Maatstaf. Jaargang 36
(1988)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 62]
| |
werden gebonden, ook nog eens tot meerdere eer en glorie van uitgever en/of binder mocht voorzien van haar violetkleurige handtekening. Het hele idee van deze editie, die beschouwd moest worden als een feestgave aan het Nederlandse lezerspubliek, was in eerste instantie uitgegaan van de schilderes Rosa Spanjaard-Spanjaard, op wier aandrang Hélène Swarth ook een door deze vriendin verkoren gedicht had opgenomen.Ga naar eind2. Het in 1919 door Rosa Spanjaard geschilderd portret van de dichteres, dat zich tegenwoordig in het Haags Gemeentemuseum bevindt, werd tegenover het titelblad gereproduceerd. Wie enig, en liefst helder, zicht wil krijgen op het standpunt van waaruit de dichteres al kiezende haar eigen, veelal eigenzinnige, smaak heeft gevolgd, doet er goed aan de Keurbundel te leggen naast latere, door derden tot stand gebrachte, selecties uit haar poëzie. Zo worden in de betreffende bundel slechts tien gedichten aangetroffen van de honderdenvijftien, door J.C. Bloem in 1952 ‘bijeenverzameld’ onder de titel Het zingende hart. Victor E. van Vriesland nam in de derde druk van zijn Spiegel van de Nederlandse Poëzie (1955) een zestiental gedichten op waarvan er vijf ook in 1919 werden gekozen. De onder de titel Een mist van tranen (1973) door Hans Roest samengestelde bloemlezing bevat, met inbegrip van het op het achteromslag in facsimile afgedrukt gedicht ‘Herleven’, zestig gedichten. Achttien daarvan worden teruggevonden in de Keurbundel. Oorspronkelijkst van al is de keuze van Gerrit Komrij. In diens De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) handhaaft Hélène Swarth zich nu al acht drukken lang met zeven gedichten, waarvan er slechts één ook in de Keurbundel figureert. Volledigheidshalve mag ik hieraan wel toevoegen dat ik in een bloemlezing uit de poëzie der Tachtigers: Ik ben gestemd om een sonnet te maken (1980) een dertigtal sonnetten opnam, waarvan er een zevental ook bij de dichteres in de gratie viel. Een door de auteur zelf samengestelde bloemlezing uit eigen werk was anno 1919 nog een ietwat gedurfde nieuwigheid, althans binnen het Nederlandse taalgebied, waar dit genre uitgaven eerst tegen het midden van de jaren vijftig in zwang zou komen. Dat is betrekkelijk laat voor wie bedenkt dat een in het hart van de bezettingstijd verschenen keuze uit eigen werk, nog wel door een algemeen als moeilijk toegankelijk en ook in hoge mate etherisch beschouwde dichter als P.C. Boutens, een tot dan toe ongekend groot succes mocht oogsten. Boutens' Gegeven keur (1942) kon twee jaar later al voor de vijfde maal worden herdrukt. Eerst tien jaar na de bevrijding volgde A. Roland Holst met een al even succesvolle ‘zelfkeur’ onder de titel In ballingschap (1955) en, toch nog drie jaar later, J.C. Bloem met Doorschenen wolkenranden. De nooit herdrukte Keurbundel van Hélène Swarth heeft met de keurbundels van Boutens, Roland Holst en Bloem gemeen dat de totstandbrenging daarvan onmiskenbaar een autobio- | |
[pagina 63]
| |
grafisch gegeven, een als autobiografisch te beschouwen handelwijze is en daardoor te eniger tijd voorwerp wordt van literair-historisch, respectievelijk biografisch onderzoek. Wie zich echter tot dusver meer uitvoerig bogen over leven en werk van Hélène Swarth, leken in zo'n onderzoek niet geïnteresseerd of waren misschien wel huiverig het te entameren. Wat hiervan zij: voorlopig zullen wij in het duister blijven tasten naar een aanvaardbare hypothese ten aanzien van de, ongetwijfeld ingewikkelde, diversiteit van overwegingen waardoor de dichteres zich heeft laten leiden bij het kiezend en wikkend evalueren van haar, tussen het twintigste en zestigste levensjaar in het licht gezonden, poëzie. | |
2Toen in het voorjaar van 1929 de zeventigste verjaardag van Hélène Swarth in zicht begon te komen, was haar meer dan veertigjarige relatie met P.N. van Kampen & Zoon al sinds een jaar of twee, drie nogal verkoeld. Daaraan zal debet zijn geweest de omstandigheid dat Van Kampen, tevens de uitgever van het tijdschrift De Gids, niet op enigerlei wijze voor de dichteres op de bres is gaan staan toen deze jarenlange medewerkster aan dat periodiek, in juni 1926, met name door toedoen van A. Roland Holst en M. Nijhoff, de bons werd gegeven op een wijze die bepaald geen aanspraak kon maken op het epitheton ‘gentlemanlike’Ga naar eind3.. Intussen zal Van Kampen ook met lede ogen hebben vastgesteld dat Hélène Swarth hoe langer hoe meer haar heil was gaan zoeken bij een andere uitgever, de Maatschappij tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur - onder welke langademige aanduiding de Wereldbibliotheek zich toen nog afficheerde. In 1911 had de Wereldbibliotheek Mara en Dolorosa uitgegeven. Een aantal door mevrouw Swarth op uitnodiging van de Wereldbibliotheek gemaakte vertalingen buiten beschouwing gelaten, had deze nieuwe uitgever in 1915 een bundel Verzen uitgebracht, in 1920 gevolgd door de bundel Nieuwe VerzenGa naar eind4. en, nu laatstelijk in 1927, de - zoals dat toen heette - voornaam gedrukte ‘luxe uitgaaf in oblong formaat’ van Al onder de boomen. Met het oog op die aanstaande zeventigste verjaardag overwoog de Wereldbibliotheek thans andermaal een ‘jubileumuitgave’, waarbij ook nu weer werd gedacht aan een bloemlezing, echter niet te bezorgen door de dichteres zelf maar door een van de gevierde w.b.-paradepaardjes, te weten de toen vierenveertigjarige Annie Salomons, die niet alleen de keuze maar eveneens een daaraan mee te geven inleiding voor haar rekening zou nemen. Bij Hélène Swarth ontmoette dit voorstel niet de geringste instemming. Op 18 mei 1929 vertrouwde zij de uitgever toe: ‘Tien jaar geleden bedacht mevrouw Spanjaard een jubileum-uitgave van honderd verzen, die ik persoonlijk zou uitkiezen, te doen verschijnen met mijn verjaardag. Her-
Boven: Hélène Swarth in 1879, op haar twintigste verjaardag. Foto: Geruset Frères, Brussel.
Onder: Hélène Swarth in 1914 of 1915, op ongeveer vijfen-vijftigjarige leeftijd.
| |
[pagina 64]
| |
haaldelijk uitte ik toen mijn tegenzin. Maar zij hield vol en eindelijk gaf ik toe.’Ga naar eind5. In diezelfde brief werd naar voren gebracht, beslist ‘niet om Annie Salomons te krenken’, dat het haar ‘ook niet heel aangenaam zou zijn voor keus van de smaak van een ander af te hangen’. Bovendien sprak zij de vrees uit dat een tweede bloemlezing wederom het debiet van haar verschillende bundels ongunstig zou beïnvloeden. Dat dit debiet anno 1929 hoe dan ook weinig florissant moest heten, werd in oktober 1939 nog eens pijnlijk duidelijk. Om te beginnen slaagde mevrouw Swarth er toen niet in aan het bereiken van haar tachtigste levensjaar de uitgave te verbinden van een der bundels, die zij kant en klaar gereed had liggen. Ofschoon de relatie met P.N. van Kampen & Zoon op een wel heel laag pitje was komen te verkeren - laatstelijk was bij deze uitgever de volumineuze bundel Octobre en fleur (1921) verschenen - bracht men toch de bereidheid op, nu de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids een artikel zou bevatten waarmee Martien Beversluis de jarige hulde bracht, daarin nog eens de vier in een al grijs verleden bij Van Kampen verschenen verzamelbundels te adverteren: Poëzie (1892), Verzen (1893), Gedichten (1902) en Nieuwe verzen (1906), natuurlijk zonder vermelding van deze jaartallen of van de toelichting dat ook de jongste herdrukken van deze bundels lang voor de Eerste Wereldoorlog het licht hadden gezien. Omdat Hélène Swarth in het voorjaar van 1929 naar haar eigen, stellig betrouwbare, mededeling niet minder dan zes bundels in portefeuille had, was het alleszins voor de hand liggend dat zij, na in haar brief van 18 mei 1929 het in haar ogen onzalige en haar bovendien onwelgevallige plan van wederom een bloemlezing afdoende getorpedeerd te hebben, één van die bundels - bescheiden door haar aangeduid als ‘een van die boekjes’ - naar voren schoof in de bij voorbaat gewaardeerde aandacht van haar uitgever. Zij had daarbij de bundeling op het oog, onder de titel Morgenrood, van een aantal cycli die zij sedert juni 1920 aan tijdschriften als De Nieuwe Gids, De Gids, Groot Nederland en het door Emilie Knappert en Annie Salomons geredigeerde Leven en Werken had bijgedragen onder niet bijster tot de verbeelding sprekende want tamelijk bloedeloze en ook weinig gevarieerde titels als ‘Kindertijd’, ‘Kinderjaren’, ‘Kinderleven’, ‘Jeugd’ en ‘Heugenissen’. Deze cycliGa naar eind6. zouden de kern van Morgenrood vormen, te gepaster plaats uitgebreid met gedichten die er thematisch of inhoudelijk bij aansloten en die zich, voor het allergrootste deel, lieten terugvinden in De Nieuwe Gids en Groot Nederland, daarnaast ook in een tegenwoordig wel zeer vergeten periodiek als Nederland of in Eigen Haard, ‘Wekelijksch tijdschrift voor het gezin’. Morgenrood, zo veroorloofde mevrouw Swarth zich op te merken in haar brief van 18 mei 1929, Morgenrood zou stellig een bundel worden die ‘alle lezers die wat voor mij voelen, wel gaarne zouden lezen in zijn geheel (...) Ik werkte er vele jaren | |
[pagina 65]
| |
aan, voegde telkens er een opwellende herinnering aan toe, maar nu beschouw ik den bundel als compleet. Ik rangschikte de verzen en schreef een definitieven inhoud.’ Als het de Wereldbibliotheek werkelijk menens was bij gelegenheid van haar zeventigste verjaardag iets feestelijks te ondernemen, ‘als 't nu voor mijn genoegen is zou ik dit zoo veel liever wenschen’, dan een bloemlezing. En wat Annie Salomons betreft: ‘Mocht zij een inleiding voor mijn bundel Morgenrood willen schrijven, wie weet hoe die haar inspireeren zou.’ Of Annie SalomonsGa naar eind7. al dan niet voor een inleiding benaderd is en het toen al dan niet heeft laten afweten, heb ik niet nader onderzocht. Mevrouw Swarth moest immers uiteindelijk genoegen nemen met een slordig geschreven, volstrekt obligaat en volmaakt onbenullig woordje ‘Aan den lezer’, waarvoor helaas de w.b.-redactie zelf verantwoordelijk was. Al te hard mogen wij de w.b. daarover niet vallen omdat zij, na het nodige en weinig verkwikkelijke touwtrekken, in juli 1929 niet alleen tegemoetkwam aan het verlangen van mevrouw Swarth om haar bundel onbekort te brengen: honderdveertig bladzijden in plaats van het door de w.b. ideaal geachte honderdtal, maar er ook nog zorg voor droeg naast de gewone uitgave, een ‘luxe-uitgaaf, genummerd, verguld op snee, in Peau de Suède band à f 3,75, in Zwijnsleeren band à f 10, -’ verkrijgbaar te stellen. Op uitdrukkelijk verlangen van Hélène Swarth werd in het prospectus van deze uitgave meegedeeld: ‘Bewonderaars(ters) van onze dichteres, die niet vermogend genoeg zijn, om den prijs te betalen en toch gaarne in het bezit willen komen van een exemplaar dezer uitgaaf (ingenaaid) kunnen zich bij de Uitgeefster aanmelden, die hun verlangen aan de dichteres zal overbrengen, om één der 50 te harer beschikking gestelde exemplaren van haar ten geschenke te ontvangen.’ Overigens had mevrouw Swarth al op 29 mei 1929, van uit haar toenmalige woning Beekhuyzerlaan 29 te Velp, aan de directie van de w.b. geschreven: ‘Succes durf ik helaas! dit boekje niet voorspellen. Het publiek houdt niet meer zoo hartelijk van mij als vroeger. Maar voor de lezers, die nog wel wat sympathie voor mij voelen, moet juist deze bundel een lief bezit zijn.’ | |
3Om, voor even maar, ook eens autobiografisch uit te pakken: Morgenrood, antiquarisch verworven in 1965, is nu al bijna een kwart eeuw lang voor mij een lief bezit. Ook geloof ik mij te mogen rekenen tot die lezers, die voor Hélène Swarth nog aardig wat sympathie kunnen opbrengen, zonder daarbij doof te zijn voor een bij haar nog al eens de boventoon voerend stemgeluid dat, nu eens klagerig en dan weer verongelijkt, de meest welwillende lezer op haar poëzie zou kunnen doen afknappen. In de periode voorafgaand aan de Beweging van Tachtig, schortte het vrouwelijke poëten doorgaans aan open- | |
[pagina 66]
| |
hartigheid zodra het aankwam op de belijdenis van enig persoonlijk verdriet. Hélène Swarth daarentegen verviel nog voor de eeuwwisseling in het andere uiterste, dat al snel dodelijk vermoeien ging: ‘ze ontzag de afkeer van het publiek tegen uitgezeurde zielsgeheimen geen ogenblik.’ Deze voor haar onprettige maar ook onaanvechtbare vaststelling is ontleend aan een ongebundeld gebleven beschouwing over ‘Het noodlot van Hélène Swarth’, door Anton van Duinkerken in 1965 bijgedragen aan de april/mei-aflevering van Dietsche Warande & Belfort. De beschouwer onderneemt daarin een overwegend geslaagde poging om een aantal componenten van Hélène Swarths gemoedsleven indringend te duiden en te peilen, waarbij het hele oeuvre door hem wordt bezien als een onafgebroken pathografie, ‘niet vervaardigd door iemand die met alle geweld lijden wilde, maar hulpeloos uitgestort door een zwak gemoed, dat noodlottig lijden moest.’ Het is, achteraf beschouwd, verbazingwekkend dat Jeroen Brouwers aan dit meesterlijke essay niet meer dan één citaat ontleende,Ga naar eind8. uitgerekend ook nog juist dat ene waarmee hij het niet helemaal eens kon zijn! Het moet Brouwers, die in ‘De Exelse testamenten’ vastlegde: ‘De vorm, - er is in de literatuur geen andere waarheid’,Ga naar eind9. toch bijzonder hebben aangesproken dat een van Van Duinkerkens conclusies luidde: ‘Op de duur zal de vorm van haar verzen aan een gedeelte van haar werk blijvende waarde verzekeren.’ Eerder had hij al haar prosodie geprezen als ‘doorgaans gaaf’ en haar beeldspraak als ‘dikwijls oorspronkelijk en meestal zuiver’. En inderdaad, wie deze slotsom van mijn vereerde leermeester van harte graag onderschrijft, kan bij het openslaan van willekeurig welke verzenbundel van Hélène Swarth toch nog het nodige genieten en beleven. Natuurlijk doet een mens er dan wel goed aan zo ver mogelijk uit de buurt te blijven van de ‘weeë balladendichteres’, de ‘fin-de-siècle damesversjesschrijfster’, - predicaten waarop mevrouw Swarth voor een deel van haar oeuvre het monopolie kan opeisen, maar waarvan het niet aangaat er haar hele verschijning mee te doodverven. Daarom is het zaak vooral, en zoveel mogelijk, kansen te geven aan de vele plaatsen waarop haar zo onrechtvaardig in de vergetelheid geraakte stem zich op indrukwekkende wijze blijft manifesteren. Op niet weinig plaatsen wordt de lezer geconfronteerd met wat J.C. Bloem geestdriftig heeft omschreven als ‘de groote stem, die zingt van de essentialia van leven en dood, van liefde en leed en al die weinige eeuwige dingen, die ten allen tijde het werkelijke van het menschenleven hebben uitgemaakt’.Ga naar eind10. Het hierboven aan de orde gekomen opstel van Van Duinkerken was in feite een tot een essay uitgegroeide bespreking van de in 1964 door Herman Liebaers bezorgde uitgave van Hélène Swarths Brieven aan Pol de Mont, datzelfde jaar voorafgegaan door een afzonderlijke en door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroonde | |
[pagina 67]
| |
studie over Hélène Swarths Zuidnederlandse jaren. Die in veel opzichten uitmuntende studie had in eerste instantie de strekking van een uitvoerige inleiding tot de brievenuitgave. Daarnaast droeg zij natuurlijk ook heel wat tot dan toe onbekend gebleven biografische gegevens aan, maar dit gebeurde zeker niet met de toeleg noch met de pretentie Hélène Swarths biografie te leveren binnen het raam van de door de jaartallen 1859-1893 begrensde levensperiode. Ook hield Liebaers zich louter bij toeval bezig met Hélène Swarth, die hem ‘niet zozeer lag’, zodat hij tijdens zijn promotie zelfs het verwijt te incasseren kreeg van geen sympathie te hebben voor zijn onderwerp.Ga naar eind11. Nochtans heeft hij met die beide boeken mijn kennis omtrent dit onderwerp in aanzienlijke mate verrijkt. Hij was het ook die mij op p. 13 van Hélène Swarths Zuidnederlandse jaren attent maakte op het bestaan van een autobiografische bundel Morgenrood, eerder door hem op p. 9 aangeduid als een ‘gelegenheidsbundel’, maar in het vervolg van zijn studie nog slechts eenmaal geciteerd op p. 15-16. Wel gaf hij op p. 200 aan zijn laatste hoofdstuk als motto de verzen mee: ‘In mijn veilige cel met mijn rijmenspel/Zat ik eenzaam van 't leven te droomen’, zonder echter te vermelden dat ze ontleend werden aan de zesde en tevens laatste strofe van ‘Huis van jonkheid’, aan te treffen in Morgenrood, p. 83, en voor de eerste maal openbaar gemaakt in Groot Nederland van maart 1925. Waarom Liebaers, toen hij op p. 7 van de brievenuitgave meedeelde dat de dichteres alle brieven van Pol de Mont verbrandde, dit enkel en alleen staafde aan de hand van haar brief, dd. 21 juli 1931, aan Frits de Mont: ‘De brieven van uw vader heb ik ook, al zéér vele jaren geleden, verbrand’, - en op diezelfde pagina een verwijzing naar Morgenrood, p. 125-127, achterwege liet, blijft een moeilijk vatbare omissie. Van de beide in Morgenrood afgedrukte gedichten ‘Brieven’ en ‘Jonge liefde’, die onmiskenbaar betrekking hebben op Hélène Swarths relatie met Pol de Mont,Ga naar eind12. wordt de thematische verbondenheid verhelderd wanneer ze gelezen worden in omgekeerde volgorde, dezelfde volgorde overigens waaarin ze bij hun eerste openbaarmaking werden afgedrukt in Groot Nederland van maart 1928. De eerste strofe van ‘Brieven’ luidt: Als een klepelend klokje, in het morgenblauw,
Was de kloppende klank van de brievenbusklep.
Met mijn wangen vol gloed en mijn oogen vol dauw,
Sprong ik óp uit mijn sluimer met vroolijk gerep.
Het gedicht eindigt aldus: Tot de dag van het afscheid voor eeuwig kwam.
- O de zon, hoe die zengde in het laaiend azuur! -
En ik, om te vergeten, als vlam in vlam,
Verbrandde zijn brieven - in Vagevuur.
| |
[pagina 68]
| |
Dat Hélène Swarth levenslang enkele malen daags vol verwachting ‘de kloppende klank van de brievenbusklep’ verbeidde, is een gegeven waarvan Jeroen Brouwers schitterend partij heeft weten te trekken in zijn evocatie van haar laatste ochtend hier op aarde. Haar allerlaatste woorden: ‘Is de post al geweest?’, moesten door wie haar op dit ultieme ogenblik bijstonden ontkennend worden beantwoord. De post is nu eenmaal altoos te laat voor wie er verlangend naar uitziet. Het uiterste levensmoment werd door Brouwers aldus vastgelegd: ‘Om omstreeks halfelf sloeg mevrouw Swarth haar ogen op naar het boven haar bed hangende portret van de gedoornkroonde Jezus en stak er haar armen naar uit. Hierna bracht ze haar handen naar haar boezem, als om op zichzelf te wijzen, en stak ze opnieuw naar het schilderwerk uit. Ze sloot haar ogen, legde haar handen op haar lichaam op elkaar; dat op dat moment de eerste postbezending van die dag klepperend en ritselend op de vloermat achter de voordeur viel, werd door Hollands nachtegaal niet meer vernomen.’ Slechts bij uitzondering is de postbesteller niet welkom bij haar geweest. Van zo'n uitzondering wordt gewag gemaakt in de terzinen van ‘In diepen zetel’, te vinden in Morgenrood, p. 93, waar de dichteres, weggedoken in haar fauteuil voor de open glasdeur toeft en in het zomeravonduur tussen de bomen en over het grint van een oprijlaanGa naar eind13. een ‘bevend gouden luister’ ziet zweven: Daar nadert snel, bewogen bron van licht,
't Roodgeel lantarentje op de borst, de bode.
- 'k Ontvlood de wereld, 'k heb geen nieuws van noode:
Mijn blik blijft trouw op de eigen ziel gericht.
Over Morgenrood echter geen woord bij Brouwers die, toegekomen aan de viering van de zeventigste verjaardag, wel omstandig stilstaat bij Hélène Swarths benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Maar díé onderscheiding maakte de jarige lang niet zo gelukkig als de verschijning van Morgenrood, mijns inziens haar autobiografisch interessantste bundel, waarin zich allerlei verbindingslijnen laten trekken naar het toen al aanwezige oeuvre zowel als naar dát gedeelte ervan, dat eerst in de komende elf jaren tot stand zou worden gebracht. | |
4Bij een in een zó beschermd milieu opgegroeide en daarnaast ook nog eens bijzonder wereldvreemde jonge vrouw als Hélène Swarth, is het nogal opmerkelijk dat zij rond haar dertigste levensjaar vertrouwd bleek te zijn met het bestaan van geestverruimende of daaraan verwante middelen, die de mens tijdelijk in een staat van euforie kunnen brengen. Van die ver- | |
[pagina 69]
| |
trouwdheid getuigt ‘Bedwelming’, sonnet nr. xxxv in de bundel Passiebloemen (1891): Gelijk een drinker grijpt naar 't blinkend glas
Vol tragisch-purpren of blij-gouden wijn,
Gelijk een kranke vrouw haar kwijnend zijn
Wekt met morphine, die haar pijn genas;
Gelijk een haschisch-eterGa naar eind14. 't zoet venijn
Geniet en ziet, waar grijze leegte was,
De grootste wondren die hij droomde of las,
En telkens stilt den doffen levenspijn; -
Zoo zoek ook ik bedwelming in het lied,
Waarmee ik vroeger 't leed in slaap wel zong:
Wijn, haschisch of morphine, naar mijn wil.
Maar 't veelgeprezen middel baat mij niet:
Wie 't lied verlicht is nog van harte jong,
Mijn hart is oud, daar ligt het groot verschil.
Van bedwelming zal in latere jaren nog herhaaldelijk sprake zijn in haar poëzie. Altoos uiteraard alleen op papier en uitsluitend in overdrachtelijke zin, al verraadt haar voorkeur voor juist deze metafoor toch heel wat over de hevigheid en de volstrektheid waarmee zij levenslang haar gevoelens onderging. In de bundel Morgenrood is die hevigheid, al dan niet retrospectief opgeroepen, dan ook in onverminderde mate aanwezig. Bij het zien van een azalea, en diens karmozijnen pracht, verzinkt haar ziel, bedwelmd, in kelkenrood (99). Werkwoorden als ‘verzinken’ en ‘verdrinken’ zijn niet minder absoluut van karakter. In Morgenrood heet het, bij voorbeeld: ‘'k Verzonk, verdronk in grondloos donker bad/Van nachtzwart’ (27). Elders in de bundel luidt een slotterzine: ‘Uit huis getreden, in den sterrennacht,/Bedwelmd, verwonderd, dronken als van wijn,/- Hoorde ik muziek, melodisch, ver en zacht’ (110). Of de dichteres werkelijk ooit het verschijnsel dronkenschap aan den lijve heeft ervaren, mag op goede gronden betwijfeld worden. Niettemin noemt zij zich graag ‘van zoet mysterie dronken als van wijn’ (77), voert zij zich ten tonele als ‘'t zonnedronken zingend kind’ (12) en komt zij ‘als dronken wanklend’ (25) thuis, nadat zij in een Brussels theater voor de eerste maal een balletuitvoering heeft mogen bijwonen. ‘Ik dronk mij dronken aan den frisschen geur’, is een versregel ontleend aan ‘Heimwee’ (69). Door dit laatste werd Hélène Swarth overmand tijdens haar woonachtigheid te Amsterdam (1869-1871), door haar ondergaan als een leven in ballingschap, oneindig ver weg van Brussel, waar zij zich verjaagd voelde uit haar als een ‘kinder-Eden’ ervaren tuin. Ginds in Amsterdam betreurde zij 't dat zij niet, al was het maar één | |
[pagina 70]
| |
enkele handvol, aarde uit die tuin met zich had meegevoerd, waarbij het overigens gissen blijft of haar daarbij voor ogen stond de tuin van de Allardstraat 3 of die van de rue des Croisades 19 te Sint Joost-ten-Node.Ga naar eind15. Zij was er intussen zeker van dat het contact met zo'n handvol aarde haar opnieuw de frisse geur van dat paradijsje zou doen opsnuiven en dat haar eveneens de, Proustiaans te noemen, ervaring deelachtig zou worden van ergens op een Amsterdams bovenhuis het koele ruisen van het Brusselse geboomte mentaal te kunnen beluisteren. Misschien, wie zal het zeggen, behoorde de romancyclus A la recherche du temps perdu wel tot haar geliefkoosde lectuur. In elk geval was haar ‘mémoire involontaire’, in Morgenrood afleesbaar van bijna elke pagina, nauwelijks minder uitgebreid en intens dan die van Marcel Proust, wiens aubépines veelvuldig, zij 't in Morgenrood slechts eenmaal (60), door heel haar poëzie heen in nu eens blanke en dan weer roze of donkerrode tooi uitbundig te bloeien staan. Haar voorkeur ging toch wel uit naar rozen: negentien maal worden ze in Morgenrood aangetroffen.Ga naar eind16. De overigens bij haar uitermate favoriete seringen figureren in de onderhavige bundel slechts vijf maal. Een door haar vier à vijf jaar oudere zusje, het blondje Jacqueline, samengerijmd lied bedwelmde haar ‘als de adem van seringen’ (54), terwijl het gedicht ‘Seringen’ (88), voor de eerste maal verschenen in De Nieuwe Gids van maart 1927, zelfs aanheft: ‘Ik zwelg bedwelming in van geurende seringen.’ Van een heel andere, minder poëtische en ook minder zinnelijk gekleurde, bedwelming is sprake in de aan dit mijn opstel meegegeven titel: ‘Ik zocht bedwelming in een tranenroes’, een van die versregels die een mens na eerste lezing voor altijd bijblijven en die 't hem, in dit geval, ook meteen spontaan jammer doen vinden dat zo'n regel niet in een wérkelijk groot of groots sonnet wordt aangetroffen. De context is, integendeel, uitgesproken kinderlijk: als ziek klein meisje krijgt zij van iemand een poesje cadeau. De vreugde daarover is echter van korte duur: ‘'t levend speelgoed werd me ineens ontnomen.’ Geheel in overeenstemming met Jeroen Brouwers' vaststelling dat mevrouw Swarth niet in staat was om wat-dan-ook ten slotte in godes naam dan maar te vergeten,Ga naar eind17. eindigt ‘Zwart poesje’ (70) met de regels: ‘Hoe voel ik nog uw smart mijn hart doorbeven,/Ziek weerloos kind, om liefs, geleend voor even!’, waarbij merkwaardig genoeg het lyrische ik zich, als in een dialoog, richt tot het kind dat zojuist twaalf versregels lang aan het woord is geweest! Intussen is de sententie ‘Ik zocht bedwelming in een tranenroes’ in alle opzichten exemplarisch voor de overgevoeligheid van Hélène Swarth, ook nu weer in Morgenrood, welke bundel twee afdelingen kent: ‘Kinderleven’, dat tweeënzeventig gedichten en ‘Meisjesleven’ dat drieënvijftig gedichten telt. In de eerste afdeling worden in zestien, in de tweede afdeling in negen gedichten op enigerlei wijze tranen vergoten. Dit is op | |
[pagina 71]
| |
zichzelf niet zo verwonderlijk voor wie vertrouwd is met de aanhef van het tweede van de ‘Drie sonnetten tot inleiding’ van de bundel Sneeuwvlokken (1888): ‘Ik zag het leven door een mist van tranen.’ Van de weeromstuit roept zo'n bekentenis de vraag op wat en hoeveel dan nog door haar van de wereld kon worden waargenomen? ‘Prentjes kleuren’ (17) zet aldus in: ‘Ik zie mijzelve als kind, dat prentjes kleurde:/ Het Westen rood, de verre bergen blauw,/Groen, rood en geel, de late herfstlandauw./Ik rook aan 't plaatje hoe October geurde/En voor mijn oogen dreef een tranendauw.’ Drie regels lang gaat het zonder meer goed, de vierde regel bevat zelfs een in het geheugen blijvende climax, maar daarna wordt de concentratie van de lezer ruw verstoord door de zich onvermijdelijk opdringende gedachte: hoe kon je je plaatje tot een goed einde brengen met dít waas voor jouw ogen? Elders in Morgenrood is er ‘tusschen mijn boek en mij een tranendamp’ (68), ‘branden fel mijn ogen roodbeschreid’ (106), holt ze ‘met stroomende oogen’ (45) weg van een speelkameraadje, slaapt zij droef in ‘met tranen op de wangen’ (51). Incidenteel stelt zij zich, blijkbaar bang te zullen worden aangezien voor een huilebalk, tegen haar tranen teweer, maar niet voor lang. Zo verbijt zij in het tweede kwatrijn van ‘Mijmermeisje’ (56) haar ‘schreiensdrang’. Toch eindigt dit sonnet: ‘Maar in den zwarten nacht,/Uit bange droomen wekt haar vlijmend wee/En, 't mondje in 't kussen, weent ze onhoorbaar zacht.’ Ook in het al eerder genoemde ‘Heimwee’ (69) vloeien tranen ‘zonder snikgerucht’. Een heel enkele maal heet de smart ‘te zwaar voor tranen’ (75) of wordt berustend vastgesteld: ‘Voor tranen beet mijn smart te fel’ (109). Na deze betrekkelijk willekeurig bij elkaar gezette citaten zal de lezer moeiteloos instemmen met Van Duinkerkens geestige, maar daarom niet minder trefzeker geformuleerde, conclusie dat bij Hélène Swarth ‘de hechte verdrietskern wegsmelt in een lauw protoplasma van weemoed’. Overigens heeft op latere leeftijd de dichteres, in het tweede kwatrijn van een sonnet, waarvan ik helaas verzuimde de vindplaats te noteren,Ga naar eind18. zelf kenbaar gemaakt: 'k Verg niet van u, mijn weemoed te verstaan.
Vroeg heeft mij God voor lijden uitgelezen.
Zwaar weegt die kroon - 'k Waar liever een van dezen,
Die licht en lachend door het leven gaan.
Dat de dichteres al op heel jonge leeftijd een ongewoon grote behoefte had aan liefkozingen in de vorm van strelingen, omhelzingen en kussen, is op ondubbelzinnige wijze afleesbaar uit Morgenrood. Om mij te beperken tot de eerstgenoemde categorie: niet alleen omhelsde de kleine Hélène elke boom in de tuinen en tuintjes van haar jeugd (30), maar ook werden ‘bloemen, loof en grasjes’ door haar gestreeldGa naar eind19. (11), niet minder | |
[pagina 72]
| |
teder als zij de ‘bleeke wang en blonde lokkenzijde’ (46) van een vriendje kuste, een jongetje dat zich laat thuisbrengen als zekere Carl, voor de achterhaling van wiens familienaam Liebaers zich duidelijk geen moeite gaf. Met een wat oudere broer van deze ‘buurknaap’ was een van Hélène's zusjes bevriend en déze jongen was wel zo goedgunstig met ‘zijn lieve lippen’ tevens zacht de wangen van Hélène te beroeren, een geste die de aldus begiftigde een halve eeuw later zou interpreteren als: ‘Aalmoes van knaap aan liefdehongrend kind’ (47). Toen ze nog te jong was om de aandacht van knapen te trekken, waren er gelukkig de wind en de zon om haar met liefkozingen te gerieven: ‘warm streelde wind mijn lippen, loom en lavend’ (91), ‘wind streelt mij zeegnend als een engelhand’ (87), ‘een zonnestraal lekt me als een lieve hond’ (87). Omdat ze zelf zo gevoelig was voor ‘de weeke streeling van een meisjeshand’ (52), moet ze als vanzelfsprekend hebben aangenomen dat ook bloemen, dieren en zelfs levenloze voorwerpen gediend waren van haar liefkozingen. Zo streelt ze teder ‘met monde en vingertoppen/Den perzikbloesem roze op 't roomblank van den muur’ (13), zo aait ze de fluwelen vacht van haar poesje (70) met niet minder overgave dan het ‘bleek gestreept fluweel’ (98) van een oude fauteuil, waarin ze heerlijk weggedoken ligt. In ‘Op zolder’ (32), eerder verschenen in De Gids van april 1924, vertelt ze hoe ze, als kind naar zolder geslopen, daar oude en bijgevolg al ietwat pokdalige staalgravures ontdekte, ‘waar 'k stond bewondrend voor, in aêmloos turen’. Zoveel jaren na datum vermocht zij nog ‘den vochtgeur van die lieve platen’ te ruiken en schreef zij over het verweerde glas: ‘ik weet nog hoe ik 't streelde/En hoe ik stil, na de onbegrepen weelde,/De trap afdaalde en lezen ging mijn boek.’ Het drie jaar eerder in De Gids van december 1921 verschenen sonnet ‘De donzen perzik’ (113) licht er ons zonder enige terughoudendheid over in hoe zij het, ook bij afwezigheid van een door haar aanbeden ‘godeschoone knaap’, toch wist klaar te spelen diens - en haar eigen - strelingen aan den lijve te ervaren: De donzen perzik vlij ik aan mijn wang,
Terwijl ik loom in blonde halmen woel.
't Is me of ik zoo mijn wang weer streelen voel
De wang van hem, naar wien ik stil verlang,
Of 'k weer zijn haar streel, korenblond en koel
En 't goud zie van zijn aura, blij en bang.
Voor een toch al in verhevigde mate naar liefde hunkerend kind als Hélène Swarth, had zij het wel bijzonder slecht met haar moeder getroffen. Over deze vrouw, Maria Jacoba Heyblom, op 3 november 1822 geboren te Amsterdam, op 22 augustus 1844 gehuwd met de drie jaar oudere Eduard Swarth en op 7 november 1889 aan een hartkwaal overleden te Mechelen, deelt Liebaers nauwelijks iets meer mee dan dat zij ‘heel | |
[pagina 73]
| |
anders geaard was dan haar dochter en weinig zin had om deel te hebben aan de droomwereld eerst, aan de dichterwereld daarna van haar jongste’. Toen zij, nog geen veertien dagen na de dertigste verjaardag van Hélène, overleed, schreef de dochter geen enkel gedicht ter commemoratie van haar moeder, wanneer ik tenminste buiten beschouwing laat het in Nieuwe verzen (1906), p. 176, in de afdeling ‘Van avondrood en schemering’ opgenomen sonnet ‘Sterfdag’, waarvan de eerste terzine luidt: ‘Een herfstdag en een sterfdag; - ik herdenk/De doode, die me, in ver verleden gaf/Dit droeve leven, 't wanend groot geschenk.’ Eerst Morgenrood bevatte, veertig jaar later, het sonnet ‘Bij moeder's sterfbed’ (122), waarschijnlijk op die plaats voor de eerste maal openbaar gemaakt.Ga naar eind20. De aanhef ‘Haar kille hand lag in mijn warme hand’, legt niet alleen de nadering vast van de dood, maar eveneens de al sinds lang morsdode gevoelsbetrekking tussen moeder en dochter. Dat deze laatste reeds als ‘klein mijmermeisje’ bang was voor haar moeder, staat met even zoveel woorden te lezen op de linkerbladzijde tegenover ‘Bede voor Vader’: ‘Trouw, eiken avond, vouwde ik op mijn borst,/Innig en vroom, mijn kinderhanden samen:/ Voor Vader bad ik’ (57), en dus niet voor moeder, zo wordt de lezer hier geacht deze mededeling te vervolledigen of af te ronden! Die lezer is het dan al zonneklaar geworden dat degene die ‘streng en groot’, de kamer binnenstapt om het kind te verbieden ‘haar dans te dansen en haar zang te zoemen’ (12) niemand anders dan Hélènes moeder is. Stellig is zij het ook die schampert: ‘Een liefdesvers! wat weet zo'n kind van liefde?’ (54) of die haar met ‘barsch vermaan’ het zwijgen oplegt (104). De ouders van Hélène Swarth waren protestant en tamelijk kerks. Ofschoon Hélène zichzelf al ten tijde van de door haar af te leggen Belijdenis ongelovig wist,Ga naar eind21. was zij uiteindelijk toch bereid ‘God te belijden’, zij 't ‘met haar wrok in 't hart’, omdat haar beminde broer Willem, kort voor diens vroegtijdige dood,Ga naar eind22. haar had gevraagd het voor hém te doen en aldus de vrede in huis niet te verstoren. Zo althans laat zich ‘Belijdenis’ parafraseren, een gedicht dat niet werd opgenomen in Morgenrood, maar deel uitmaakt van de sonnettencyclus ‘Een meisje’, verschenen in De Gids van december 1925. Als kind echter had Hélène eens met zó grote ontroering een preek beluisterd over de ‘liefde Gods’ dat ze - om niet haar tranen de vrije loop te laten - op haar vingertoppen gebeten had. Thuisgekomen was het moeder geweest, die man en kinderen voorhield: ‘Geen woord begreep zij! (...) Zij beet maar dom haar handschoentoppen stuk;/Ze is nog te klein.’ (36) De bij die gelegenheid bezochte kerk moet wel de Église Wallone zijn geweest in de Brusselse Museumstraat, terwijl de predikant geluisterd zal hebben naar de naam Emile Rochedieu (1852-1892), die een maal door Liebaers wordt genoemd, onder verwijzing naar een in 1894 te Brussel verschenen boek, uitgegeven ter nagedachtenis aan deze dominee. Het blijft bij die verwijzing, terwijl wij | |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
nu juist bijzonder gebaat zouden zijn bij enige verheldering omtrent optreden en opvattingen van Rochedieu, zeker nu Hélène Swarth nadien ook, onder niet aflatende druk van haar zeer orthodoxe moeder, bij hem op catechisatie kwam. Hij kon haar toen volstrekt niet boeien. Evenmin was hij haar sympathiek, ofschoon de andere meisjes unaniem met hem weg-liepen.Ga naar eind23. Over de religieuze persoonlijkheid van Hélène Swarth is hiermee natuurlijk niet het laatste woord gezegd. Voor een toekomstige studie daarover heeft Liebaers een uitstekend bruikbare grondslag gelegd die, naar het woord van Anton van Duinkerken, duidelijk maakt dat ook die religieuze persoonlijkheid ‘te weinig zielskern bevatte om ergens vastheid te vinden. Ze schuwt voor zekerheid op het ogenblik dat ze die zoekt.’ Deze immer aarzelende wankelmoedigheid en onstandvastigheid zal in het bijzonder verdriet hebben gedaan aan Mina Vechtmann, Hélène Swarths katholieke kinderjuffrouw, door Liebaers slechts eenmaal genoemd als degene die blijkbaar veel vergoed heeft van de liefde, die zij zozeer miste bij haar moeder. Het portret van Mina Vechtmann sierde dan ook levenslang de schrijftafel van de dichteres.Ga naar eind24. De bundel Najaarsstemmen (1900), p. 81-82, behelst een achtstrofig gedicht ‘Aan Mina Vechtmann’, waarin onder meer wordt meegedeeld dat zíj het was die de jonge Hélène leerde lezen, die haar - zoals het wel erg gekunsteld wordt geformuleerd - inwijdde in ‘de ontcijferingskunst van 't woord op 't zwijgend blad’. Nog op de valreep van verschijnen werd de verzamelbundel Nieuwe verzen (1906) in de afdeling ‘Nieuwe gedichten’ uitgebreid met een reeks van zestien gedichten ‘Voor een doode’. Het is evident dat het hier Mina Vechtmann betrof, al werd zij niet bij name genoemd. Alleen reeds aan de hand van haar eretitel ‘Meerdan-Moeder’ laat zij zich identificeren. Zíj is ook degene die, wederom naamloos blijvend, de dichteres inspireerde tot het nogal eens gebloemleesde gedicht ‘Ik durf niet omzien...’, verschenen in De Gids van april 1909 en nog datzelfde jaar herdrukt in de bundel Bleeke luchten, p. 86-88. Aan De Nieuwe Gids van maart 1920 werden, onder de titel ‘Die kamer’, drie sonnetten bijgedragen waarin het eertijds innige verkeer met de ‘zachte Meer-dan-Moeder’ werd gememoreerd. Mina Vechtmann - een sterke vrouw, inzetbaar op enig front dat haar van node had en deswegen in Groot Nederland van november 1926 door haar voormalige pupil bezongen als ‘De huurlinge’ - had in november 1884 geen ogenblik geaarzeld de familie Swarth te vergezellen toen deze om economische redenenGa naar eind25. het dure wonen in Brussel moest opgeven om zich te vestigen op het adres Capucinenvest 61 te Mechelen. Mina was nog steeds ten huize van de familie Swarth woonachtig toen haar ‘pleegkind’ Malines-la-DouceGa naar eind26. voorgoed verliet nadat daarop 27 februari 1894 haar huwelijk met Frits Lapidoth voltrokken was. In het tweede van het zojuist genoemde gedichtentrio ‘Die kamer’ wordt in herinnering gebracht dat de | |
[pagina 76]
| |
dichteres haar geliefde kinderjuffrouw verliet ‘voor hem, die vreugd beloofde - en mij verried.’Ga naar eind27. Ook in Morgenrood is Mina Vechtmann uitsluitend naamloos aanwezig. Vermoedelijk was zij de schenkster van het poesje, dat aan Hélène onverhoeds (door haar moeder?) ontnomen werd. Vaststaat dat ‘de mond, die voorlas’ en ‘die lief mij had goê-nacht gekust’ (27) toebehoorde aan Mina. ‘Onder de vesteboomen’ (128) evoceert wederom, maar nu op een voor Frits Lapidoth heel wat onplezieriger wijze, het ogenblik waarop Hélène afscheid van Mina nemen moest: Je zwijgt en zucht, je trouwe moederoogen
Zien droef mij aan met teeder mededoogen.
Ik denk: ‘'t Verdriet haar dat ik haar verlaat.’
Maar 'k troost je niet - 'k Geef mild en wild mijn liefde
Den vreemden man, die reeds mijn ziel doorgriefde
En die mijn liefde loonen zal met haat.
Tot in hoge ouderdom zou Hélène Swarth Mina Vechtmann blijven tegenkomen in haar dromen. Zie bij voorbeeld ‘Angst’, verschenen in De Nieuwe Gids van september 1937: ‘'k Toefde in een kamer, bang, alleen met haar, Die moedergoed mijn jeugd was toegewijd’ of ‘Verschijning’, in De Nieuwe Gids van februari 1938: ‘In sombre kamer, droef van schemergrauw,/ Ontwaarde ik haar, mij altoos lief geweest/Gelijk een moeder - 'k voelde mij verweesd/Toen ik haar verloor.’ Legt men deze, en andere, Mina Vechtmann-gedichten naast elkaar, dan laat zich daaruit toch zoiets als een portret van deze vrouw reconstrueren. Zo'n portret had eigenlijk niet mogen ontbreken bij Jeroen Brouwers, die Mina Vechtmann echter nergens noemt, ofschoon zij toch - aangenomen dat zij in of kort voor 1906 overleed - minstens elf jaar lang vanuit Mechelen in briefwisseling bleef met Hélène Lapidoth-Swarth, sinds haar huwelijk woonachtig in Den Haag. Hans Roest, die blijkens zijn inleiding tot Hélène Swarth, Een mist van tranen (1973), ook de vier persklare handschriften, met elk ruim tweehonderd verzen, die in het Nederlands Letterkundig Museum berusten, voor zijn bloemlezing heeft geraadpleegd, moet in de ongepubliceerd geblevenGa naar eind28. bundel In goudwaas van herinnering ook het zeven strofen tellende gedicht ‘Mina’ zijn tegengekomen. Kennisneming daarvan zou voor Brouwers belangwekkend zijn geweest in verband met zijn, een stuk of negen maal, stilstaan bij het verdrietig stemmende gegeven, dat Hélène Swarth vrijwel al de door haar ontvangen brieven versnipperd heeft danwel verbrand, zoals zij ook haar correspondenten placht te vragen om haar brieven van de aardbodem te laten verdwijnen. Afgaand op de vijfde, zesde en zevende strofe van het betreffende ouderdomsgedicht, is de dringende bede van Mina mogelijk wel debet geweest aan de later rigoureus zich uitvierende versnipperingsdrift van mevrouw Swarth: | |
[pagina 77]
| |
O je brieven, dat weet je, die waren mij lief
En ik wou dat ik nog ze bezat!
Maar met bevenden mond kuste ik brief na brief
En verbrandde ze, blad na blad.
Eens vroeg je: ‘- Verbrand ze, dat later leest
Er géen, die mijn eenvoud bespot.’
En, een dapperen dag, ben 'k gehoorzaam geweest:
Je verlangen, dat was mij gebod.
O je brieven, 't was ál wat van je over ik had!
Naar 't verleden staar 'k de oogen mij blind -
'k Wil in Land-van-de-Zielen gaan zoeken, schat,
Tot eens ik je wedervind.
Jeroen Brouwers besluit zijn hoofdstuk over Frits Lapidoth met het citeren van het sonnet ‘In 't ver verleden’, ontleend aan de bundel Blanke duiven (1895), p. 20. ‘Zij beschrijft er het leven van Frits Lapidoth in, en ook dat zij met hem bij de “groeve” van zijn vader heeft gestaan: dit laatste kan alleen betekenen dat zij (waarschijnlijk in 1894) samen met Lapidoth het graf van diens vader heeft bezocht, want bij de begrafenis van de oude Lapidoth was zij niet aanwezig,’ aldus Brouwers. Mogelijk was zijn aandacht toch juist iets té zeer gefixeerd op Lapidoth Sr., die op 10 maart 1893 te Parijs overleed, waardoor het hem ontging of ontschoot dat in diezelfde bundel Blanke duiven op p. 118 het gedicht ‘Aan mijn vader’ staat afgedrukt, waarvan reeds de aanhef duidelijk maakt dat het hier een gedicht in memoriam Eduard Swarth betreft: ‘O stille ziel, in 't kranke lijf gekluisterd,/Zijt ge eindlijk nu bevrijd van aardsche ellende?’ Omdat Liebaers het kennelijk niet de moeite waard vond na te trekken waar, in welk jaar en op welke datum Eduard Swarth kwam te overlijden en omdat Brouwers Hélènes vader überhaupt nergens noemt, heb ik de hulp moeten inroepen van de burgerlijke stand. Eduard Swarth, geboren op 20 oktober 1819 te Amsterdam, overleed op 19 juli 1895 te Mechelen en overleefde zijn vrouw dus iets langer dan vijfeneenhalf jaar. Een en ander maakt het niet alleen waarschijnlijk dat Frits Lapidoth in elk geval de begrafenis van zijn schoonvader zal hebben bijgewoond; ook wordt duidelijk dat Hélène Swarth, toen zij haar leven verbond aan dat van Frits Lapidoth, niet alleen afscheid moest nemen van Mina Vechtmann maar tevens van haar reeds tien jaar lang bedlegerige vader. Dat nagenoeg exacte geval van tien ontleen ik aan Morgenrood, alwaar het sonnet ‘Afscheid’ (109) luidt: En, bleek als hij, vol eerbied, éen
voor éen, Wien gaf ons 't leven kusten wij vaarwel,
Ik 't laatst - Voor tranen beet mijn smart te fel.
| |
[pagina 78]
| |
Reeds lag hij koud gelijk zijn gravesteen.
Doch míjn kus riep hem weer tot levens hel,
Wijl 'k bad: - ‘O Vader! laat mij niet alleen!’
En de oogen sloeg hij op - Hij toog niet heen.
Maar keerde stil in de al verlaten cel.
't Leek of mijn liefde een wonder had volbracht.
Nog tien jaar leed hij, dulder droef en zacht,
Een vreemde op aarde, in zwijgende eenzaamheid.
En nóg verschrikt me als wroeging, in den nacht,
Waar 'k wacht op rust, de slaaplooze oogen wijd,
Die blik van Vader, tragisch, vol verwijt.
Zes jaar voor de verschijning van Morgenrood had de jongste dochter van Eduard Swarth dat vreselijke en, het meest misschien nog voor de naaste verwanten, ondragelijk lange ziekbed opgeroepen in een nooit herdrukt sonnet, verschenen in De Gids van augustus 1923. Nog onbewimpelder dan in ‘Afscheid’ wordt daarin kenbaar gemaakt hoe de, zoveel donkere jaren lang, aan het ziekbed gekluisterde vader volstrekt onbereikbaarGa naar eind29. was geworden voor wie hem nastonden: Ik waak bij Vader. Bleek en roerloos ligt
Hij op den grens van dood en leven. Tijd
Bestaat voor hem niet meer. Reeds leeft, bevrijd,
Zijn blanke ziel in sfeer van eeuwig licht.
En 't kranke lichaam is den dood gewijd.
Hij voelt mijn kus niet op zijn aangezicht.
Hem wekkend laven lijkt mij wrange plicht,
Als riep ik hem terug uit de Eeuwigheid.
Ik waak alleen - De nacht is koud en lang
En lijkt een doodewake en droef en bang
Doorbeeft mij 't weten dat ik hem verloor.
Veel donkre jaren zal hij, stil van pijn,
Zichzelf vervreemd, nog in ons midden zijn,
Verwonderd zien hem kind en vrouw gaan voor.
Bij mijn weten heeft zich tot dusver niemand erin verdiept wat het psychisch voor Hélène Swarth (en natuurlijk niet alleen voor háár) moet hebben betekend: tien jaar lang ergens in huis een kamer te weten waarin de pater familias te zieltogen lag. Toen eindelijk diens laatste levensuren waren aangebroken, moet de jongste dochter hem met haar aanwezigheid hebben bijgestaan, al is het ook mogelijk dat derden haar verhaalden wat zij zou vastleggen in een ongebundeld gebleven gedicht, dat echter tot tweemaal toe door haar werd openbaar gemaakt, eerst onder de titel ‘Al stervend’ in De Nieuwe Gids van | |
[pagina 79]
| |
november 1934, later onder de titel ‘Stervende’ in De Nieuwe Gids van juni 1936: Al stervend, toen zijn oog geen traan, zijn mond
Geen stem meer voor zijn groote liefde vond,
Hief tot een kus hij d'ouden gouden ring,
Symbool van eeuwigheid in liefdebond,
Die meer dan half een eeuw zijn vinger omving,
Of met dien kus den laatsten groet hij zond
De al lang verloorne en dank en zegening -
Of zag hij reeds, wijl 't leven al verzwond,
Het zwevend goud van héel den sterrenkring
In 't magisch blinken van dat ringerond
En háar als bruid en blijde hemeling?
In deze versregels heeft de dochter nog eenmaal de beminde vader als 't ware verenigd met de vrouw, die aan haar jongste kind onthield wat toch van een moeder verwacht mocht worden en die bij gelegenheid - toen het meisje weer eens haar toevlucht had gezocht op vaders schoot en zich daar behagelijk nestelde binnen vaders omarming - smalend en vermanend sprak: ‘Speel jij voor schootkind? schaam je, al veel te groot!’ (56). Al even verbijsterend was de reactie van deze moeder, in de bundel Kinderen (1932) niet zonder reden ‘Die vreemde vrouw’ (63) genoemd, toen de jongste dochter op zeker tijdstip - ‘wild van hoop, 't verkleumend hart te warmen’ - haar ‘troostverlangende armen’ om de moeder heensloeg in een uiterste poging haar aldus met zoenen en zoentjes te kunnen bedenken. Op die toeneiging had de moeder alleen maar gereageerd met afwerende kreten als: ‘Je kreukt mijn kraag, o kind, je scheurt mijn kleêren!/Doe niet zoo mal, ga braaf je lessen leeren./Voor schootkind, meisje, ben je al veel te groot!’ Morgenrood bevat uiteraard ook een aantal bouwstenen voor een portret van vader Swarth. Hier beperk ik mij tot twee aspecten die tot dusver niemands aandacht kregen. Vader Swarth was een groot wandelaar. Nog in de bundel Verzen (1915), p. 40, herinnerde Hélène zich: ‘Wen blonde kindren zaamlen beukenootjes,/In goudgroen woud, waar windevleugen zingen,/Herdenkt mijn hart de herrefst-wandelingen/Met Vader mijn, als trouwe speelgenootjes’. In Morgenrood wordt ook zo'n herfstwandeling opgeroepen: ‘'k Rep mij met Vader door de herfstlandauwen/En op zijn arm rust liefdevol mijn hand./Veerkrachtig stappend, keuvlen wij en schouwen’ (58). Waarheen voerden die wandelingen al niet? Naar ‘het woud dat ik aanbad’ (59), waarmee het Terkamerenbos is bedoeld, naar het ‘Dal van Josaphat’ (39), een hele ruk voor jonge en bijgevolg korte beentjes, want je moest er helemaal voor naar Brussel-Schaarbeek waar je dan ‘in golvend blauw en goud van vlas en koren’ in de diepte het Dal van Josaphat zag liggen. Blijkbaar had Vader verteld, onder verwijzing naar het Bijbel- | |
[pagina 80]
| |
boek Joël, over de heidenen die Juda verdrukt hadden en daarom zouden worden geoordeeld in het dal van Josaphat, alwaar - bij uitbreiding - Jahweh zou richten over alle volkeren. Het sonnet immers vervolgt: ‘Ik peinsde: - “Hoe, ten Jongsten Dag, bevat/Die dalkom alle zielen, eens geboren?”’ Van tijd tot tijd voerde zo'n wandeling naar een muziektent in een park (49). En natuurlijk werd het dochtertje ook doodgewoon door vader naar school gebracht: ‘O ik danste aan zijn arm als hij bracht mij naar school’ (63). Dat was de privé-school van de dames Kessels in de Brusselse Wolstraat nr. 3. Wanneer Hélène Swarth in latere jaren van haar vader droomde, kwam het wel voor dat deze haar als vanouds weer naar school bracht, zij 't op een daarvoor ongewoon laat uur: ‘Nachtzwart de straat en geen lantarenvlam./Vast klampte ik me aan mijn weergevonden vader’, zo voltrok zich zo'n gang naar school in ‘Vader’, verschenen in De Nieuwe Gids van oktober 1939. Op een regenachtige zondagmiddag voerde de wandeling hen veelal naar het kortelings in 1881 geopende Museum voor Schone Kunsten: ‘Dan mocht ik mee langs schilderijen dwalen,/In 't blanke licht der stille hooge zalen’ (48). In Morgenrood zwijgt zij er in alle talen over hoe zij zich op een late winteravond, vlak voor de sluiting en zich toen blijkbaar onbespied wanend, wel durfde laten gaan. Het begaan van die opwindende en dan ook erotisch gekleurde daad heeft zij elders op indirecte wijze vastgelegd in een gedicht, opgenomen in de afdeling ‘Rêves d'automne’ van de bundel Octobre en fleur (1921), p. 273. Het volgt hier, met weglating van de laatste strofe: Je suis comme une enfant qui vient, dans un musée,
Adorer, tous les jours, un bel éphèbe en marbre,
Vouant sa bouche en fleur et que nul n'a baisée
Au dieu gracile et blanc, élancé comme un arbre.
Et, seule, un jour d'hiver, quand les voix se sont tues
Et les pas des passants désoeuvrés dans la salle,
Vive et rose au milieu d'un peuple de statues,
Elle effleure en tremblant les pieds de son dieu pâle.
Et l'amoureuse enfant que le désir soulève
Baise les pieds du dieu de sa bouche qui brûle,
Puis s'en va, chancelante, ivre encor de son rêve,
Dans la rue assombrie où pleut le crépuscule.
De ontmoeting met het ‘granieten Sfinxbeeld’, waarvan zij de blinde blik en ‘de glimlach van zijn raadselmond’ (119) tot haar zelf gericht voelde, moet wel hebben plaatsgevonden ‘in het bleek museumlicht’ van het Cinquantenaire-paleis. Eerst later zou het aangezicht van de Sfinx haar herinneren aan dat van Maurice Warlomont alias Max Waller, de ‘vreemde wreede godeschoone knaap,/Die lachend speelde met mijn meisjes- | |
[pagina 81]
| |
hart/En schroeide heel mijn lenteleven zwart!’ (119). Liefst van al toog zij, als klein meisje en dus nog aan vaders hand, naar de Noordstatie, de Gare du Nord, om er het heengaan en binnenkomen van de treinen gade te slaan, ‘Zoo diep ontroerd door stoomwolk, fluit en seinen/Of eiken trein vlood naar een sprookjesland’ (61). Volwassen geworden vroeg zij zich af: ‘Heb 'k dáar als gif dien weemoed ingezogen,/Die de avondtrein met gouden vensteroogen/Nog áltoos wekt mij lokkende als ten vlucht?’ (61). Feit is dat er in het oeuvre van Hélène Swarth heel wat treingedichten aanwijsbaar zijn. ‘Hijgend en stoomend ijlt de spoortrein,/Sissende, kronklende, vurige slang,/Bosschen en velden voorbij’ in de bundel Eenzame bloemen (1884), p. 81. In de bundel Beelden en stemmen (1887) raast op p. 42, door de afdeling ‘Woud en weide’, een sneltrein. In de terzinen van ‘Aankomst’, op p. 17 van de bundel Blanke duiven (1895), wordt Frits Lapidoth onmiskenbaar door zijn fiancée of echtgenote van de trein gehaald. Vandaar de uitbundige kwatrijnen: Het laatste licht, weerkaatst door de ijz'ren lijnen,
Kleurt d'avondmist met teed'ren rozegloor.
O, 't groene en roode flonkerlicht der seinen
Komt schooner mij dan pracht van sterren voor!
O, 't weedomklagend fluitgeluid der treinen
Klinkt juichend me als een feestfanfare in 't oor!
Karbonkelrood, als reuzige robijnen,
Vonkelen, komend, de oogen van den spoor.
Tegen de door de titel gewekte verwachting in laten zich zelfs in de bundel Late rozen (1920) drie treingedichten signaleren: ‘Avondtrein’ (30), ‘Treinen’ (34), met de inzet: ‘De treinen staan als donkre tooverbeesten,/Te wachten, hijgend, op hun duizelvaart’, terwijl een derde, ‘Heimwee’ (35), opvallend lichtvoetig aanheft: ‘Alle treinen, door het donker buiten,/ Glijden, glijden naar de lichte zee./Tergend, tartend, hoor ik ze alle fluiten: - “Kom toch! kom toch! kom je nog niet mee?”’ Aanzienlijk groter nog dan de gefascineerdheid door treinen is die door alles wat met vuur, met gloed, met vlammen, met brand te maken heeft. En dat in zó'n mate dat de dichteres bijna pyromane trekken vertoont! Dáárvoor was, blijkens ‘Vlammen’ in Morgenrood (15), al de grondslag gelegd in het vierde levensjaar: Blond Zusje helpt me - ik tel een jaar of vier -
De trap ten zolder op, 'k hou vast haar hand.
- ‘Hier zien wij 't mooi!’ Voor 't eerst bewondr ik brand!
In rossen rook en hoog oplaaiend vier
Zie 'k goud en purper als in droomenland.
't Is of een voorhang scheurt en 'k door een kier
| |
[pagina 82]
| |
Den hemel zie, 't is of 'k een feestdag vier! -
'k Word stil van vreugde, als waar 'k met vuur verwant.
Dat zij, hoe dan ook, met vuur iets moet hebben gehad, wordt alleen al in Morgenrood overduidelijk. De eerder hier ten tonele gevoerde azalea ziet zij ‘vlammen als het braamboschvuur’ (99), de ook reeds ter sprake gebrachte eerste balletuitvoering voelde zij ‘lijk een gouden toorts’ heel haar leven ‘in brand van schoonheid’ zetten (25). Zit ze op een koude winteravond in haar meisjeskamertje die winter ‘met lenterijmen’ te tarten, dan verdrijft zij de kilte in dat vertrekje ‘met den gloed/Van 't zomergloeiend vogelzingend bloed’ (105), terwijl zij, al dichtende, nog snel observeert: ‘De gouden lampvlam brandt gelijk mijn hart,/Mijn wangen vlammen’ (105). Een boer draagt haast vanzelfsprekend een ‘vlamrood mouwvest’ (87) en er is misschien niets zo heerlijk als het intens opsnuiven van de geur van vlammende zegellak (26), al wordt die heerlijkheid moeiteloos voorbijgestreefd door de aanblik van een mannelijke engel wiens ‘aanschijn blonk gelijk een vlam’ (38). Zelden of nooit schijnt bij Hélène Swarth de avondzon zonder ergens ros de ruiten te vergulden (101), maar niet voor lang, want ‘de schemer dooft d'oranje zonnebrand’ (128). Ook helpt ze graag een handje mee om alles in lichterlaaie te zien staan, bijvoorbeeld in ‘Gekleurde ruiten’ (53): 'k Stond vóor de glazen tuindeur - lucht als lood,
Verschrompeld dof de stuiken, aan weerskant.
Maar 't kleurloos glas verborg ik met de hand
En tuurde door een zijruit vlammerood:
En 't armlijk tuintje stond in pracht van brand.
Het mooiste exempel staat echter niet in Morgenrood, maar in de bundel Late liefde (1919), p. 71: Zooals een knaapje een rietbedaakte woon,
Om 't gouden schouwspel, dartel stak in brand
En lacht: deed hij dat met die kleine hand?
En roept zijn makkers mee om vreugdbetoon -
En niet beseft, in vroolijk onverstand,
Dat hij misdeed, hij vond de vlammen schoon
En riep ze in 't leven, hoe, insteê van loon,
Krijgt hij nu straf, keert Vader weer van 't land?
Zoo wekte, in spel, uw lachende overmoed
De vlammen van mijn liefde en héel mijn kluis
Verbrandde en 'k weet niet waar 'k mij bergen moet.
Doch 'k lijk de moeder, die, komt toornend thuis
De vader, hoorend ver al 't vlamgeruisch,
Haar kind verdedigt: 't wou alleen maar gloed.
| |
[pagina 83]
| |
Dit verlangen naar gloed, keer op keer door haar verwoord, zal mede bepalend zijn geweest voor dat andere verlangen: actrice te mogen worden, al sprak zij zelf liever van tragédienne.Ga naar eind30. Maar dáárvan wilde haar vader, hoe meegaand anders ook, absoluut niets weten. Strikt genomen had hijzelf zijn dochter in die niet door hem gewenste richting aangemoedigd door haar op haar verjaardag of via SinterklaasGa naar eind31. te bedenken met een kindertoneel. Het achterdoek daarvan was beschilderd met een herfsttafereel, waaraan de dichteres later graag terugdacht bij haar wandelingen ‘in 't welkend groen van Doolboschbladerbogen’ (19). Het gedicht ‘La véranda’, in de afdeling ‘Regrets’ van de bundel Octobre en fleur (1921), p. 33, bewaart daaraan eveneens een bijzondere herinnering. Na eerst gemijmerd te hebben over de, vanaf de veranda, waargenomen verschieten van korenvelden en bossages, die haar doen denken ‘aux décors d'opéra’ - uiteraard die van de Brusselse Muntschouwburg - vervolgt ze: Et me rappelle aussi mon cher petit théâtre
D'enfant, en carton peint, avec son bois profond.
Le feuillage automnal sur la toile de fond
Me faisait frissonner de frayeur, près de l'âtre.
Une tristesse amère et très-douce à la fois
Faisait couler de longs frissons dans mon corps frêle.
Et mon coeur sanglotait comme une tourterelle:
- ‘Les lauriers sont coupés, nous n'irons plus au bois!’
Het laatste vers citeert een beroemd geworden regel van de Parnassien-dichter Théodore de Banville (1823-1891), die hogelijk bewonderd werd door Stéphane Mallarmé, zoals afleesbaar is uit het vierde van de afdeling ‘Quelques médaillons et portraits en pied’, in de Bibliothèque de la Pléiade-uitgave van diens OEuvres complètes (1945). Hélène Swarth deelde die bewondering, die bij haar afleesbaar is uit het ‘A.M. Théodore de Banville’ toegewijde gedicht in haar bundel Les Printanières (1882), p. 194-195, welk gedicht zij overigens zou elimineren toen zij die tweede bundel ten dele liet herdrukken in de bundel Premières Poésies (1902). Ofschoon zij niet weinig aan De Banville te danken had, ook op het punt van diens versificatieleer en rijmtechniek, zoals Liebaers helder heeft aangetoond, valt diens naam in Morgenrood geen enkele maal. Wel zinspeelt zij in ‘Gekleurde klanken’ (64), eerder verschenen in De Gids van april 1924, op de aanhef van ‘Voyelles’: ‘A noir, E blanc, I rouge, U vert: voyelles’, zonder Arthur Rimbaud te noemen. Ook bericht zij, op lichtelijk verongelijkte toon, dat Rimbauds sonnet haar volstrekt niets nieuws vertelde. ‘A blauw, e wit, i geel, o rood, u groen/Zag 'k lang de klanken vóor 't beroemd sonnet/Maar vóor mijn lippen had 'k een wacht gezet/Wijl 'k wist mij anders dan al de andren, toen/ Als nu.’ | |
[pagina 84]
| |
Dan kwam Victor Hugo er een stuk beter vanaf. Niet zo verwonderlijk met in het achterhoofd de wetenschap dat Hélène Swarth op 7 december 1882 aan Pol de Mont toevertrouwde: ‘Ik knielde voor Victor Hugo, hij is een paar jaar lang mijn god geweest.’ Bekend is ook het verhaal, diverse malen in vraaggesprekken meegedeeld, dat Hélène Swarth op aandringen van haar lievelingsbroer Willem (1848-1877) een ode aan Victor Hugo Parijswaarts zond en daarvoor een dankwoord terugontving, niet, zoals zij nimmer verzuimde te benadrukken, geschreven door Hugo's secretaris maar door de grote man zelf. Popelend van vreugde was zij toen voor de spiegel gaan staan om daarin het gezicht van een stralend gelukkig meisje te zien. Ook dit gebeuren laat zich, onder de titel ‘Dichterbrief’ terugvinden in Morgenrood (78). Hoewel nog zoveel aspecten van deze bundel onbesproken bleven, zou ik dit opstel nu toch willen afronden met het aan ‘Dichterbrief’ voorafgaande sonnet ‘Dichterwoord’, voor de eerste maal verschenen in Leven en Werken van januari 1924, waarin haar prille poëtische bewustwording werd verwoord, het als een bliksemflits inslaande ogenblik waarop zij, voorgoed en onherroepelijk, door de Muze gekust werd. Aan dat gedicht gaf zij als motto mee: ‘Aimer, prier, chanter, voilà toute ma vie’, een woord van Alphonse de Lamartine (1790-1869), ontleend aan diens ‘Le poète mourant’, haar voorgelezen door haar toen veertienjarige zusje Caroline.Ga naar eind32. Het citaat blijkt ontleend aan de eerste regel van de achttiende strofe van dat gedicht, op 27 september 1823 verschenen, als nummer xiii in de bundel Nouvelles Méditations Poétiques. ‘De snaren van een luit’, waarvan de dichteres gewag maakt in de laatste regel, behelst hoogstwaarschijnlijk een reminiscensie aan de, in de zesentwintigste en tevens voorlaatste strofe aan te treffen, regels: ‘Ce luth qui n'a qu'un son pour répondre à mon âme!/Le luth des Séraphins va frémir sous mes doigts’: - ‘Is liefde, bede en zang het dichterleven,
Dan 't mooist van àl wel dunkt mij dichter zijn!’
Van zoet mysterie dronken als van wijn,
Door de eigen ziel als door een god gedreven,
Voelde ik mijn roeping, die, in vreugde en pijn
- Wel meest in pijn - 'k áltoos ben trouw gebleven.
Een kindje was ik, ouder niet dan zeven,
Acht jaar, verliefd op wind en zonneschijn.
Weer las mij voor 't bewonderd blonde zusje
't Melodisch lied met gouden stemgeluid.
'k Stormde in den tuin, gaf elke bloem een kusje
En streelde elk blaadje en zong mijn jubel uit,
Oogde een kapel na, floot met meerle en muschje,
Voelde in mijn ziel de snaren van een luit.
|
|