippen, zwijnen en bijkans naakte kinderen rondwentelen in den eeuwenlang opeengestapelde drek. Geen wonder, dat er de comma-bacil [Aziatische cholera] welig tiert, Overschrijdt men verderop een der kleine eveneens met vuil en puin bedekte pleinen, van waar, naast een half vernielde Arabische bron, over de afbrokkelende muurtjes heen, het uitzicht naar het Alhambra, met zijn achtergrond van zilverwitte sneeuwvelden der Sierra Nevada, zoo onvergelijkelijk schoon is, dan ontwaart men, dat de gitano, en meer nog de gitana, op de straat, even goed als in huis, haar toilet voltooit, haar goed wascht, haar kinderen luist, en zich, als een kat in de zon, behagelijk ter ruste nedervlijt’
(Uit Spanje, p. 85-86).
In het algemeen zoekt Emants de massa van het volk niet op en heeft hij een betrekkelijk zonnige kijk op de heersende armoede. Zie bijvoorbeeld een uitspraak als deze, waarin hij de ellendige en smerige dorpen in Egypte vergelijkt met de nog ellendiger en nog smeriger dorpen in Nubië: ‘Terwijl de Egyptische dorpen van een strijd om het bestaan in zijn laagste en ellendigste vorm spreken, is 't alsof hier de mensheid, zonder behoeften, in een eeuwig kalme natuur een zorgeloos kluizenaarsleven leidt.’
Ook het dagelijkse leven van de verre volken wil Emants steeds in ogenschouw nemen. Hij zoekt steeds de mogelijkheid een bezoek te brengen aan een gewoon burgerhuishouden. Graag maakt hij van de gelegenheid gebruik om mee te eten, als dat tenminste geen al te groot risico voor de gezondheid lijkt op te leveren. Wanneer hij op zijn tochten een bruiloft, een besnijdenisfeest of een dodenherdenking ontmoet, dan gaat hij er meteen op af en laat hij door de pater familias bereidwillig een ereplaats inruimen op de eerste rij. Niet altijd kan hij in dergelijke gevallen zelf de regie in handen houden. In Egypte dringt hij binnen bij een dodenherdenking en wordt hij vervolgens op de maaltijd genood. Behalve de gastheer zit onder anderen ook een woest en zeer vuil personage aan, dat kennelijk op weg is naar de status van heilige: ‘De Musulman, die in de reuk van heiligheid wil staan, moet in de eerste plaats vuil wezen, wat zijn verach- | |
| |
ting voor de ijdelheid dezer wereld aantoont, en in de tweede plaats krankzinnig, wat zijn medemensen in de waan brengt, dat zijn geest reeds niet meer op aarde verkeert. Tot beloning mag hij dan de minnaar van alle schone vrouwen spelen, wier echtgenoten nog dankbaar zijn, dat de door Allah bevoorrechte man nu en dan hunne plaatsen wil innemen’ (Langs de Nijl, p. 40).
Met name die heilige vuilaard beijvert zich tijdens de maaltijd om de Europese gasten - met zijn handen - lekkere hapjes in de mond te stoppen.
Eenmaal te gast in enig huishouden laat Emants zich graag bezighouden met de inheemse muziek. In Spanje levert het optreden van een flamengo-zangeres (die natuurlijk Carmen heet) een enthousiaste schets op; in Afrika en Azië komt de muziek hem voor eentonig gejank te wezen, waarvan zijn Europese oren de kwaliteit niet op waarde vermogen te schatten; in een land als Zweden is buiten Stockholm met zijn tingeltangels het muziekleven beperkt tot een toevallig ontmoete, aan lager wal geraakte violist en het psalmgezang in de kerken.
Emants doet wel pogingen om zich in de omgang aan te passen aan het gedrag van zijn gastheren, maar de culturele kloof blijkt regelmatig onoverbrugbaar.
| |
3
Wie enkele maanden op reis gaat met zijn levensgezel of levensgezellin en over die reis een boek schrijft, zal doorgaans zijn lezers enig inzicht geven in de relatie die hij heeft met die geliefde persoon. Zowel de Egyptische als de Spaanse als de wereldreis maakt Emants met zijn tweede echtgenote Eva Verniers van der Loeff. Maar in de reisverhalen slaagt hij erin haar nauwelijks voor te laten komen. En dat doet hij bepaald niet omdat ze het niet goed met elkaar zouden kunnen vinden. In Langs den Nijl komt men ternauwernood te weten dàt hij met zijn vrouw reist; in Uit Spanje is hij iets minder terughoudend, maar horen we ook niet veel meer dan dat zij de Spanjaarden verbaast door haar kennis van het Spaans en dat ze door haar gevatte opmerkingen aan de gastheer de uitspraak ontlokt, dat ze een echte Spaanse, een echt zoutvat is. Welk verbazingwekkend epitheton zeer vleiend bedoeld is.
Ook recenserende tijdgenoten van Emants valt het op, dat hij zo weinig meedeelt over zijn reisgezelschap. Zo weten we wel, dat Emants op enkele reizen aan het begin van deze eeuw een vaste reisgenoot had, maar over diens identiteit tasten we in het duister. De enige reisgenoten over wie we nader worden ingelicht zijn de onderweg opgedane kennissen die de couleur locale kunnen versterken of die als humoristische noot in het verhaal kunnen dienen.
Het enige reisverhaal dat iets meer particuliere informatie geeft is Op reis door Zweden. Het is misschien wel het meest persoonlijke boek dat Emants überhaupt heeft geschreven.
Emants reist door Zweden in de zomer van 1875. Hij reist kennelijk in zijn eentje. Hij maakt de reis enkele maanden nadat zijn eerste echtgenote Christina Prins is overleden (11 januari 1875). Direct en indirect heeft deze ingrijpende gebeurtenis zijn sporen nagelaten in het reisverhaal.
Met een zekere regelmaat maakt Emants in Op reis door Zweden opmerkingen over Italië. Natuurlijk heeft dat te maken met de omstandigheid, dat hij in 1873 en 1874 uitgebreid Italië bereisde en nu vergelijkingen maakt. Op één plaats blijkt duidelijk dat die Italiaanse herinneringen verbonden zijn met de herinnering aan Christina Prins (de Italiaanse reis van 1873 was hun huwelijksreis):
‘“Kaffé!... var sa god.”
Ik nam de vrijheid eerst mijn ogen eens uit te wrijven en mij te vergewissen of ik werkelijk in Napels was, of een trouwe hand, die ik in lange tijd niet gedrukt had, inderdaad weer in de mijne rustte, of een vrolijke stem mij weer toesprak...
Man glaubt es kaum, wie gut es klang!
Das Wort: “ich liebe dich”! -
't Was maar een slip van het beddelaken, die mijn vingers omklemden, 't was een oude, tanige vrouw, die met koffie en gebak voor
| |
| |
mijn bed stond, 't was een kil en ledig Laplands kamertje, waar ik afgemat was ingesluimerd om verstijfd te ontwaken, en in plaats van een rokende Vesuvius tegen een helderblauwe hemel keken er treurige dennen op een grauw motregenluchtje door het kleine gordijnloze venster naar binnen’ (Op reis door Zweden, p. 78).
Een van de hoogtepunten van het boek is het hoofdstuk over Dalarne. Emants neemt daar de begrafenis waar van een moeder en haar pasgeboren kind. Wellicht mogen we de beschrijving van de jonge weduwnaar ook op Emants zelf transponeren, te meer waar de tekst een verwijzing lijkt te bevatten naar de zojuist geciteerde droom: ‘[Bij] het verlaten graf blijft alleen de jongeman met de roodgeweende ogen over, die nog altijd wezenloos voor zich uitstaart, alsof al 't gebeurde hem alleen volstrekt niet aangaat. In 't gezang heeft hij niet ingestemd, het eerste zand op de kist heeft hem niet opgeschrikt, het dolzinnig rumoer tot slot heeft hem roerloos gelaten. Waar is hij thans met zijn gedachten? Bittere vraag! Waarom kan hij er niet op antwoorden: ik denk niet; ik wacht totdat de trage uren zijn voorbijgeslopen, tot na dagen en maanden de pijn in mijn boezem gestild is, tot ik de zon weer zonder afgunst op de bloemenknoppen kan zien schijnen, tot de morgen geen heerlijke beelden meer te vernietigen vindt, die de nacht zo vriendelijk heeft aangebracht, tot ik zonder bitterheid de blauwe hemel mijn blikken de doortocht zie versperren?
Waar is hij thans met zijn gedachten? Het antwoord is duidelijk genoeg wanneer enige minuten later de zware orgeltonen door het kerkgewelf dreunen en hij met saamgevouwen handen op 't graf nedervalt, de knieën diep in het weke zand graven, het brandend voorhoofd op de kille bodem rust en bij elke snik, die met moeite uit zijn beklemde borst ontsnapt, het neergeveld lichaam pijnlijk trilt.
Ach! wie komt hem troosten? De hemel heeft deernis en zware tranen vallen uit het grauwe zwerk neder; de koelte kust hem troostend de slapen; de fijne lariksen fluisteren hem zacht hun schoonste liederen toe; aan elke grashalm blinkt een heldere parel van diep medelijden, maar aloverweldigend dreunen de galmende orgeltonen en die van de goede gemeente in de kerk nog wakker gebleven zijn, loeien in koor mede:
Looft God, de trouwe Opperheer;
Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent noch palen’
(Op reis door Zweden, p. 183).
Als Emants aan het slot van het boek, op de boot naar Denemarken, in samenspraak met een jonge vrouw tot de conclusie komt, dat de mens geen andere keus heeft dan berustend te aanvaarden wat het leven hem aan vreugde en verdriet toevoegt, besluit deze jonge vrouw het boek met de woorden:
Weer nieuwe landen uit der golven bed,
Uit blauwe nev'len snelt een kust u tegen
Met trotse huizenreeksen dicht bezet.
Reeds is de Deense vlag in top gestegen! -
Geniet, maar neem voor smart niet laf de vlucht.
Nu eens is 't zonneschijn dan kille regen,
In 't noorden meest een effen, grauwe lucht.
Is ook dat nieuwe land voorbij gevloden,
Dan heeft mijn boek ook weer de schoonste vrucht
Van 't nooit bevredigd zoeken u geboden,
Dan keer ik tot u weer, mijn zwerveling, En wek 't verleên dat sluimert bij de doden
Weer voor u op in trouwe spiegeling,
Ik, die alleen u rein genot kan schenken:
Uw levensgezellin: herinnering!
(Op reis door Zweden, p. 233-234).
De verwijzing van Herinnering naar de doden moeten we naar mijn smaak ook zien als een verwijzing naar de dode die Emants te betreuren heeft. De boodschap van dit fragment is, dat geluk en smart maar aanvaard moeten worden zoals ze komen en dat de herinnering
| |
| |
aan het verleden een zekere troost kan schenken. Ook wordt er gewezen op het nooit be-vredigd zoeken, een van de kernpunten van de pessimistische levensbeschouwing die Emants in Op reis door Zweden verwoordt: de mens wordt tegen wil en dank voortgejaagd op zoek naar het geluk dat hij echter niet zal vinden. Ook op de jonge weduwnaar in Dalarne is deze regel van toepassing. Ook op hem krijgt de levenswil weer vat. Nu kan hij zich nog niet voorstellen, dat hij nooit meer in de ogen van zijn vrouw zal staren en dat hij nooit meer haar ernstige handdruk zal genieten, maar weldra zal hij weer eten en drinken en werken en zelfs weer een vrouw beminnen en weer meedansen in het toneelstuk dat het leven is.
In de jaren zeventig komt Emants juist naar aanleiding van reiservaringen tot het uitspreken van zijn levensbeschouwing. Een belangrijk aspect van welke levensbeschouwing op dat moment dan ook is de houding ten opzichte van de godsdienst. In Emants' geval gaat het om een felle afwijzing van het traditionele christendom.
De eerste grote reis die Emants in 1871 maakt naar Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Noord-Italië wordt besloten met een bezoek aan Oberammergau. In dit Zuidduitse plaatsje werd en wordt om de tien jaar het lijdensverhaal van Christus opgevoerd door de plaatselijke bevolking. De ongekunstelde opvoering van de passie maakt bij deze eerste confrontatie veel indruk op Emants (als hij tien jaar later terugkeert, heeft de zaak hem niet zoveel meer te zeggen). Naar aanleiding van de passiespelen schrijft Emants het opstel ‘Bergkristal’ dat gepubliceerd wordt in het eerste nummer van het tijdschrift Spar en Hulst (1872). In dit enthousiaste en woeste opstel rekent hij af met het traditionele christendom en ontwikkelt hij het programma van een cosmopolitisch humanisme, waarin grenzen van geloof en nationaliteit opgeheven moeten worden ten gunste van een algemene deelname aan de beweging van de tijd: de voortschrijdende ontwikkeling van kunst en wetenschap. Zeer gebeten is Emants in ‘Bergkristal’ op de priesters en dominees die optreden als officiële verklaarders van wat niemand weet, en die daarom als huichelaars weggezet worden. In dit verband richt hij zich ook tegen de ‘cacao-slurper’ van wie hij in zijn jeugd catechisatie gehad heeft. In welk land Emants later ook komt, overal, van Spanje tot Indië, neemt hij de gelegenheid waar om te wijzen op de parasiterende, misleidende en zichzelf verrijkende priesterkaste. Door hem te paaien met een illusoir hiernamaals houden de priesters de mens af van een op het aardse bestaan gerichte levenswandel.
Ook in Op reis door Zweden is de godsdienst een belangrijk thema. Bij een bezoek aan een kerkdienst in Lappmarken filosofeert Emants bijvoorbeeld over de rekenschap die volgens het christendom eens van de mens gevraagd zal worden. Emants vindt dat een belachelijk idee, gegeven het feit dat de mens niet beschikt over een vrije wil, maar gedetermineerd is door de omstandigheden waarin hij zijns ondanks geplaatst is. In de landen die hij in de loop van de tijd bezoekt, blijft Emants steeds geïnteresseerd in de kwestie van de godsdienst. Hij vergelijkt de principes en de uitingen van de verschillende godsdiensten, maar windt er zich overigens minder over op dan in zijn vroege publikaties. Interessant voor hem is het bezoek aan Brits-Indië, omdat hij daar van nabij de godsdienst kan waarnemen die het dichtst staat bij zijn aan Arthur Schopenhauer en Eduard von Hartmann verwante levensbeschouwing. Daar wordt de opvatting in praktijk gebracht, die in Op reis door Zweden geformuleerd wordt als ‘daar is geluk, waar niet meer wordt gestreefd.’ Met sympathie beschrijft Emants een Indische kluizenaar die ‘afgezonderd van het straatgewoel en wars van de publieke godsdienstvertooningen’ een leven leidt ‘van zuivere bespiegeling, van zegenende strijd tegen alle begeerte, van langzame voorbereiding tot de moksha (zaligheid, niet meer afgebroken door een wedergeboorte)’. Maar behalve dit soort kluizenaars boezemt het Indische godsdienstige leven hem weerzin in. Illustratief daarvoor is de volgende uiting, gedaan naar aanleiding van de phallus-verering in Benares. Ze maakt tevens duidelijk van welk allooi volgens Emants de godsdienstige beleving van de meerderheid der gelovigen overal en altijd is, namelijk loutere vormendienst: ‘(Deze) eerste keer, dat wij de mon- | |
| |
sterlike steenen figuren zagen aanbidden en op de zonderlingste wijze vereeren, maakte de vertooning een
even vreemde als terugstootende indruk. Wordt het al in Europa voor de ongeloovige elke Zondag wat moeiliker te beseffen, dat er nog zoovelen naar de kerken opgaan en wat die velen daar wel vinden, hier schijnt het in de beginne onmogelik zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat millioenen mensen aan zulke wangedrochten eer bewijzen, hun boosheid vreezen, op hun goedheid hopen. En toch is 't hier met die monsters evenals in de Katolieke kerken met de beelden gesteld: de meer verlichten mogen het origineel of de kracht aanbidden, waarvan de tempel een symbool bevat, de groote meerderheid vereert het stuk steen, kust het en kleedt het aan in Europa, bestrooit het met bloemen en besmeert het met een vettig poeder in het Oosten’ (Van heinde en verre, p. 145-146).
Wanneer iemand als Emants op reis gaat, dan blijft hij in zekere zin ook thuis. Hij heeft een aantal gevestigde opvattingen en die ziet hij in het buitenland doorgaans bevestigd. Dat geldt voor zijn houding ten opzichte van de godsdienst, dat geldt voor zijn pessimistische levensbeschouwing. In de geschiedenis van andere landen ziet hij de golfbeweging heersen die samen te vatten is in de drieslag: stijgen, blinken en verzinken. Allerwegen neemt hij tekenen waar, die er op duiden, dat men op dat moment bezig is te ‘verzinken’: de wereld is oud, de mensheid is moe en takelt af, men leeft in een tijd van decadentie.
Thuis blijft Emants op zijn reizen ook, omdat hij Nederland meeneemt in zijn geestelijke bagage. Regelmatig geven buitenlandse toestanden hem aanleiding om - vaak in venijnige voetnoten - toespelingen op of vergelijkingen met Nederlandse toestanden te maken. Om eens wat Nederlandse verschijnselen te noemen waarop hij zijn pijlen richt: het machteloze parlementaire geklets, het kiesrecht, het standsbewustzijn, het onderwijs, het kolonialisme, het gebrek aan kunstzin, de alcoholische opvatting van gezelligheid, de gebrekkige straatverlichting, de zucht om het buitenland na te apen, dierenmishandeling, godsdienstige haarkloverijen, de fooiengeverij. Vooral in Op reis door Zweden neemt hij het vaderland stevig op de korrel. Deze kritische houding combineert Emants - in de traditie van Potgieter en Johannes van Vloten - met een positief nationale instelling: hij treedt op als de vriend die feilen toont, en hij hoopt dat dit verbeteringen teweeg moge brengen.
| |
4
Marcellus Emants heeft veel gereisd in zijn leven. Uit het voorafgaande blijkt, dat al dat gereis nogal wat ongemakken met zich meebrengt en dat de aangetroffen genietingen vaak niet tegen de geleden ontberingen opwegen. In 1912 publiceert Emants over zijn Griekse reis van 1911 een beschouwing waarin hij de plezierreizigers verdeelt in drie categorieën: zij die het op reis beter willen hebben dan thuis, zij die het slechter willen hebben dan thuis en zij die geen thuis hebben omdat zij steeds op reis zijn. Geen van de drie categorieën, zo blijkt vervolgens, kan in Griekenland vinden wat gezocht wordt. In 1907 publiceert Emants onder de ironische titel ‘Reisplezier’ een verhaal dat geïnspireerd is op zijn Noordafrikaanse ervaringen van 1906: de klacht van iemand die genezen was van de reismanie, maar die door zijn vrouw gedwongen wordt toch weer de koffers te pakken. Hij klaagt tegen een vriend die wel definitief ontkomen is aan de reisziekte en die onbevangen terug kan zien op ‘de ellende, die je je zelf berokkend hebt door jarenlang toe te geven aan een zinneloze aandrang om weg te jagen uit al wat je bekend en aangenaam is naar al wat je nog onbekend is, maar hoogstwaarschijnlijk onaangenaam zal blijken’. In het verhaal komen de voor de hand liggende motieven om te reizen aan de orde: kunstzin, natuurliefde, interesse in mensen en landen, het ontvluchten van de dagelijkse omgeving, de lust om lekker te eten. Al die motieven worden door de klagende verteller als het najagen van illusies gebrandmerkt. Hij moet echter toegeven, dat hij, eenmaal in het afschuwelijke Noord-Afrika aangeland, ook zelf weer aan de overwonnen gewaande autosuggestie ten slachtoffer viel.
De vraag dringt zich op wat Emants' eigen motieven waren om te reizen. Veel eenduidige uitspraken heeft hij hieromtrent niet gedaan.
| |
| |
Bekend is, dat hij zich voelde opbloeien als hij in de bergen was. Uit datgene wat hij in zijn reisverhalen beschrijft, valt af te leiden dat in ieder geval belangstelling voor kunst, natuur, mensen en hun gewoonten een belangrijke drijfveer geweest moet zijn. Misschien is ook behoefte aan afwisseling, of, zoals Emants het zou formuleren: het pogen te ontsnappen aan de verveling, een motief.
Aan het begin van dit opstel werd Emants' uitspraak geciteerd, dat men in een reis ‘frissche lucht, verstrooiing, afwisseling van indrukken en verhoogd gevoelsleven’ zoekt. Dat ‘verhoogde gevoelsleven’ is een rijkelijk vage term, maar met een bepaalde invulling zou het wel eens Emants' belangrijkste reismotief geweest kunnen zijn. Zijn eerste grote reis in 1871 heeft hij juichend begroet, ook al omdat ze samenviel met de bevrijding van de gehate rechtenstudie. Tijdens die reis werd hij geïnspireerd tot ‘Bergkristal’, het hooggestemde opstel, dat de breuk vormt met datgene wat hem niet aanstond in zijn opvoeding. De reizen in 1873 en 1874 door Italië, Zwitserland en Oostenrijk waren de waarschijnlijk gelukkige tochten van twee redelijk gefortuneerde jonggehuwden zonder hinderlijke verplichtingen. De Zweedse reis van 1875 werd ondernomen onder treurige omstandigheden, maar speelde een belangrijke rol in de verwerking en de aanvaarding van het verlies van zijn vrouw. De reis naar Monte Carlo in 1876 inspireerde Emants tot het schrijven van de drie spelersportretten die verzameld werden in de bundel Monaco (1878). Deze bundel markeert de ontwikkeling van Emants tot een fictioneel prozaschrijver. De vroegste reizen die Emants gemaakt heeft, hebben stuk voor stuk positieve resultaten opgeleverd, die men kan beschouwen als de vrucht van een ‘verhoogd gevoelsleven’ dat opgedaan is tijdens die reizen. Bewust of onbewust is Emants waarschijnlijk ook in latere jaren steeds op zoek geweest naar dergelijke ervaringen. Ook al werd hij die ervaringen in steeds afnemende mate deelachtig.
| |
Literatuur
Zie over Marcellus Emants:
Pierre H. Dubois, Marcellus Emants. Een schrijversleven. Tweede, herziene en uitgebreide druk. 's Gravenhage, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar 1980. |
Nop Maas, Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Arnhem, Uitgeverij Nova Zembla 1988. |
De belangrijkste reisverhalen van Emants werden gebruikt in de volgende edities:
Op reis door Zweden. Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers (1983). Privé-domein nr. 86. |
Langs de Nijl. Aantekeningen van een toerist. Utrecht/Antwerpen, Veen uitgevers 1983. |
Uit Spanje. Schetsen. 's-Gravenhage, W. Cremer 1886. |
Van heinde en verre. 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-Maatschappij (1897). |
In Bosnië en Herzegovina. Nijmegen, Uitgeverij Vriendenlust 1984. Vaderland-reeks nr. 8. |
Reisplezier (over Noord-Afrika). Nijmegen, Uitgeverij Vriendenlust 1987. Vaderland-reeks nr. 13. |
Najaar 1988 verschijnt bij Veen uitgevers in de reeks ‘Op schrijvers voeten’ een bundeling van de teksten die Emants schreef over zijn wereldreis van 1892-1893. |
|
|