| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Muzikale memoires
In de muziekgeschiedenis blijkt het aanbod van memoires en autobiografieën gering te zijn. Weliswaar hebben vrij veel zangers en zangeressen hun memoires geschreven, maar instrumentalisten grepen al minder vaak naar de pen, en schrijvende dirigenten, zoals Fritz Busch, de saaie Henry Wood en de geestige Thomas Beecham, zijn uiterst zeldzaam. De dirigent Karl Böhm schreef zijn memoires dan ook niet, maar vertelde ze aan een journalist die ze optekende en onder de titel Ich erinnere mich ganz genau uitgaf.
Minder zeldzaam dan de memoires van dirigenten, zijn autobiografieën van componisten. Ook hier echter is het aanbod klein. Van de ruim zestienhonderd componisten die wat uitvoeriger in de beroemde encyclopedie van Grove worden behandeld, zijn er maar een dertigtal die, voor zover ik heb kunnen nagaan, hun memoires of autobiografie hebben gepubliceerd. Dat zo weinig componisten hun memoires schreven moet in de eerste plaats geweten worden aan het feit dat vooral de grote componisten - en ik denk nu aan Mozart, Chopin, Schubert, Von Weber, Mendelssohn, Schumann, Wolf, Skriabin, Purcell, Pergolesi, Bizet, Chausson, Bellini - een betreurenswaardige neiging hebben om jong te sterven. Daardoor kwamen zij aan het schrijven van memoires niet toe, iets dat ook geldt voor de categorie van componisten die in de bloei van hun leven of kort daarna stierven: Debussy, Mahler, Alban Berg, en Beethoven. Ook Tsjaikovski valt daartoe te rekenen, maar uit diens brieven en geschriften zou een heel aardige autobiografie zijn samen te stellen. Tsjaikovski kon goed schrijven; met name zijn verslag van de eerste uitvoering van de Ring te Bayreuth vormt schitterende lectuur.
Daarnaast geldt, in de tweede plaats, dat vele componisten als gevolg van hun vaak zéér eenvoudige komaf dermate ongeletterd waren dat ze niet in staat waren om memoires te schrijven. Ik geloof niet, als ik mij een stoutmoedige hypothese mag veroorloven, dat Bach of Bruckner, Dvorak of Janacek, gelet op de weinige brieven of het andere proza dat ze schreven, hun memoires hadden kunnen optekenen.
Sommige componisten hadden er eenvoudig geen zin in om hun memoires te schrijven. Uitgevers hebben Verdi met riante aanbiedingen benaderd voor door hem te schrijven memoires en hetzelfde geldt voor Richard Strauss, maar deze twee fantastische componisten hebben het, ofschoon ze stokoud werden, beneden hun waardigheid geacht om memoires te schrijven.
Los van dit alles moeten we ook beseffen dat het, anders dan in de wereld van de film (vrijwel elke bekende acteur schreef zijn autobiografie), in de muziek geen traditie is om memoires te schrijven. Of misschien is niet zozeer het ontbreken van een traditie debet aan het geringe aantal autobiografieën als wel het feit dat musiceren op hoog niveau zoveel energie opslokt (en denk ook eens aan de tijd die het kost om de techniek op peil te houden) dat tijd noch energie overblijven om memoires te schrijven. Dat deze veronderstelling juist zou kunnen zijn, kan misschien onderbouwd worden met de vaststelling dat zangers en zangeressen, die als gevolg van het achteruitgaan van hun stem veelal eerder ophouden met muziekbeoefening dan instrumentalisten, dirigenten en componisten, wel vaak hun memoires schreven. Zij hadden daar, aan het eind van hun leven niet meer bij stem, de tijd voor. Of ontstonden de memoires van Lili Lehmann, Jussi Björling, Feodor Chaliapine, Geraint
| |
| |
Evans, Tito Gobbi, Elisabeth Söderström, Galina Vishnevskaya, John McCormack, Robert Merill, Marie Sass, Beverly Sills, Nellie Melba, Helen Traubel, Leo Slezak en Marian Anderson tijdens de veeleisende concerttournees? Van al die memoires is overigens alleen het boek My lord, what a morning van Marian Anderson wereldberoemd geworden. Helaas is het buitengewoon moeilijk om de memoires van de meeste andere zangers en zangeressen zelfs maar te pakken te krijgen. Zo heb ik spijtig genoeg nog nooit de naar het schijnt buitengewoon humoristische memoires van Leo Slezak gelezen. Het indrukwekkendste boek van een zangeres is, vind ik, Galina van Galina Vishnevskaya. In deze uiterst kleurrijke memoires wordt niet alleen het beleg van Leningrad beklemmend beschreven, maar worden ook figuren als Sjosjtakowitsj, Rostropovitch en Solzjenitsyn uitmuntend geportretteerd, terwijl we van mevrouw Galina zelf, en dat pleit voor de waarheidsgetrouwheid van deze memoires, de indruk krijgen dat zij een weinig getemde feeks moet zijn.
Dat het ontbreken van de traditie om memoires te schrijven debet is aan het geringe aanbod van autobiografieën van componisten, geldt misschien niet in drie landen: Frankrijk, Engeland en Rusland. Wat wij aan autobiografieën van componisten bezitten, stamt voor het overgrote deel uit deze taalgebieden. Zo hebben verschillende Russische componisten, het voorbeeld volgend van de vader van de Russische muziek, hun memoires geschreven. Aan die door Glinka in het leven geroepen traditie danken wij de autobiografieën van Rimsky Korsakow, Prokofjev, Sjosjtakowitsj, Ippolitov-Ivanov en Stravinsky. Ook in Frankrijk hebben vele componisten, sinds Grétry in drie delen zijn memoires publiceerde, zich geroepen gevoeld hun autobiografie te schrijven. Berlioz, Massenet, Gounod en Milhaud publiceerden memoires terwijl ook Alphonse Adam in twee delen herinneringen aan andere componisten publiceerde, welke herinneringen hij vooraf liet gaan door een klein autobiografietje. Zo'n klein autobiografietje bezitten wij ook van de hand van de Belgische componist Vieuxtemps. Daarnaast heb ik nog één andere Franstalige autobiografie van een componist ontdekt, het boek Orgue, musette et bourdon van de Zwitser Henri Gagnebin. Voorts zou stellig uit de vele geschriften van Saint-Saëns een autobiografie samen te stellen zijn, iets dat de schepper van de aria Mon coeur s'ouvre à ta voix zeker zou verdienen. Als laatste Franstalige autobiografie dient in dit verband nog genoemd te worden het boek Cent ans de souvenirs... ou presque van de Roemeense componist Raoul Gunsbourg die zestig jaar lang directeur was van de opera te Monte Carlo.
Ook Engelse componisten lijken van elkaar af te kijken dat men zijn memoires kan schrijven. Eén Engelse componist, Cyrill Scott, schreef zelfs twee autobiografieën. Nog bij-zonderder wellicht is dat in Engeland de tot dusver enige (?) autobiografie ontstond van een componiste. Helaas heeft Ethel Smyth in Impressions that remained niet haar hele leven beschreven. Merkwaardig genoeg zijn de meest bizarre feiten uit haar lange loopbaan - bijvoorbeeld dat ze in de gevangenis met een tandenborstel zingende suffragettes dirigeerde - door anderen opgetekend. Toch is haar autobiografie boeiender dan de autobiografieën van collega's zoals Bax, Goossens, Bliss, Hamilton Harty, en Coates. Overigens is niet geheel uitgesloten dat in Engeland nog een tweede componiste memoires schreef, maar aangezien ik het boek A Goldfish Bowl van Elizabeth Luytens nog nooit in handen heb gehad, kan ik niet zeggen of ook dit een autobiografie is. Ook schijnt William Alwyn nog een autobiografie geschreven te hebben, maar van dat boek weet ik zelfs niet eens hoe de titel luidt. De enige andere Engelstalige autobiografie die mij bekend is, is het boek Continuo van de uit Israël naar de Verenigde Staten geëmigreerde componist Robert Starer. Helaas een vrij flets, ongeïnspireerd boek van iemand die ook als componist vrees ik nooit veel naam zal maken.
In de Duitstalige landen, van oudsher toch de broedplaatsen van grote componisten, lijkt de traditie om een autobiografie te schrijven nagenoeg afwezig. Voor zover ik weet bezitten we maar vier Duitstalige specima van dit genre, het piepkleine, maar buitengewoon boeiende boekje van Carl Czerny, het bijzonder aardige,
| |
| |
ook niet zeer omvangrijke boek Erinnerungen aus meinem Leben van Karl Goldmark, de wel omvangrijke Selbstbiographie van Louis Spohr en de omvangrijkste autobiografie uit de hele muziekgeschiedenis: Mein Leben van Richard Wagner, 370 000 woorden tellend.
Misschien dat ook de memoires van de Boheemse componist Adalbert Gyrowetz in het Duits geschreven zijn, maar dat boek heb ik helaas nog nooit in handen gehad. Ook heb ik nooit beslag kunnen leggen op Selbstdarstellung van Ernest Krenek, misschien eveneens een autobiografie.
Ten slotte dient dan nog als enige specimen van dit genre in de Scandinavische landen de autobiografie van de Deen Carl Nielsen genoemd te worden, al moet ik daarbij vermelden dat de sympathieke Zweedse componist Wilhelm Stenhammar in het tijdschrift Musikmänniskor in 1943 een ‘Självbiografisk skiss’ publiceerde.
Helaas zijn de meeste autobiografieën van componisten oninteressant. Dat komt omdat componisten, anders dan schrijvers, gerecruteerd worden uit de meest oppassende leden van de samenleving. Het zijn mensen die, zoals muziekuitgever Kees Hillen mij eens toevertrouwde, in een oude bruine trui in een tuinhuisje zitten te componeren. En componeren zij niet, dan moeten zij omdat bijna geen mens met componeren zijn brood kan verdienen, met lesgeven of dirigeren of vioolspelen of pianospelen in hun levensonderhoud voorzien, zaken waarover zelfs grote schrijvers zelden onderhoudend weten te berichten. Zo is bijvoorbeeld de autobiografie As I remember van Arthur Bliss niet veel anders dan een op-somming van de werken die hij componeerde en van de composities die hij dirigeerde. Bliss is een typisch voorbeeld van de oppassende componist. Hij trouwde, hij had geen affaires, hij componeerde, en daardoor werd, ook omdat hij gespeend was van enig schrijftalent, zijn autobiografie een dor boek. Hetzelfde geldt ook voor de autobiografie Overture and beginners van Eugene Goossens. Dit werk blijkt niets anders te zijn dan een opsomming van alle concerten die Goossens dirigeerde en van alle reizen die hij maakte om van de ene naar de andere concertzaal te geraken. Niet ondenkbaar is evenwel dat Overture and beginners saai is omdat Goossens veel verzweeg over zijn privé-leven en daarnaast geldt, wat voor Bliss ook gold: Goossens kon niet schrijven. Dit geldt weer niet voor Arnold Bax, maar diens autobiografie, Farewell, my youth, is oninteressant omdat Bax, zoals uit de biografieën van Foreman en Scott-Sutherland blijkt, in zijn boekje alleen het begin van zijn leven beschreef en zelfs daarover informatie aan de lezer onthield die wij graag uit de eerste hand hadden gehad. Ook Hamilton Harty beschreef in Early memories alleen het begin van zijn leven; helaas stierf hij
voor hij zijn autobiografie kon voortzetten. Wat we van hem bezitten is helaas ook weinig interessant. Veel boeiender is de autobiografie Suite in four movements van Eric Coates. Ook Coates was een typisch brave componist, keurig getrouwd, en een goede vader. Een aardige, maar wat saaie man, naar het lijkt. Niettemin kon hij goed schrijven en zijn autobiografie geeft een boeiend, onopgesmukt beeld van het Engelse muziekleven voor de Tweede Wereldoorlog en van de ellende die de Tweede Wereldoorlog ook in muzikale Engelse kringen veroorzaakte. Geen typisch brave componist was Cyrill Scott, die halverwege zijn leven al een autobiografie schreef onder de veelbelovende titel My Years of Indiscretion, terwijl hij vijfenveertig jaar later onder de titel Bone of Contention nogmaals hetzelfde verhaal vertelde over zijn jeugd en opleiding, daarbij maar eenmaal achteloos verwijzend naar die eerdere autobiografie. Aangezien Scott zich bekeerde tot het occultisme en zijn tweede autobiografie gebruikt om precies uit te leggen hoe deze wereld door Meesters en Hogere Machten bestuurd wordt die via de muziek die zij componisten ingeven de toekomst voorbereiden, valt de lezer die Bone of Contention leest van de ene verbazing in de andere. Wat ons in Bone of Contention wordt voorgeschoteld is de meest verbijsterende onzin die ooit door een musicus werd opgeschreven. Toch is, doordat Scott zo overtuigd blijkt van zijn occulte levensvisie, Bone of Contention een huiveringwekkend boeiend boek, terwijl ook zijn eerste autobiografie doordat Scott zo precies beschrijft hoe het is
| |
| |
om als aankomende Engelse componist in Duitsland te worden opgeleid, hoogst informatief blijkt te zijn. Ook Ethel Smyth beschrijft uitvoerig hoe zij in Duitsland wordt opgeleid. Haar boek dankt zijn waarde evenwel vooral aan het feit dat zij beschrijft hoe zij, ondanks krachtige tegenwerking van haar vader, en, in feite, van een hele gemeenschap waarin geen plaats is voor vrouwelijke componisten, haar doel bereikt.
Net als de meeste Engelse componisten behoren ook de meeste Franse componisten tot het weinig kleurrijke slag mensen waaruit toondichters worden gerecruteerd. Neem nu Massenet. Hij publiceerde zijn memoires onder de titel Mes souvenirs. In zijn boek richt hij zich tot zijn kinderen, ‘mes cher enfants’ zoals hij ze noemt. Hij vertelt zijn leven aan zijn nakroost, iets dat een losbol of gauwdief de nodige beperkingen zou opleggen, maar voor Massenet blijkt de gekozen doelgroep geen probleem. Gezellig keuvelend vertelt hij over al die buitengewoon beminnelijke mensen die hij in zijn leven heeft ontmoet, over al die lieve zangeressen die de titelrollen in zijn opera's zo fraai zongen, over al die dirigenten die zich voor hem in het zweet werkten en over al die hartelijke collega's die hem zijn succes nooit benijdden, maar integendeel altijd bereid bleken hem na de première van een zijner opera's vriendelijke brieven te schrijven, welke brieven Massenet ook allemaal afdrukt. De lezer die deze fondantrijke memoires tot zich neemt, moet wel heel veel van de componist Massenet houden om al deze rozegeur tot de laatste bladzijde te kunnen opsnuiven. Is deze zoetsappige zemelaar de componist van Manon, Thaïs, Werther, Thérèse, La Navaraisse? Het kan haast niet waar zijn.
Ook Milhaud, wiens autobiografie onder twee titels bekend werd (Ma vie heureuse en Notes sans musique) leidde een oppassend leven en schreef daarover in hooggestemde bewoordingen. Niettemin bevat zijn autobiografie een interessant gedeelte over Paul Claudel. Milhaud was lange tijd zijn secretaris en bracht met hem enige tijd door in Brazilië. Toch is ook Milhaud veel te vriendelijk dan dat hij in staat zou zijn om een afgerond portret te geven van Claudel of van de vele andere Franse componisten met wie hij tijdens zijn lange leven in contact kwam. Wat we in Ma vie heureuse lezen over de Groupe des Six blijft erg schimmig, erg onvolledig doordat Milhaud spot noch boosaardigheid op zijn palet had. Ook komen wij weinig te weten over zijn interessante contacten met Schönberg.
Gounods Memoires d'un artiste hadden interessant kunnen zijn als hij zijn merkwaardige buitenechtelijke escapades in het Verenigd Koninkrijk uitvoerig had beschreven. Helaas bestrijken zijn memoires de periode van 1818 tot 1859 dus zijn geruchtmakende emigratie in 1870 naar Engeland, zijn opwindend overspel aldaar en zijn weinig glorieuze terugkeer in 1875 ontbreken en daardoor lijken zijn zoetsappige memoires op die van Massenet. Ook hij is één en al beminnelijkheid.
Volstrekt niet beminnelijk is de Roemeense componist van joodse afkomst Raoul Gunsbourg, schepper van zes totaal vergeten opera's, en directeur van de opera te Monte Carlo. Hij werd bijna honderd jaar oud, leefde van 1859 tot 1955. Vandaar dat de titel van zijn memoires luidt Cent ans de souvenirs... ou presque. Merkwaardig dat iemand die bijna honderd wordt over die eeuw van zijn leven zo weinig substantieels te melden heeft als Raoul Gunsbourg. Hij begint zijn memoires met de mededeling dat er twee soorten mannen zijn: de Heren die door de wereld schrijden en die tot op hoge leeftijd over alle vrouwen kunnen beschikken die zij willen hebben en de Slaven die boeken over liefde schrijven, maar geen vrouw kunnen krijgen. Na die opmerkelijke indeling van het manvolk volgen schetsmatige herinneringen, anekdotes eigenlijk, over allerlei mensen die Gunsbourg in de loop van zijn lange leven ontmoette. Hij ontmoette bijvoorbeeld Wagner. Ook daarover schrijft hij een bladzijde; je vraagt je wel af: is het feit dat hij de oude Wagner aantrof terwijl die enige make-up aanbracht, nu alles wat hij over de schepper van Tristan und Isolde te melden heeft? Is het bovendien noodzakelijk om daar zo venijnig over te doen? Cent ans de souvenirs... ou presque is een bizar, onaan-genaam, onsmakelijk boek.
Hoe anders Orgue, musette et bourdon van Gagnebin! Hoewel ook Gagnebin, die in 1886
| |
| |
in Luik geboren werd, behoort tot het oppassende, vlijtige, niet tot enig overspel geneigd zijnde slag mensen waaruit componisten gerecruteerd worden, bevat zijn autobiografie genoeg oudemannenbitsheid om er een boeiend boek van te maken. Ook zijn lapidaire stijl zorgt ervoor dat de lezer dit lange leven in vogelvlucht aan zich voorbij ziet gaan, een lang leven gevuld met conflicten in de kerkelijke sfeer, conflicten met Zwitserse godsgezanten, conflicten met psalmisten, conflicten met collega's op de conservatoria. Gagnebin lijkt een vriendelijk man, maar alleen al de opsomming van alle conflicten waarbij hij betrokken raakte, geeft je het gevoel dat hij betrekkelijk compromisloos moet zijn geweest. Omdat hij nooit een bekend componist werd, nooit door duizenden werd toegejuicht, moest de motivatie om te blijven componeren ergens anders vandaan komen. Hij zegt daarover behartenswaardige dingen. Ook over andere componisten heeft hij boeiende zaken te melden. Zo bevat zijn boek een kort stukje over de zeer door mij bewonderde componist Alberic Magnard dat mij niet alleen uit het hart gegrepen is, maar waarin de betekenis van Magnard en de kracht van zijn muziek in weinige woorden effectief wordt beschreven. Zelden ook zul je in een boek zo'n nuchtere en toch roerende beschijving vinden van een gelukkig huwelijk: ‘Notre vie conjugale, si pleinement heureuse, si parfaitement belle. Entière conformité de vue sur les points essentiels de l'existence, amour partagé, bonheur de l'un trouvé dans le bonheur de l'autre, compréhension mutuelle.’ Het ware nog denkbaar dat dit een al te fraaie voorstelling van zaken is, maar als Gagnebin de dood van zijn vrouw beschrijft, doet hij dat zo sober en ontroerend dat je onvoorwaardelijk geloof hecht aan wat hij eerder over zijn huwelijk meldde. Orgue, musette et bourdon is roerend door zijn onopgesmuktheid, boeiend doordat hier iemand zijn leven
beschrijft die als componist weinig succes had, en toch koppig bleef voortwerken, en opmerkelijk doordat er uit die bladzijden een man oprijst die even zelfbewust als bescheiden was.
Van de andere Franstalige autobiografieën is die van Vieuxtemps zo kort en zozeer een verslag in telegramstijl van het werkzame leven van een violist dat er weinig over te zeggen valt, en die van Grétry zo lang en zozeer handelend over andere zaken dan het eigen leven dat het maar de vraag is of hier van een autobiografie gesproken kan worden. Zodat er nog één autobiografie overblijft: de Mémoires van Hector Berlioz. Dat dit omvangrijke boek verreweg de mooiste autobiografie blijkt die ooit door een componist werd geschreven, is natuurlijk in de eerste plaats te danken aan het feit dat Berlioz een voortreffelijk schrijver was. Wie zijn memoires opslaat wordt dadelijk getroffen door die half spottende, half ironische toon. Hoe prachtig om al op de eerste bladzijde de grootste misdadigersorganisatie ter wereld gekarakteriseerd te zien als ‘de charmante religie, die zo aantrekkelijk is sinds zij niemand meer verbrandt’. Hoe verrukkelijk om, wat verderop, uitvoerig geïnformeerd te worden over zijn schermutselingen met Cherubini die hem zelfs eenmaal, in de bibliotheek van het conservatorium, om de tafel heen achterna heeft gezeten. Hoe fraai ook Berlioz' beschrijving van zijn vertwijfelde pogingen om - zijn vader stond daarop - medicijnen te studeren. Bij zijn eerste bezoek aan de snijzaal raakt hij tussen de door ratten aangevreten lijken zo overstuur dat hij uit het raam springt en ‘hals over kop’ de benen neemt. Als hij voor de tweede keer de snijzaal betreedt blijft hij kalm; in zijn memoires schrijft hij: ‘Ik vermaakte mij er zelfs mee, bij mijn aankomst, in de half openliggende borst van een dode man te graven om de gevleugelde gasten van dit charmant verblijf hun rantsoen long te geven... terwijl ik een dikke rat die mij met hongerige ogen aankeek, een schouderblad toewierp.’
Zou Berlioz werkelijk een schouderblad hebben geworpen? Ik betwijfel het, maar die lichte overdrijving verraadt de geboren schrijver. Zoals ook de volgende landschapsbeschrijving de echte schrijver verraadt: ‘De lucht was zo helder en transparant dat men vanuit Napels, zonder al te ver zijn arm uit te strekken, op Capri sinaasappels zou kunnen plukken.’ Zo schrijft geen enkele andere componist.
Niet slechts de stijl, ook het veelbewogen leven van Berlioz tillen deze memoires uit boven al wat door andere componisten werd ge- | |
| |
schreven. Berlioz behoorde niet tot het slag mensen waaruit gewoonlijk componisten worden gerecruteerd. Hoe geniaal hij ook was, een vlijtige, immer componerende toondichter was hij niet. Zijn oeuvre is klein. Hij had geweldige invallen, maar het talent om die invallen om te smeden tot een doorwrochte compositie was min of meer afwezig. Ook het talent om zijn geniale invallen te harmoniseren ontbrak, wat weer gecompenseerd werd door zijn verbluffende instrumentatiekunst. Hij had ontzaglijk veel tegenstanders, werd, in Frankrijk, overal tegengewerkt. Buiten Frankrijk werd hij meer gewaardeerd dan in zijn eigen vaderland. Als gevolg daarvan reisde hij veel. Hij trouwde twee keer, had affaires, gebruikte opium. Zijn eerste huwelijk eindigde als een tragedie. Zijn enige zoon stierf in Havana aan gele koorts. Ook zijn tweede vrouw stierf voor hijzelf stierf. Hij werd dus tweemaal weduwnaar. Het is een groot wonder dat hij, ondanks al deze tegenspoed, nog zo'n optimistische, bijna vrolijke toon weet aan te slaan in zijn memoires. Wie hem leest, kan zich haast niet voorstellen dat deze man een pur sang romanticus was uit de vorige eeuw, zo modern, zo twintigste-eeuws is zijn proza. Zelfs degenen die helemaal niet van muziek houden, kunnen zijn boek niet anders dan met verrukte verbazing lezen.
Toch was Hector Berlioz niet de enige componist die kon schrijven. Ook de Erinnerungen aus meinem Leben van Carl Czerny verraden de geboren schrijver. Dat zijn boek niet even beroemd werd als dat van Berlioz is simpelweg te wijten aan het feit dat Czerny in krap dertig bladzijden zijn leven vertelt. Hoofdpersoon van zijn herinneringen is niet hijzelf, maar de man die al na twee pagina's geïntroduceerd wordt. Czerny vertelt dat de pianist Gelinek zijn vader eens beloofde dat hij een vreemde pianist zou ‘zusammenhauen’. De volgende dag vraagt vader Czerny of het Gelinek gelukt is de vreemdeling ‘zusammenzuhauen’ waarop Gelinek terneergeslagen zegt: ‘Die vreselijke dag zal mij heugen. In die jonge man steekt de satan.’ Dan beschrijft Gelinek die satan: ‘Het is een kleine, hatelijke, zwart en weerbarstig ogende jongeman.’ Czerny zelf wil de composities van die duivel spelen, hoort van een violist Krumpholz nog veel meer over die verschrikkelijke figuur, en bezoekt ten slotte, door Krumpholz aan de hand genomen, als hij tien jaar oud is, die satan zelf. Czerny beschrijft zijn kamer: ‘Een zeer rommelig uitziend vertrek, overal papieren en kledingstukken, enkele koffers, kale wanden, nauwelijks een stoel, behalve de wankelende bij de Fortepiano, en in deze kamer een gezelschap van zes tot acht personen.’ De bewoner wordt als volgt beschreven: ‘Hij was in een jak van langharige donkere en grauwe stof gekleed en van diezelfde stof waren ook z'n beenkappen gemaakt zodat hij mij dadelijk aan de afbeelding van Robinson Crusoe herinnerde, welk boek ik toen juist las. Het pikzwarte haar, à la Titus geknipt, krulde ruig om zijn hoofd. De sinds enige dagen niet geschoren baard maakte het onderste gedeelte van zijn toch al bruine gezicht nog donkerder. Ook zag ik dadelijk, met de snelle oogopslag van een kind, dat zich in beide oren boomwol bevond die in een gele
vloeistof gedoopt scheen.’ Wie dit alles leest, kijkt opeens door een sleutelgat van de tijd waardoorheen hij Beethoven zelf waarnemen kan. Maar Czerny beschrijft niet alleen Beethoven op deze wijze; ook Hummel en Liszt worden zo treffend gekarakteriseerd dat het lijkt alsof zij gisteren leefden. Over Hummel zegt Czerny: ‘Hij had een gemeen, onaangenaam gezicht, waar steeds een zenuwtrek overheen ging, volstrekt smakeloze kleding, een lichte grauwe overjas, scharlaken rood lang vest en blauwe beenkappen gaven de indruk van een of andere dorpsschoolmeester. Maar daar staken een grote hoeveelheid kostbare ringen met briljanten bij af, die hij bijna aan alle vingers droeg.’
Wat treurig dat dit verrukkelijke boekje maar dertig bladzijden telt. Hoe spijtig dat deze man met zijn scherpe blik en zijn neiging om heel nauwkeurig het uiterlijk voorkomen van mensen te beschrijven, niet uitvoeriger over zijn lange leven en al zijn ontmoetingen met de grote componisten van zijn tijd heeft bericht. Evenzeer spijtig is dat Karl Goldmark, toen hij eenentachtig was, zijn Erinnerungen aus meinem Leben ook al zo beknopt optekende. Anders dan Czerny, die van jongsaf voorbeeldig muzikaal geschoold werd, kreeg
| |
| |
Goldmark pas na zijn elfde jaar muziekonderwijs. De roerendste passage in zijn bijzonder aardige boek is die waarin hij vertelt dat hij, als hij twaalf jaar oud is, door velden en boomgaarden dwaalt en dan van veraf het orgel en het koor van een katholieke kerk hoort. Dat was een mystieke ervaring die Goldmark deed beseffen dat zijn leven aan de muziek gewijd diende te zijn.
Het boekje van Goldmark doet enigszins denken aan Carl Nielsens korte autobiografie Mijn jeugd op Funen. Net als Goldmark was Nielsen van zeer eenvoudige komaf en was er, gezien het grote aantal kinderen waaruit de familie van Carl Nielsen bestond, geen denken aan dat de kleine Carl muziekonderwijs kon krijgen. Hoe het Nielsen dan toch lukt om componist te worden - en wat voor een componist! - beschrijft hij beknopt in zijn voornamelijk uit jeugdherinneringen opgebouwde boekje dat laat zien hoe een grote handicap - armoede, gebrek aan scholing - kan worden omgezet in een voordeel als alle schaarse muzikale ervaringen (volksmuziek thuis, militaire muziek in het leger) later bij het componeren voluit benut worden. In zijn boek wist Nielsen dezelfde onverschrokkenheid, hetzelfde optimisme, dezelfde onuitblusbare vitaliteit te leggen als in zijn muziek. Mooi ook de eerste zin van Nielsens boek. ‘Ik heb opgemerkt,’ zegt hij, ‘dat als iemand echt iets te vertellen heeft, de stijl waarin hij dat doet ook altijd goed is.’
Wellicht dat daarom de stijl van Mein Leben van Richard Wagner niet deugt. Hij wilde in Mein Leben niet zozeer iets vertellen, als wel veel verbergen, veel verdraaien. Vandaar al die lange, ingewikkelde, kronkelende zinnen. Vandaar die enorme omhaal van woorden, dat onvermogen om ooit iets direct, zakelijk, zonder omwegen te verhalen. Dit alles is een gevolg van het feit dat Wagner zijn memoires dicteerde aan zijn tweede vrouw, Cosima Liszt. Hij kon, met haar als schrijvende luistervink op de achtergrond, moeilijk uitvoerig uitweiden over zijn amours en amourettes. Dientengevolge is de affaire Mathilde Wesendonk in Mein Leben afgezwakt tot een onschuldige episode in Wagners' turbulente bestaan. Aangezien Wagner zijn memoires schreef omdat koning Ludwig de Tweede hem in een brief van 28 mei 1865 had gezegd: ‘Een onuitsprekelijke vreugde zou mij een uitvoerige beschrijving van uw geestelijke ontwikkeling en ook van uw uiterlijke leven bereiden. Mag ik de hoop koesteren deze bede eenmaal vervuld te zien?’, moest Wagner in Mein Leben al datgene wat Ludwig de Tweede had kunnen schokken wel verhullen. Zo minimaliseerde Wagner zijn aandeel in de revolutie in 1848 te Dresden. Wagner kon, noch tegenover Cosima, over wie hij later loog dat zij degene was die wenste dat hij zijn memoires zou schrijven, noch tegenover Ludwig oprecht zijn, en dat verklaart wellicht waarom alleen al het lezen van Mein Leben net zo'n zware opgave is als het lezen van Musils roman Der Mann ohne Eigenschaften. Thomas Mann, wiens bewondering voor Wagner ongeëvenaard groot was, kon geen waardering opbrengen voor Mein Leben. Wagners biograaf Martin GregorDellin waardeert Mein Leben wel, zegt dat er prachtige episodes in voorkomen, en noemt het boek: ‘een tijdsgeschiedenis van epische reuzegrootte, typisch het produkt van de
negentiende eeuw, avonturenrijk en van lange adem.’ Wie de moeite neemt het schuimende, barokke proza van deze reuzenautobiografie geduldig te lezen, en daarbij ook steeds grijpt naar biografieën van Wagner om te verifiëren wat waarheid, wat leugen is in Mein Leben (en de biografie die men daarbij het beste gebruiken kan is het schitterende boek van Gregor-Dellin), zal toch bepaald niet teleurgesteld worden. Mein Leben bevat wel degelijk goed geschreven, boeiende hoofdstukken. Zo blijkt met name Wagners eigen beschrijving van zijn eerste ontmoeting met zijn eerste vrouw Minna, van de daaropvolgende ‘courting period’ en van de voltrekking van het huwelijk, onverwacht humoristisch, ‘heiter, launisch’. Wie eenmaal oog krijgt voor Wagners kruidige humor, zijn spotzucht die men eigenlijk niet verwacht bij iemand met zo'n kolossale eigendunk, kan dit reuzenwerk toch net zo genieten als zijn prachtopera Die Meistersinger von Nürnberg. Er schuilt iets overmoedigs in de bijna 900 dichtbedrukte bladzijden van Mein Leben. De man die al deze kronkelzinnen dicteerde beschouwde zichzelf als een superieur
| |
| |
wezen, als iemand voor wie andere maatstaven golden dan voor gewone stervelingen, als een halve godheid, als iemand van ‘de schouders opwaarts groter dan al het volk’. En hij had daar, deze geweldenaar, deze tovenaar, deze wonderbaarlijke componist, ook alle reden voor.
‘Van de schouders opwaarts groter dan al het volk’, maar dan in letterlijke zin was ook de componist Louis Spohr. Hij was twee meter lang, dus zonder twijfel een van de grootste componisten van alle tijden. In de autobiografie van Wagner, die in zijn lange leven vrijwel alle componisten van naam ontmoette, wordt Spohr als volgt beschreven: ‘Een grote statige man die een voorname indruk maakte, en met een ernstig bezadigd temperament, die de kern van zijn vorming zowel als zijn vervreemding van de nieuwere tendens in de muziek mij op een roerende, bijna verontschuldigende wijze daaruit verklaarde dat hij zijn eerste, voor zijn hele leven beslissende indruk in zijn teerste jongelingsjaren uit de toentertijd juist nieuwe Zauberflöte van Mozart had opgedaan.’ (Deze zin is meteen een mooi voorbeeld van Wagners stijl.)
Deze Louis Spohr nu, in 1784 geboren en in 1859 gestorven, heeft een buitengewoon onderhoudende autobiografie geschreven. Verplichte lectuur voor al diegenen die zogenaamde ‘authentieke uitvoeringspraktijken’ nastreven. Uit dit boek kan men leren hoe aan het einde van de achttiende eeuw muziek werd gespeeld en beluisterd. Zo verhaalt Spohr dat in een van de kastelen waar het orkest musiceerde waarvan hij als violist deel uitmaakte een dik tapijt werd neergelegd om het geluid te dempen. Zo verhaalt Spohr hoe men in die tijd kaartend, koutend, drinkend, naar muziek luisterde. Zo verhaalt Spohr hoe slecht de orkestdiscipline was, hoe gering het aanzien was dat een musicus genoot. Dat een en ander sindsdien grondig is veranderd is niet in de laatste plaats te danken aan Louis Spohr zelf. Hij had, als zoon van een arts, een goed ontwikkeld gevoel voor standen en standsverschillen en kon niet verdragen dat hij als musicus werd beschouwd als iemand die behoorde tot de klasse van de koetsiers en bedienden. Hij heeft de musicus, de muziekbeoefening, ja de muziek zelf respectabeler gemaakt en zijn autobiografie is het onopgesmukte verslag van zijn streven om muziek van vrolijk divertissement te verheffen tot een echte kunstvorm. Daarnaast is zijn autobiografie een koel, beheerst en toch menigmaal bewogen verslag van zijn gelukkige leven dat evenwel grondig veranderde na de dood van zijn eerste vrouw en zijn derde dochter. Spohr begon in 1847 aan zijn Lebenserinnerungen op verzoek van Doktor Oetker. Na zijn dood verschenen ze, aangevuld door zijn tweede vrouw, in twee delen onder de titel Selbstbiographie. Helaas had Spohrs tweede vrouw het noodzakelijk geoordeeld om een en ander uit de Lebenserinnerungen te schrappen, terwijl ze, in overleg met andere familieleden, ook niet had geschroomd om hier en daar iets te wijzigen. Zo verhaalt Spohr over een van zijn eerste liefdes, Henrietta Lütgens,
dat zij hem verzocht een portret van haar te tekenen. Zij trok, vertelt Spohr, voor die gelegenheid een jurk aan die zij had gekozen omdat haar andere jurken niet laag genoeg uitgesneden waren en haar boezem te veel bedekten. In de Selbstbiographie is het woord ‘Busen’ vervangen door het woord ‘Hals’. Pas in 1968 heeft F. Göthel Spohrs Lebenserinnerungen ongewijzigd uitgegeven. Pas vanaf dat jaar kunnen wij de meest informatieve Duitse autobiografie op het gebied van de muziek raadplegen zonder angst dat daaruit relevante informatie geschrapt is. Aangezien Spohr veel reisde, en alle belangrijke componisten van zijn tijd kende, bevat zijn autobiografie beschrijvingen van Beethoven tot en met Wagner, zoals zij gezien werden door de nuchtere, altijd op zijn eigen oordeel vertrouwende, en opmerkelijk onbevooroordeelde Louis Spohr. Daar Spohr ook oog had voor andere kunsten en zaken dan muziek geeft zijn boek tevens een goed beeld van de wijze waarop een verstandig, praktisch ingesteld iemand uit de vorige eeuw leefde, vakantie hield, en van bijvoorbeeld schilderkunst genoot. Geen andere autobiografie dan die van Spohr doet je zozeer beseffen hoe jammer het is dat componisten zich doorgaans niet geroepen voelen om hun memoires te schrijven, want de Lebenserinnerungen mogen dan lang niet zo goed en geestig ge- | |
| |
schreven zijn als de Memoires van Berlioz, ze zijn wel veel informatiever, en geven je zo'n goed inzicht in de wijze waarop in de vorige eeuw het muziekleven was georganiseerd dat je niet kunt begrijpen dat er nu zo vaak naar wordt gestreefd om die barre werkelijkheid van toen te laten herleven middels de zogenaamde ‘authentieke uitvoeringen’.
Hoe informatief de memoires van Spohr zijn blijkt bijvoorbeeld ook als men ze vergelijkt met de autobiografie van Michail Glinka. Aangezien Glinka leefde van 1804 tot 1857 bestrijken zijn memoires dezelfde periode als die van Spohr, maar uit het boek van Glinka valt niet op te maken hoe men in de eerste helft van de vorige eeuw in Rusland musiceerde. Glinka's autobiografie blijkt te bestaan uit een vrij dorre opsomming van de vele reizen die deze ‘vader van de Russische muziek’ maakte en uit een iets minder dorre, maar op den duur wel monotoon wordende opsomming van alle ziektes, kwaaltjes, ongesteldheden en huiduitslagen van Glinka. Pas als Glinka de homeopathie ontdekt en regelmatig medicamenten zoals Apis d 3 en Cuprum tot zich neemt, wordt de lezer niet meer op elke bladzijde verblijd met een beschrijving van weer een volgende koliekaanval. Daarvoor in de plaats komt dan de beschrijving van Glinka's wel zeer ongelukkige huwelijk. Ook daarover weet hij ons evenwel weinig interessants mee te delen. Het boek bevat eigenlijk maar één amusante passage: ‘De scènes begonnen zich te herhalen, en steeds waren kleinigheden er de oorzaak van. Mijn vrouw placht dan te wenen en mijn schoonmoeder siste als een Samovar. Ik had mijzelf de regel opgelegd ijzig te zwijgen, en met afgemeten schreden de kamer op en neer te lopen, en bij iedere wending, op de rechtervoet steunend, met de linkervoet zorgvuldig een halve cirkel te beschrijven. Daar werd mijn schoonmoeder geweldig opgewonden van, maar spoedig verstomde zij, waarop ik vroeg of ze nu alles gezegd had. Langzaam trok ik dan mijn handschoenen aan, greep mijn hoed, boog hoffelijk voor de dames en ging naar vrienden.’ Afgezien van deze, en nog enkele andere aardige passages, is de autobiografie van Glinka een dor boek, dor ook omdat Glinka Poesjkin en Gogol ontmoette, en de vele na hem komende Russische componisten van zijn tijd kende, maar over hen
nooit meer vermeldt dan dat hij ze tegenkwam of zag.
Vrij dor, maar wel veel informatiever zijn de memoires van Rimski-Korsakov. Ook hij verliest zich in de opsommingen van de vele reizen die hij maakte, reizen waarover hij dan niet meer meedeelt dan ‘we gingen met de kabelbaan naar de Görnergrat’, en ook hij besefte niet dat iemand die zijn memoires schrijft, ze niet slechts schrijft voor tijdgenoten die de erin vermelde figuren wel eens gezien hebben, maar ook voor het nageslacht dat zo graag uit de eerste hand verneemt hoe iemand eruitzag, sprak, at, lachte, gekleed ging. Alleen schrijvers als Czerny en Berlioz, en in mindere mate Spohr, hadden oog voor zulke dingen; al die andere componisten beseften niet dat oog voor detail, voor uiterlijk voorkomen net het verschil maakt tussen dor of op zijn hoogst informatief en echt uniek, levendig, onvervangbaar en onvergetelijk. Rimski-Korsakow schreef zijn memoires in een periode van zijn leven waarin hij niet kon componeren en ook verder nogal terneergeslagen was. Daardoor is zijn boek grauw, vrij kleurloos, al bevat het wel heel wat boeiende informatie over het ‘machtige hoopje’ en speciaal Moessorgsky.
Rimski's collega Ippolitov-Ivanov schijnt ook memoires te hebben geschreven, maar onder welke titel zij verschenen, van welke omvang zij zijn, en bij wie zij werden uitgegeven - het is mij niet bekend, daar ik het boek nooit in handen heb kunnen krijgen. Zouden die memoires even gedetailleerd, even uitvoerig zijn als die van Prokofjev? Dat lijkt weinig waarschijnlijk. Prokofjev heeft vooral zijn jeugd en zijn conservatoriumtijd ongelofelijk precies en uitvoerig beschreven. Net als Wagner dicteerde hij althans een gedeelte van zijn memoires aan zijn tweede vrouw, maar bij hem had dat geen consequenties voor het waarheidsgehalte van wat hij dicteerde. Toch doet zich ook bij Prokofjev een probleem voor. Van zijn autobiografie bestaan verschillende versies, en datgene wat in het Engels en Duits werd vertaald, beslaat helaas niet al het gepubliceerde autobiografische materiaal ofschoon de Duitse uitgave Prokofjew: Dokumente
| |
| |
Briefe, Erinnerungen veel meer bevat dan de ook in het Duits vertaalde Amerikaanse uitgave Prokofiev by Prokofiev. A Composer's Memoir uit 1979. Dit boek bevatte een keuze uit de ruim 700 pagina's omvattende Avtobiografiia die in 1973 in Moskou verscheen. In 1982 werd een editie van de Avtobiografiia gepubliceerd die aangevuld was met twintig tot dan toe ongepubliceerde hoofdstukken. Zolang deze uitgave van 1982 niet integraal in het Engels of Duits is vertaald zullen wij het met het Amerikaanse boek uit 1979 en het Duitse boek met de documenten, brieven en herinneringen moeten doen. In ieder geval bevatten alle vertaalde uitgaven de twee pronkstukken uit de memoires van Prokofjev: zijn wonderbaarlijk evocatieve beschrijving van zijn kindertijd op het grote landgoed van zijn ouders in het district van Smolensk, waar hij onder meer les kreeg van een figuur die levensgroot oprijst uit deze memoires: de componist Reinhold Glière, en zijn al even evocatieve beschrijving van zijn leertijd aan het conservatorium in Petersburg waar Rimski-Korsakow en Glazoenov tot zijn leraren behoorden. Prokofjev was niet alleen een van de allergrootste componisten, maar ook een voortreffelijk schrijver die helaas al wat na zijn conservatoriumtijd gebeurde niet even gedetailleerd heeft beschreven als zijn jeugdjaren. Zo blijft min of meer onopgehelderd waarom zijn eerste huwelijk mislukte. Zo blijft onduidelijk waarom hij, na zijn lange verblijf in het buitenland, terugkeerde naar het Rusland van Stalin, het Rusland waarin ook hij, zelfs hij, na de oorlog van formalisme werd beschuldigd. Zou hij, als hij de periode van zijn leven na de conservatoriumtijd uitvoeriger had beschreven, ons een even somber boek hebben nagelaten als Sjosjtakowitsj? Diens indrukwekkende Getuigenis is stellig de meest sombere, meest deprimerende autobiografie die de muziekgeschiedenis heeft opgeleverd.
Van nature toch al geen luchthart en treurniet heeft Sjosjtakowitsj nog dermate geleden onder zowel het Stalin-regime als latere sovjet-regeringen dat zijn autobiografie ronduit pijnlijke lectuur werd. Niettemin bevat zij een kleurrijk portret van Glazoenov dat toch - al zal dat niet zo bedoeld zijn door Sjosjtakowitsj - humoristisch werkt. Daar Getuigenis een van de weinige autobiografieën is uit de muziekgeschiedenis waarvan een recente Nederlandse vertaling voorhanden is, lijkt een uitvoeriger beschrijving van dit beklemmende boek overbodig.
Niet beklemmend, maar helaas ook weinig boeiend is de korte autobiografie van Stravinsky die in zijn boek verslag uitbrengt van zijn leven voor en na zijn emigratie naar het Westen. Het is merkwaardig dat iemand die zoveel heeft meegemaakt daar zo weinig over weet te schrijven dat je bijblijft.
Rest ons, aan het eind gekomen van dit overzicht van muzikale memoires, de vraag hoe het op dit terrein in Nederland gesteld is. Welnu, wat wij op dit gebied bezitten, Utrechtvijf jaar autobiografie en de Levensherinneringen van J.P.H. van Gilse, bleef ongepubliceerd terwijl de Herinneringen uit mijn leven van Richard Hol begraven liggen in jaargang 18 uit 1903 van de Muziekbode. Wat in Nederland aan autobiografisch materiaal van componisten wel gepubliceerd werd, stamt van buitenlanders: Een kunstenaarsleven van G.A. Heinze uit 1905 (een boek dat ik nooit in handen heb kunnen krijgen) en In 80 jaar de wereld rond van Geza Frid, een bijzonder aardig, onderhoudend boek dat evenwel niet direct een gedetailleerd beeld schetst van de Nederlandse muziekwereld in deze eeuw. Daarvoor was Frid toch te veel buitenstaander. Het is natuurlijk tekenend dat datgene wat wij in Nederland aan memoires bezitten van de hand is van immigranten. Het toont ons dat er in ons land, en dat niet alleen op het gebied van de muziek, geen traditie bestaat om memoires te schrijven. Toch blijkt het, als wij ons tot de muziek beperken, elders niet zoveel beter gesteld te zijn, want strikt genomen bestaan er maar zes indrukwekkende autobiografieën van componisten: de Memoires van Berlioz, de Lebenserinnerungen van Louis Spohr, Mein Leben van Richard Wagner, Orgue, musette et bourdon van Gagnebin, de Autobiografie van Prokofjev en Getuigenis van Sjosjtakowitsj.
|
|