| |
| |
| |
Hans Ester
Theodor Fontanes kinderjaren in Swinemünde aan de Oostzee
Theodor Fontane (1819-1898) heeft zeer veel teksten geschreven die ervaringen uit zijn eigen leven weergeven. Zijn enkele jaren durende verblijf in Londen en zijn reizen door Engeland en Schotland bij voorbeeld hebben hun neerslag gevonden in de boeken Ein Sommer in London (1854), Aus England (1860) en Jenseit des Tweed (1860).
In andere werken zoals Kriegsgefangen. Erlebtes 1870 met de beschrijving van zijn gevangenschap als vermeende Duitse spion op het Franse eiland Oléron, in de Wanderungen durch die Mark Brandenburg en in de zogenaamde Kriegsbücher over de door Pruisen gevoerde oorlogen is heel wat biografisch materiaal terechtgekomen. Hetzelfde geldt voor de vaak zeer uitvoerige brieven en voor de tamelijk rudimentaire dagboeken. Wanneer echter tot het wezen van de autobiografie het bewustzijn behoort, dat het leven van vroeger wordt beschouwd in het licht van de latere ervaringen en inzichten, dat het belevende ik tegelijk onderwerp en object is van een ouder geworden, beschouwend ik, dan komen alleen Fontanes beide boeken Meine Kinderjahre en Von Zwanzig bis Dreißig voor de categorie ‘autobiografie’ in aanmerking. In deze bijdrage wil ik ingaan op Meine Kinderjahre, omdat hierin veel sterker sprake is van de jonge mens Theodor Fontane dan in Von Zwanzig bis Dreißig, dat de aandacht verlegt naar de literaire en politieke gebeurtenissen uit de jaren tussen 1840 en 1860.
Theodor Fontane werd op 30 december 1819 in Neuruppin, ongeveer zestig kilometer ten noordwesten van Berlijn, geboren. Zijn vader Louis Henri Fontane bezat in Neuruppin de zogeheten Löwen-Apotheke. Over de eerste acht jaren van zijn leven in Neuruppin schrijft Fontane niet veel. Hij geeft een karakteristiek van zijn ouders, vertelt over hun Franse voorouders en gaat nauwelijks op zijn eigen ontwikkeling in. Vanaf het derde hoofdstuk van Meine Kinderjahre verandert dat: ‘Unsere Übersiedlung nach Swinemünde. Ankunft daselbst.’ Van 1827 tot 1832 woonde Theodor Fontane in het aan de Oostzee gelegen Swinemünde, dat anno 1988 tot Polen behoort en de naam Świnouiscie draagt. In 1832 keerde de twaalfjarige jongen naar Neuruppin terug om daar het gymnasium te bezoeken. Als de oude Theodor Fontane zou de schrijver in een brief aan zijn vriend, de kantonrechter Georg Friedlaender op 22 oktober 1890 het contrast tussen de beide woonplaatsen als volgt samenvatten: ‘Er bestaat toch werkelijk een genius loci, en terwijl op sommige plaatsen de verveling haar grauwe vaandel zwaait, hebben andere plaatsen voortdurend bal en muziek. Dat kon ik als kleine jongen al zien. Hoe kleinburgerlijk was Ruppin waar ik ben geboren, en hoe poëtisch was het uit failliete handelaars bestaande Swinemünde, waar ik van mijn zevende tot mijn twaalfde jaar woonde en niets leerde. Bijna zou ik hier aan toevoegen: God zij dank. Want het leven aan de rivier en bij de zee, de stormen en de overstromingen, Engelse matrozen en Russische stoomschepen, die tsaar Nikolaas brachten - dat was beter dan de onregelmatige werkwoorden, het enige onregelmatige dat er in Ruppin bestond. Ja, Swinemünde was heerlijk (...)’
De belangrijkste kinderjaren van Theodor Fontane waren de jaren in dat merkwaardige - Fontane zelf gebruikt het woord ‘groteske’ - huis, dat de Adler-apotheek van apotheker Fontane senior herbergde. Swinemünde ligt aan de monding van de Oder, bijna als een eiland. Immers voordat de Oder in de Oostzee
| |
| |
stroomt, verbreedt ze zich tot een groot meer, het zogenaamde Stettiner Haff of Oderhaff.
De huizen van Swinemünde, bovenaan het met vele zolders gezegende apothekershuis, en het overal aanwezige, tot spel verleidende water hebben de fantasie van de jonge Theodor voedsel in overvloed verschaft. Terwijl Neuruppin in één hoofdstuk onder de noemer ‘Unsre Ruppiner Tage’ wordt behandeld, krijgen de gedetailleerde aspecten van het leven in Swinemünde alle aandacht. Hier heten de hoofdstukken dan ook: ‘Unser Haus, wie wir's vorfanden’, ‘Unser Haus, wie's wurde’, ‘Wie wir in unserem Haus lebten. Sommer- und Herbsttage; Schlacht- und Backfest’, ‘Wie wir erzogen wurden - Wie wir spielten in Haus und Hof’ n ‘Wie wir draußen spielten, an Strom und Strand’. Al heel gauw wordt duidelijk, dat de nadruk bij al deze hoofdstukken op het spel van de kinderen en niet op de in de titel in het vooruitzicht gestelde opvoeding, laat staan op de school, ligt.
Vergeleken met zijn geringe aandacht voor Neuruppin heeft Fontane voor de beschrijving van het leven in Swinemünde werkelijk de tijd genomen. De schrijver heeft een duidelijk voelbaar genoegen in het opnieuw tot leven brengen van dingen en gebeurtenissen, die destijds op hem zo'n onuitwisbare - en voor zijn literaire produktie duurzame - indruk hebben gemaakt. Meine Kinderjahre zijn daarom een loflied op Swinemünde zoals het eens was. Het boek is tegelijk een loflied op de ongebondenheid van een vanuit een later perspectief als gelukkig, vrij en speels geïnterpreteerde jeugd. En door dit alles heen is dit boek een postume liefdesverklaring aan Louis Henri Fontane, een sympathieke erkenning van de goede dingen die Theodor Fontane van zijn vader ontving.
Vrijwel niemand zal aan Meine Kinderjahre beginnen, zonder eerst de romans van Fontane of tenminste het meest bekende werk Effi Briest (1895) te hebben gelezen. Het is in dat geval onvermijdelijk, dat tussen de wereld van de romans en de wereld van de autobiografische roman, zoals de schrijver Meine Kinderjahre noemde, opvallende overeenkomsten worden geconstateerd. Na de beschrijving van het bij de apotheek behorende boerderijachtige erf in
Boven: De Löwen-Apotheke in Neuruppin, het geboortehuis van Theodor Fontane.
Onder: Theodor Fontane. Tekening van Friedrich Georg Kersting (1843).
| |
| |
Swinemünde met als conclusie: ‘Hier is het goed toeven’, volgt de typering van de tuin: ‘En wat voor het erf gold, gold ook, en misschien zelfs nog meer, voor de in een rechte hoek aangelegde, derhalve een knik makende tuin, die, door de genoemde knik, uit twee gelijk grote delen bestond. De ene helft, met bloembedden vol reseda en ridderspoor, borders en rondelen en niet in de laatste plaats met allerlei aan spalieren gekweekte fruitsoorten, vormde een echte tuin, terwijl de andere helft meer op een wildernis leek. Maar dan wel een zeer schilderachtige. Langs een paar door de wind gekromde en daardoor scheefstaande schuttingen groeiden frambozeen aalbessestruiken in letterlijk woekerende massa's, tot helemaal aan het eind een al aan buurmans kant gewortelde en in omvang op een boom gelijkende zuurbessestruik zijn met de prachtigste rode vruchten overdekte takken aanreikte. Deze tweede tuinhelft vormde ons koninkrijk. Daar speelden we halve dagen lang en bouwden er kastelen, of we deden gymnastische oefeningen aan de rekstok, of we braken planken uit de schutting en trokken op roof uit door de naburige tuinen. Mooier dan al het andere was, voor mij tenminste, een tussen twee houten balken bevestigde, tamelijk bouwvallige schommel. De verticaal liggende balk was al half vermolmd en de haken waar de schommel aan hing, zaten niet al te vast meer. En toch ging ik hier altijd weer naar toe en was het voor mij een prestige-kwestie, om door middel van afwisselend diep de knieën te buigen en elastisch weer omhoog te schieten, de schommel zodanig op gang te brengen, dat hij met zijn verticale zijkanten in een bijna horizontale positie kwam. Daarbij knarsten en piepten de roestige haken en alles dreigde in elkaar te storten. Maar dat was nu juist de lust en het plezier, want het vervulde me met het gelukzalige en het leven totaal beduidende gevoel: jou draagt je geluk.’
In de roman Effi Briest lezen we over de tuin van de Von Briests en de zich aldaar aan de rand van het water bevindende schommel: ‘Voorhuis, zijvleugel en kerkhofmuur vormden een een kleine bloementuin omsluitend hoefijzer, aan de open zijde waarvan men een vijver met plankier en aangelegde boot en dicht daarnaast een schommel gewaar werd, welks horizontale plank aan weerszijden aan twee touwen hing - de posten van het balkgestel reeds ietwat scheef. Tussen vijver en rond echter stonden een paar machtige oude platanen, die de schommel half aan het oog onttrokken.’
Wanneer moeder Briest aan Effi vraagt, waar zij echt van houdt, dan luidt het antwoord: ‘En Geert wil me zeker ook wel verwennen. Op zijn manier natuurlijk. Hij heeft er geen flauw vermoeden van dat ik niets om sieraden geef. Ik klim liever, en ik schommel liever, en nog het liefst met de vrees dat er ergens iets kan breken of scheuren en dat ik omlaag kan vallen. Mijn dood zal het toch niet meteen zijn.’
Kort voor het eind van haar leven maakt Effi met dominee Niemeyer een wandeling door de tuin. Ze komen ook bij de schommel: ‘Ze sprong erop, met een behendigheid als in haar jongste meisjesdagen, en nog voor de oude man, die toekeek, van zijn halve schrik had kunnen bekomen, hurkte ze al tussen de twee touwen neer en zette de schommelplank door een handig op en neer snellen van haar lichaam in beweging. Een paar seconden nog, en ze vloog door de lucht, en zich slechts met één hand vasthoudend, trok zij met de andere een zijden doekje van borst en hals en zwaaide ermee als in geluk en overmoed. Toen liet ze de schommel weer langzaam gaan en sprong eraf en nam weer Niemeyers arm.’
Blijkens sommige door hem geschreven recensies van autobiografieën had Fontane een hekel aan een bepaald type autobiografie. Hij verfoeide die autobiografie die niet meer omvat dan een verzameling ontmoetingen met beroemdheden, zodat ook de schrijver van het boek zelf als kleine beroemdheid in de openbaarheid kan treden. In zijn bespreking van de Lebenserinnerungen van zijn vriend, de kunsthistoricus Wilhelm Lübke (Vossische Zeitung van 21 juni 1891) maakt Fontane een onderscheid tussen twee vormen van de autobiografie: ‘Of je rijdt bij zulk een autobiografisch werk (...) in een open wagen door een open, zich tot in de verte uitstrekkend landschap of je rijdt daarentegen door een reeks lange tunnels met af en toe een doorkijkje naar afzonderlijke punten die dan opeens in een fel
| |
| |
licht verschijnen. Welk der beide methoden de voorkeur verdient, is moeilijk te zeggen.’ Hoe open Fontane deze vraag ook formuleert, er hoeft geen twijfel over te bestaan, dat de tweede methode zijn eigen methode was. Geen ander element is zo karakteristiek voor zijn schrijfwijze dan juist de voorliefde voor anekdotes en details, die niet op willekeur zijn gebaseerd maar een brede en diepe betekenis hebben.
Inhoudelijk en qua opbouw is Fontanes weergave van zijn kinderjaren in Swinemünde bijna als een vingeroefening voor zijn romans uit de jaren negentig zoals Effi Briest en Mathilde Möhring te beschouwen. De kenmerkende eigenschappen van Swinemünde zijn ook die van Kessin in hetzelfde Pommeren aan de Oostzee waar Effi met haar vormelijke echtgenoot Von Innstetten leeft. Het leven in Swinemünde, de bonte, van heinde en ver afkomstige mensengemeenschap, de sociale tradities 's zomers en 's winters, het huis aan het plein met de exotische voorwerpen, de overledene die komt spoken, dit alles is deel geworden van de couleur locale van Kessin uit Effi Briest. Zelfs het graf in de duinen met het helmgras of de zandhaver ontbreken niet in Swinemünde. En Vineta, de legendarische stad, die in Heines, door Effis minnaar majoor Crampas op eigen wijze weergegeven gedicht ‘Seegespenst’ uit het Buch der Lieder zo'n centrale rol speelt, ligt verzonken in de Oostzee, precies voor de kust van Swinemünde. Er lopen derhalve vele lijnen van de levensbeschrijving naar de romans (waaronder ook Graf Petöfy uit 1884 met de verwijzing naar een op Swinemünde gelijkend kustplaatsje) en terug.
Gegeven het feit, dat de autobiografie tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw in Duitsland een weelderig bloeiend genre was, dat Fontane enerzijds met geestdrift vervulde en waar hij, wanneer het om al te ijdele bespiegelingen ging, sceptisch tegenover stond, komt de vraag op, waarom hijzelf zich ook aan een soortgelijk boek waagde.
Meine Kinderjahre hebben een lange incubatietijd gehad. In 1884 hield de schrijver zich bezig met zijn herinneringen aan diverse periodes die hij aan zee had doorgebracht, in Duitsland, Denemarken, Engeland, Frankrijk en Italië. Onder zijn aantekeningen met de titel Sommers am Meer bevinden zich ook notities met het opschrift Swinemünde. Knaben-Erinnerungen. Ze vormen de globale opzet van de latere autobiografie der kinderjaren. Aan het begin van de jaren negentig voltooide Fontane de eerste versie van de roman Effi Briest. Zoals al eerder opgemerkt, zijn de parallellen tussen de roman en de autobiografische roman opvallend en kan gerust gesteld worden, dat Fontane het een schreef, terwijl hij het ander al in gedachten had.
Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat ook de zeventigste verjaardag van de schrijver in 1889 met een vloedgolf van geschreven portretten in kranten en tijdschriften een impuls is geweest om zich rekenschap te geven van de richting van het eigen leven en dat deze verjaardag ertoe bijdroeg, dat de schrijver zich verdiepte in de wortels van het eigen schrijverschap.
Aan aanzetten tot het schrijven van een autobiografie ontbrak het na Fontanes zeventigste verjaardag niet. Ook uit brieven blijkt, dat hij met zijn persoonlijke voorgeschiedenis en met het leven van zijn voorouders intensief bezig was. Het meest met zijn vader. Zijn moeder komt er maar bekaaid af. Uiteindelijk zal Louis Henri Fontane zelfs de hoofdfiguur van de Kinderjahre worden. De beginnende werkzaamheden aan de autobiografie werden tijdens de lente van 1892 echter door een langdurige ziekte, gepaard gaande met ernstige depressies, abrupt onderbroken. Zelfs een vakantie in het anders verkwikking brengende Riesengebirge op de grens van Bohemen en Silezië vermocht niet te baten. De maanden daar brachten geen genezing. Pas na terugkeer naar Berlijn in de herfst van 1892 ging het weer beter met Fontane. In zijn dagboek schrijft hij over deze periode: ‘Mijn toestand was eerst nog beroerd, omdat ik, als gevolg van een slechte doorbloeding van de hersenen een gevoel van duizeligheid bleef houden. Ook de slaap bleef uit, maar van lieverlede begon ik me toch beter te voelen en begin november was ik zo ver hersteld, dat ik met het neerschrijven van een “biografie” over mezelf, of in ieder geval van een gedeelte daarvan, kon beginnen. Ik koos “mijn kinderjaren” (tot
| |
| |
Fragment uit het eerste ontwerp van Fontanes roman Cécile (1884-1885).
Een deel van Fontanes bibliotheek.
| |
| |
1832) en kan naar waarheid zeggen, dat ik mij met dit boek weer gezond heb geschreven. Of het waardering bij de lezers zal vinden, moet ik afwachten, mijzelf heb ik met dit boek een grote dienst bewezen.’
Bij de erkenning van verdiensten inzake de langzame genezing van Theodor Fontane mag de naam van zijn huisarts Wilhelm Delhaes niet onvermeld blijven. Deze arts had de schrijver toegeroepen: ‘En als U zegt: “Ik heb een plaat voor mijn hoofd, de fut is totaal verdwenen, met het schrijven van romans is het voorgoed afgelopen”, nu, dan zeg ik U: wanneer U weer gezond wilt worden, dan moet U iets anders schrijven, bijvoorbeeld Uw levensherinneringen. Waarom begint U morgen niet met Uw kindertijd!’ Wat Fontane sinds 1884 overwoog en rond zijn zeventigste verjaardag in gedachten al had geconcipieerd, dat begon hij nu op te schrijven. Uit de brieven aan Georg Friedlaender weten we, dat hij zich in deze fase van de werkzaamheden nog helemaal niet fit voelde, maar hij zette door. In een brief van 26 november 1892 aan de Berlijnse criticus Paul Schlenther deelt hij mee, dat hij ‘misschien onder de druk van een mij tot spoed manende stem’ al bij hoofdstuk twaalf was aangeland. Kort voor Kerstmis, na acht weken werken, was het manuscript van de Kinderjahre in een eerste versie voltooid. Aan Friedlaender schrijft Fontane op 26 december 1892: ‘Tegelijk steken ook allerlei bedenkingen de kop op. Ik wijk volledig af van het gebruikelijke en vertel alleen maar over onbelangrijke kleinigheden. Mijn overtuiging, dat dit je ware is, is ongeschokt, maar daarnaast blijft het toch de vraag, of de proporties kloppen en wanneer dat het geval is, of het publiek zin heeft om mijn standpunt te erkennen.’ Fontane wachtte niet te lang met de correctie. Hij leefde vanuit het ‘gevoel van de getelde dagen’ (brief aan Friedlaender van 30 januari 1893). Als boek verschenen Meine Kinderjahre bij de uitgeverij van zijn jongste zoon, bij Friedrich Fontane & Co in Berlijn.
Swinemünde heeft ongetwijfeld idyllische trekken gehad. De schrijver, die de balans opmaakt van de ervaringen uit zijn kinderjaren, spreekt positief over de vijf jaar in de kleine havenstad aan de Oostzee. Dat neemt niet weg dat de jonge Fontane in Swinemünde ook ervaringen had die veel minder positief of zelfs uitgesproken negatief waren en die nu in een geheel, in een visie op het toenmalige leven in zijn totaliteit worden opgenomen zonder hun bedreigende karakter volledig te verliezen. Ik denk in het bijzonder aan de vernederende ervaringen op het ijs - het verlies van de gekoesterde trots tijdens een gevecht met een tegenstander - die de schrijver als een diepe innerlijke breuk beleeft en die het afscheid van Swinemünde, van de gelukzalige illusies der jeugd betekent. Met dit smadelijke gevecht tegen een uiterlijk zowel als innerlijk als minderwaardig getypeerde tegenstander eindigt het aardse paradijs der zorgeloze kinderjaren, een land, dat volgens Rainer Maria Rilke ‘heel lang aarzelt voor het onder gaat’ (Das Karussell). In december 1831 is dit Swinemünde ondergegaan.
Het geluk van Swinemünde is ook verder niet zonder bedreigende schaduwzijden weer te geven. Vader Louis Henri Fontane en moeder Emilie Fontane-Labry hadden zeer uiteenlopende opvattingen met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen. Omdat Louis Fontane bij straf en berisping het uitvoerende orgaan was, leidde dit wel eens tot handelingen, die in opdracht werden vervuld en waar hij het zelf allerminst mee eens was. Wanneer Theodor Fontane over de opvoeding door zijn ouders positief sprak, dan had zijn lof eerder betrekking op het ontbreken van ouderlijke pedagogische invloed dan op de bewuste toepassing van opvoedkundige principes.
Van geregelde schoolgang was in Swinemünde nauwelijks sprake. De school in het stadje werd door de ouders sociaal ongeschikt bevonden en zo nam vader Fontane het onderwijs aan zijn zoon Theodor zelf ter hand. In Meine Kinderjahre wordt het onderwijs-principe van Louis Fontane als ‘socratische methode’ aangeduid. Deze socratische methode hield in, dat door vragen en na gegeven antwoorden opnieuw vragen te stellen kennis werd overgedragen: ‘En inderdaad, lesuren volgden, die ook nog werden voortgezet toen ze eigenlijk niet meer nodig waren. En zo vreemd als het mag klinken, ik heb van deze lessen meer geleerd dan bij menige beroemde
| |
| |
leraar. Mijn vader begon over volkomen willekeurige dingen te praten, over dingen, die hij van lang geleden van buiten kende of die hij misschien juist op diezelfde dag net had gelezen, waarbij hij het geografische met het historische vermengde. Natuurlijk altijd op zo'n manier, dat zijn favoriete onderwerpen daarbij ten slotte tot hun recht kwamen. Dat liep dan bijvoorbeeld als volgt:
“Je weet wat Oost- en West-Pruisen is?”
“Ja, Papa, dat is het land, waardoor Pruisen Pruisen heet en waardoor wij allen Pruisen heten.”
“Heel goed, heel goed; een beetje veel Pruisen, maar dat hindert niet. En je kent ook de hoofdsteden van de beide provincies?”
“Ja, Papa; Koningsbergen en Danzig.”
“Heel goed. In Danzig ben ik zelf geweest en bijna ook in Koningsbergen - maar er kwam wat tussen. En heb je wel eens gehoord, wie Danzig na de dappere verdediging door onze generaal Kalckreuth uiteindelijk toch veroverde?”
“Nee, Papa.”
“Nu, dat zou ook te veel verlangd zijn. Heel weinig mensen weten dat. En de zogenaamde intellectuelen weten het helemaal nooit. Dat was namelijk generaal Lefèvre, een man van een bijzondere bravour, die Napoleon dan ook tot Duc de Dantzic benoemde, met een c op het eind. Daarin verschillen de talen van elkaar. Dat gebeurde alles in het jaar 1807.”’
De ouders van Theodor Fontane waren het volstrekt niet met elkaar eens met betrekking tot de waarde van deze onderwijsmethode. Hun zoon koos de kant van zijn vader: ‘Mijn moeder met haar op conventie en gewoonte ingestelde natuur had hierin en ook in andere aangelegenheden volkomen ongelijk. Want, om het nog eens te herhalen, ik heb aan deze lesuren, evenals aan de daarop volgende soortgelijke gesprekken, eigenlijk het beste, in ieder geval het bruikbaarste van wat ik aan kennis bezit te danken. Van datgene, wat mijn vader mij wist te leren, is niets verloren gegaan en is ook niets zonder nut voor mij geweest. Niet alleen in het maatschappelijk verkeer zijn mij deze verhalen gedurende een lang leven honderdvoudig ten goede gekomen, ook bij mijn schrijfactiviteiten waren ze als een schatkistje steeds bij de hand. En wanneer mij gevraagd zou worden, welke leraar ik mij tot dank verplicht voelde, dan zou ik moeten antwoorden: aan mijn vader, mijn vader, die om zo te zeggen helemaal niets wist, mij echter met zijn uit kranten en tijdschriften opgepikte en over alle mogelijke onderwerpen verstrooide rijkdom aan anekdotes veel meer gestimuleerd heeft dan al mijn gymnasium- en burgerschoolleraren bij elkaar. Wat die mij te bieden hadden, hoe goed het ook was, ben ik onderweg goeddeels weer kwijtgeraakt, de verhalen over Ney en Rapp zijn mij tot op de dag van vandaag bijgebleven.’
Hoofdstuk zestien van Meine Kinderjahre met de titel ‘Vierzig Jahre später (Ein Intermezzo)’ doet verslag van het laatste bezoek van Theodor aan Louis Fontane, die zich na de officieuze scheiding van zijn vrouw in Bad Freienwalde aan de Alte Oder heeft teruggetrokken. Theodor Fontane heeft in dit eruit springende hoofdstuk de lijnen vanuit de kinderjaren in Swinemünde doorgetrokken naar het jaar 1867, zodat Louis Henri Fontane nu werkelijk en volledig als degene naar voren komt, die hij altijd in wezen al was, wiens levensomstandigheden het zicht op deze authentieke natuur echter vertroebelden: ‘Want zoals hij helemaal op het eind was, zo was hij eigenlijk.’
Het aardige van dit intermezzo-hoofdstuk ligt in het feit, dat het de gesprekssituatie tijdens de lessen in Swinemünde herhaalt, dit keer verrijkt met het bewustzijn van Theodor Fontane, dat de socratische methode van zijn vader grote waarde bezat. Het bezoek in Freienwalde geeft een liefdevolle en humoristische afronding aan wat in Swinemünde onduidelijk was gebleven en met een veelheid van andere ervaringen en indrukken was vermengd. Daarom zijn Meine Kinderjahre in de eerste plaats een vorm van eerbetoon achteraf aan een lange tijd in zijn kwaliteiten miskende vader geworden.
Swinemünde was als kleine havenstad een ontmoetingsplaats van naties en culturen. Voor Theodor Fontane was Swinemünde een poort naar de wereld. In het apothekershuis aan het grote plein en daarbuiten vond het kind Fontane een ideale omgeving om te
| |
| |
spelen en zijn fantasie uit te leven. Het à la bonne foie gegeven onderwijs van zijn vader droeg tot de geschiedkundige belangstelling van Theodor Fontane in sterke mate bij. Vanaf 1830 begon de krant een steeds belangrijkere rol in zijn leven te spelen. Hij wachtte elke dag op de kade van Swinemünde de stoomboot uit Stettin af die het laatste nieuws zou brengen. Mede daardoor volgde hij de revoluties in de Zuidelijke Nederlanden en in Polen op de voet. De door de strijd der Polen geïnspireerde liederen stimuleerden zijn verbeelding nog meer. Het was derhalve een samenspel van diverse factoren, dat de historie een zo centrale plaats in zijn leven verschafte. Hier liggen de oorsprongen van zijn eigen, aan historische grootheden en gebeurtenissen gewijde balladen en liederen, van een poëtische begaafdheid die in de loop van zijn verdere leven nog menige vitale impuls van buiten zou ontvangen. Hoe belangrijk Engeland en het Schotland van Sir Walter Scott ook zouden worden, Swinemünde behoudt het eerstgeboorterecht.
Uit het latere romanwerk van Theodor Fontane valt - in tegenstelling tot zijn geëngageerde brieven aan correspondenten als Georg Friedlaender en de Engelse arts James Morris - geen duidelijke partijdigheid of eenzijdige politieke betrokkenheid te concluderen. Zelfs de roman Der Stechlin (1898) met het centrale politieke symbool van het meer Stechlin en zijn zich periodiek daaruit verheffende rode haan relativeert een bevlogen revolutionair elan. Volgens Thomas Mann was Fontane in politieke dingen ‘ein unsicherer Kantonist’. Fontane zelf zou zich over deze typering niet verbaasd hebben. Al in de jaren in Swinemünde relativeerde Fontane de ontroering die zich op grond van de liederen over de Poolse opstand van hem meester maakte: ‘Ik vertel dit alles zo uitvoerig, omdat ik - in zekere zin tot mijn leedwezen en in ieder geval in strijd met de poëtische gevoelens, die mij toen beheersten en die mij ook nu nog beheersen - hier de opmerking aan vast moet knopen, dat ik veelal slechts met een half hart aan de kant van de Polen stond en over het algemeen, ongeacht al mijn vrijheidsliefde, altijd een zeker engagement ten gunste van de geordende machten, de Russische niet uitge-
Boven: Fontane op latere leeftijd.
Onder: buste van Fontane.
| |
| |
sloten, in mij heb gevoeld. De strijd om de vrijheid bezit een eigen betovering, en ik dank God, dat de geschiedenis er daarvan een hele hoop te melden heeft. Wat zou er van de wereld geworden zijn, wanneer er niet te allen tijde dappere, prachtige mensen waren geweest, die om met Schiller te spreken, “de hemel in grijpen en hun eeuwige rechten van de sterren naar beneden halen”. Daarom heeft ieder die op deze manier goed en bloed, lijf en leven inzet, om te beginnen mijn hartelijke sympathie, de Nederlanders in de eerste plaats en in onze tijd de beweging van Garibaldi. Maar, om het nog een keer te zeggen, parallel daaraan heb ik tot mijn eigen verwondering een tegengesteld gevoel. En zolang deze revolutionaire strijd niet volkomen zeker is van de overwinning, zie ik al deze opstanden niet alleen met wantrouwen (waarvoor vaak maar al te goede redenen bestaan), maar ook met een het zij grote, het zij kleine, ik wil niet zeggen in mijn rechts-, maar toch zeker in mijn ordeningsgevoel gegrondveste afkeuring. De overwinning van een dwerg op een reus brengt me in verwarring en lijkt mij inzoverre onbehoorlijk als zij tegen de natuurlijke loop der dingen indruist. (...) Ieder heeft de hem toekomende maat, op grond waarvan hij moet zegevieren of ten onder gaan. In deze zin kijk ik ook naar strijdkrachten die tegenover elkaar staan. Ik verlang van 300000 man, dat ze met 30000 in korte tijd hebben afgerekend, en wanneer die 30000 man desondanks de overwinning behalen, dan vind ik dat weliswaar heldhaftig, en wanneer zij voor vrijheid, land en geloof opkwamen bovendien nog zeer gewenst, maar ik raak ondanks dat de gedachte niet kwijt, dat het eigenlijk niet klopt.’
Vanuit de ambivalentie tegenover historische gebeurtenissen gezien, hebben Fontanes Kinderjahre ook het karakter van een rechtvaardiging van het gebrek aan onomstotelijke waarheden in zijn romans.
Wie de romans van Fontane kent en daarna Meine Kinderjahre leest, vallen vele parallellen tussen fictie en half-fictie op. Wie naar de bron van de onvergetelijke individuen en de bijzondere sfeer van Kessin uit Effi Briest zoekt, vindt in Swinemünde biografisch materiaal in overvloed. In de herinnering van de lezer zijn deze werken zelfs moeilijk te scheiden.
Fontane draagt tot de positivistische speurhouding van de lezer zelf het nodige bij door de oorsprong van belangrijke constanten binnen zijn schrijverschap tot deze kinderjaren te herleiden. Maar Meine Kinderjahre zijn bovenal een sprekend getuigenis van het vermogen van deze schrijver om de zowel verblijdende als beangstigende ervaringen van destijds in hun veelheid van betekenissen te laten zien. Slechts sporadisch spreekt Fontane uit, dat een bepaald levensgevoel de ervaringen hun plaats in een alles omvattende ordening verleende. Typerend voor het meeste dat hij vertelt, is daarentegen, dat hij er geen definitieve zin mee wil verbinden. In de tweezijdigheid van de primaire (niet zonder reden soms grotesk genoemde) ervaring van het kind en het latere ordenende perspectief van de bejaarde schrijver ligt onder andere de rechtvaardiging voor de genreaanduiding ‘autobiografische roman’.
■
Een goede uitgave van Theodor Fontane's Meine Kinderjahre is de door Christian Grawe van een inleiding en verklaringen voorziene editie in ‘Reclams Universalbibliothek’. Stuttgart 1986: rub nr. 8290.
Aan te bevelen is verder de uitgave van Aufbau-Verlag, Berlin / Weimar, binnen de afdeling ‘Autobiographische Schriften’ van het verzameld werk van Fontane.
|
|