Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdOlf Praamstra
| |
[pagina 6]
| |
vader van Conrad Busken Huet, Conrad Busken Huet sr., was de eerste die met deze familietraditie brak; hij maakte carrière als ambtenaar aan het ministerie van Financiën. Maar hij verloochende zijn afkomst niet: hij was een trouw lid van de Waalse gemeente - gedurende een lange reeks jaren was hij ouderling van de Eglise Wallonne in Den Haag - en hij stuurde zijn kinderen voor lager onderwijs naar de ‘Fransche school’. Daar op de Fransche school van meester C.H. Roggen zat naast Huet in de schoolbanken S.A. Naber. Naber, die het later zou brengen tot hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Amsterdam, wist zich ook op hoge leeftijd zijn lagere school en Huet nog heel goed te herinneren.
1. Men stelle zich voor twee bovenachterkamers in eene vrij ruime particuliere woning op de Paviljoensgracht te 's Gravenhage. Zij zien uit op eene met zand overdekte binnenplaats, waar eenige eenvoudige gymnastiek-toestellen gedurende de tusschenkwartiertjes de leerlingen bezighouden onder toezicht van den ondermeester, die zich in veel grooter populariteit verheugt dan zijn chef. Hoe dikwijls heb ik Coenraad met zijn beide een jaar of wat jongere broeders in den mast zien klauteren, terwijl ik naijverig toezag, omdat mij het aanleeren dezer nieuwigheid niet was toegestaan. Want de gymnastiek was eene nieuwigheid en de school had eene zekere vermaardheid, dewijl meester Roggen zich op dat punt zoo vooruitstrevend betoonde. Doch het kwartiertje is om; wij moeten de achtertrap weder op. Er zijn, zooals ik zeide, twee vertrekken, het eene veel grooter dan het andere. In het kleinste zijn de eerstbeginnenden onder de leiding van meester Ardenne geplaatst. Die reeds wat kunnen lezen bij hunne komst op de school, en in dat geval verkeert de meerderheid der zes- of zevenjarige knaapjes, beginnen met de schrijfles. [...] Dan cijferen, een vak waarvoor onze beide onderwijzers zekere voorliefde betoonen. Verder de allereerste beginselen der Hollandsche spraakkunst, die evenwel uiterst stiefmoederlijk behandeld wordt. Eindelijk al zeer spoedig, Fransch voor en Fransch na. Na een paar jaar kan ieder de regelmatige Fransche werkwoorden vrij nauwkeurig opzeggen en de meervoudsvormen op x [...] zijn tamelijk wel in het geheugen geprent. De meesten zijn voldoende gevorderd om een eenvoudig Fransch verhaaltje redelijk wel te verstaan. Kinderen uit de familiën van réfugiés, gelijk de Huets, zijn alreeds wat verder en worden door hunne ouders medegenomen naar de Waalsche kerk. [...] In het najaar van 1837 was ik opgeklommen tot de hoogste klasse. Ik had kennis gemaakt met Pieter Busken Huet, den lateren kluizenaar van Oisterwijk, die iets jonger was dan ik; met Charles [ook een broer van Conrad Busken Huet] mijnen tijdgenoot; nu zou ik ook kennis maken met Coenraad. Dat geviel aldus. Tot nog toe waren de rangnummers en de plaatsen in iedere klasse bepaald naar het aantal bonnes marques, dat ieder in de afgeloopen maand had verkregen; maar onze onderwijzer, die zich bij voorkeur ook opvoeder der jeugd noemde, was op den inval gekomen, dat de ambitie hierdoor op onoordeelkundige wijze geprikkeld werd. Op eens voerde hij een nieuw stelsel in: in het vervolg zouden de plaatsen worden verloot. Het toeval wilde dat ik, die nog wel de jongste der klasse was, nommer één trok. Dit bezorgde mij natuurlijk heel wat afgunst van de zijde mijner medeleerlingen. Ook had die eerste plaats het ongerief te palen aan een tochtende, half met papier beplakte vensterruit; maar tevens kwam ik nu naast Coenraad te zitten, die nummer twee had getrokken. Zoo hebben wij een halfjaar lang dagelijks eenige uren in elkanders onmiddellijke nabijheid doorgebracht, tot dat hij in Maart 1838 naar de Latijnsche school vertrok. Anderhalf jaar verschil in leeftijd kan men bij jeugdige knapen niet over het hoofd zien. Natuurlijk was hij mij in alles vooruit en zijn voorliefde voor het Fransch was reeds toen duidelijk waar te nemen. Eens - ik herinner het mij levendig - gaf de heer Roggen hem zijn opstel terug. Het was naar gewoonte niet zeer netjes geschreven en, ik moet het erkennen, de regels waren allesbehalve haaksch. Dat kostte hem eene berisping, die evenwel verzoet werd door de verzekering dat Coenraad nu ver genoeg was gevorderd, om in zes weken te Parijs alles van het Fransch te leeren, wat er van te leeren viel. Die bewering was niet zeer juist; ook niet zeer menschkundig; gelukkig deed zij geen kwaad. Die vroolijke, blauwgekielde jongen met de spotzieke oogen en die innemende gelaatstrekken - eerst vele jaren later heeft hij de pokken gekregen - had allerminst aanleg om pedant te worden. Het eenige gevolg is, geloof | |
[pagina 7]
| |
ik, geweest, dat ik jaren lang ook pogingen heb gedaan om Fransch te leeren. Doch, helaas, de heer Roggen had mij wat leeren rekenen; maar met dat vak wilde het op het Gymnasium niet al te best opschieten. Twee jaren heb ik gezeten naast de beplakte vensterruit, links met het gezicht op de speelplaats, recht voor mij uit soms op de papillotten - als er een danspartijtje in aantocht was - maar meest op de bengelende vlechten van Huets zusters en hare kameraadjes. Gedurende het eerste half jaar was ik met mijnen buurman op zeer goeden voet. Buiten de school zagen wij elkander niet of nauwelijks. Maar ik had diepen eerbied voor zijn schoolfransch en aan de andere kant waren er, meen ik, ook dingen waarin hij mij niet al te dom vond.
Als Huet elf jaar oud is, verlaat hij de ‘Fransche school’ voor de ‘Latijnsche school’, die een half jaar later wordt gereorganiseerd en omgedoopt tot het ‘Gymnasium Haganum’. Als Huet zijn opleiding aan het gymnasium voltooid heeft, besluit hij, getrouw aan de familietraditie, Waals predikant te worden. In 1844 schrijft hij zich in als student in de theologie aan de Universiteit van Leiden. Hij is dan zeventien jaar oud. In Leiden is Huet al gauw een gevierd student. Zelf schrijft Huet later over zijn jaren in Leiden: ‘In mijn studententijd was ik luidruchtig, vrolijk en lichtzinnig’. Hij was vaker op de sociëteit te vinden dan in de collegezaal en zijn hoogleraren konden zich niet voorstellen dat uit deze mondaine student een goed predikant zou groeien. In Leiden maakte hij ook kennis met de ouderejaars student Alexander Ver Huell, die toen al naam had gemaakt als tekenaar van het studentenleven: hij was de illustrator van het enkele jaren eerder verschenen Studententypen van Klikspaan. Als Huet in 1886 overlijdt, is dat voor Ver Huell aanleiding om de volgende herinnering aan hem in zijn dagboek op te tekenen:
2. Wie had kunnen denken dat het kleine, zwakke vrouwtje Bosboom Toussaint [De schrijfster A.L.G. Bosboom-Toussaint overleed één maand voor Busken Huet], tien jaren ouder zoude worden dan de vlugge, krachtig gebouwde Koentje Huët. Ik zie hem nog, jong student, met zijn clubje, de Lambrechtsen en Vosmaer uit mijnen kamer, de brug op het Noordeinde, overstappen. Huët in een net zomerpakje, een wit petje op, met zijn slimme Sganarelle kop [Sganarelle is de slimme houthakker in Molière 's blijspel Le médicin malgré lui], een weinig wijsneus, een glimlach om den wijden mond, kleine geestige oogen. Hij was toen een trouw [onleesbaar] biljardspeler, en een der niet snelste, maar elegantste schaatsenrijders, hield ook wel van de meisjes, en was toen [een] gewild student. Eens bij een straatstandje had hij van een soldaat een bajonet-steek onder de borst gekregen - ik bezocht hem op zijn kamer op de Langebrug - hij toonde mij toen den plek - en ik zag welk een breede, goedgewelfde borst hij had.
De herinnering van Ver Huell klopt met het beeld dat Huet zelf van zijn studentenjaren gaf: dat van iemand die meer tijd besteedde aan het studentenleven dan aan de studie. Maar hij was intelligent genoeg om desondanks zijn studie binnen een redelijke termijn af te maken. In de zomer van 1848 slaagde hij voor zijn kandidaatsexamen en daarop vertrok hij naar Zwitserland om zijn studie te voltooien. Het was immers de bedoeling dat hij Waals predikant zou worden en in Zwitserland, in Lausanne en Genève, kreeg hij een jaar lang de tijd om zich te oefenen in de Franse kanselwelsprekendheid. Na zijn terugkeer uit Zwitserland wordt hij in Leiden op onaangename wijze geconfronteerd met de reputatie van lichtzinnig student, die hij daar in vier jaar had verworven. Een aantal van de Leidse hoogleraren weigeren hem toe te laten tot het voor een aanstaand predikant noodzakelijke proponentsexamen. Na enig heen-en-weer-gepraat en met de steun van de enige hoogleraar in de theologie waar Huet ontzag voor had, J.H. Scholten, wordt de toestemming hem ten slotte toch verleend. Hij slaagt voor zijn examen en is beroepbaar als predikant. In afwachting van zijn beroep, dat nog ruim een jaar op zich zou laten wachten, preekt hij in Waalse kerken in heel Nederland. Ook daarbij wordt hij nog vaak gehinderd door zijn reputatie van iemand die het leven niet ernstig neemt.
3. Van zijne jeugd af heeft Huet het ongeluk gehad, met of buiten zijne schuld, miskend te worden. [...] Ook bij vreemden stond de proponent bloot aan verdachtmakingen. In den loop van 1850, dus vóór zijn vertrek naar Haarlem, vervulde Huet | |
[pagina 8]
| |
eene spreekbeurt in de Waalsche kerk te 's Gravenhage. Toevalligerwijze verliet ik het kerkgebouw tegelijk met een onzer onderwijzers, die Coenraad - wij spraken van Coenraad - gedurende zijne gymnasiumjaren onder zijne bijzondere leiding had gehad. Ik was opgetogen over het gehoorde: ‘ja, als hij het maar meent’, oordeelde hij. Dat was in hooge mate onbillijk: het kan niet worden tegengesproken.
In april 1851 wordt hij bevestigd als predikant bij de Waalse gemeente in Haarlem. Daar komt hij zijn klasgenoot van de lagere school S.A. Naber weer tegen, van wie ook bovenstaande herinnering komt. Naber is intussen afgestudeerd in de klassieke talen en is nu leraar aan het gymnasium in Haarlem.
4. Toen ik in Augustus 1851 mijne betrekking van conrector aan het gymnasium te Haarlem aanvaardde, vond ik daar [...] mijnen ouden schoolmakker Huet en deze bracht mij weldra in kennis met Buys, die enkele weken te voren benoemd was tot adjunct-commies 1ste kl. ter provinciale griffie. [Buys is J.T. Buys, de latere hoogleraar staatsrecht in Leiden) Weldra voegde zich bij ons Mr. W.B. Bergsma, die zich te Haarlem als advocaat had nedergezet, doch na een paar jaar ons weder verliet, om zich te Delft voor te bereiden voor het examen van Indisch ambtenaar. Wat waren wij vroolijk en onbezorgd, als wij elkander dagelijks aan tafel ontmoetten. Jeugdig van hart gevoelden wij ons meer oudstudenten dan jonggepromoveerden. Het was een feest als oude Academievrienden ons bezochten. [...] Als Coenraad met zijn neef Pierre tegenwoordig was, kon het niet ontbreken aan eene zoo goed als onafgebroken reeks van geestigheden en woordspelingen. [Neef Pierre is de latere predikant bij de Hervormde Kerk in Goes D.P.M. Huet] Ook Buys nam in dergelijk steekspel een werkzamer aandeel dan zij zullen vermoeden, die hem slechts in later jaren gekend hebben. Toch kan ik naar waarheid verzekeren dat niemand ooit vergat wat hij in de eerste plaats aan zich zelven verschuldigd was. Zeker had Huet een hartgrondigen hekel aan vooze en zinledige deftigheid, maar de molen ging nooit door den vang. Het moesten al zeer bekrompen hofjesjufvrouwen zijn geweest, die zich aan zijne vroolijkheid hadden kunnen ergeren. Zo lijkt het alsof Huet zijn studentenleven voortzet, maar niets is minder waar. Hij is in deze jaren met hart en ziel predikant en spant zich in om wat hij in Leiden heeft nagelaten, namelijk grondig studie te maken van de theologie, alsnog in te halen.
5. Huets theologische studiën aan Leidens Hoogeschool waren slechts onregelmatig bijgehouden. Zijne welbespraaktheid en zijne meestal bewonderde, doch soms ook gevreesde geestigheid, maakten hem in alle kringen tot een gevierde gast. Op eene vergadering van het Leidsche Studentencorps behaalde hij zijn eersten triomf als redenaar. Voeg daarbij dat hij reeds toen eene zekere voorliefde had voor de studie onzer moedertaal, ook in de oudere perioden harer letterkunde, en dat het Fransch meer dan blootelijk liefhebberijstudie moest zijn, inzonderheid gedurende zijn verblijf in Zwitserland; zoo zal het niemand verwonderen, dat Huet aanvankelijk slechts met een geringen voorraad van eigenlijke geleerdheid den kansel besteeg. [...] Huet gevoelde de leemte en een vernuft als het zijne behoefde minder tijd dan een gewoon menschenkind om zijne schade in te halen. Hij maakte die studie aan de hand van Reuss, wiens Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid hij met de uiterste zorg in het Hollandsch overbracht. Ik heb de drukproeven dier vertaling helpen corrigeeren en weet, hoeveel daarvoor werd omgehaald en nagezien. In dien tijd had voor Huet nauwelijks nuttiger arbeid kunnen bedacht worden. In 1849 had hij half in ernst gezegd, dat hij Alfred de Musset beter kende dan het Nieuwe Testament; daarvoor was nu geen aanleiding meer.
Naast de theologie houdt de literatuur ook nu zijn aandacht. In de Leidse studenten-almanak publiceerde hij zijn eerste verhalen; in 1854 herdrukt hij ze, aangevuld met later werk, in de bundel Groen en Rijp, zijn debuut in de Nederlandse letteren. Toch komt in deze periode van zijn leven de literatuur op de tweede plaats: alles is ondergeschikt aan zijn werk als predikant. Niet alleen de theologische studie, maar eerder nog zijn pastorale arbeid vergt nagenoeg al zijn tijd. Naber:
6. Inmiddels vindt hij tusschen al dit preekwerk, zijn litterarischen arbeid, zijne catechisatiën, zijn woensdagsche bijbellezingen en zijne lessen in het | |
[pagina 9]
| |
Hebreeuwsch aan het gymnasium, altijd nog een voldoend aantal vrije uren voor velerlei herderlijk werk op het beperkte terrein zijner kleine gemeente. Buys en ik mogen wel eens schertsen met zijne goedmoedige belangstelling in het lot van deugdzame waschmeisjes of van brave burgermannen in lange blauwe jassen, die de geschiedenis van hunne bekeering besluiten met de vraag om een reispenning. Hij stoort zich niet aan onze liefdeloosheid. Hij staat des morgens vroeg op, ook des winters en woekert met zijne uren. De Brieven over den Bijbel doen hem zijn ziekenbezoek niet verwaarloozen.
Ondanks al deze inspanningen was het Huet niet gegeven om ooit een eerbiedwaardig predikant te worden. Daarvoor had hij niet het juiste karakter. Eén ding kon hij nooit onderdrukken en dat was zijn spotlust. En in zijn spot ontzag hij niemand; niets leek voor hem heilig. Zo'n karakter verdraagt zich niet met het beroep van predikant.
7. Maar reeds in de eerste jaren van zijn predikambt moesten de oudere collega's somtijds de wenkbrauwen fronsen, wanneer, op de gezellige waalsche Reunies, met hare deftige vergaderingen en hare fijne dineetjes, de jonge wildzang wel eens doorsloeg. Men glimlachte wanneer hij, in een rapport over het examen van een armen candidatboursier, aldus zijn conclusie opmaakte: ‘Ce jeune homme n'est pas un génie, mais il y a en lui l'étoffe d'un pasteur wallon’. De glimlach week voor een uitdrukking van ergernis, wanneer Busken Huet in de vergadering voorstelde om het lezen der tien geboden vóór de godsdienstoefening af te schaffen en daarbij een paar vluchtige parodieën leverde op de vereering van hippopotamussen en nachtuilen, door het tweede gebod veroordeeld, en waaraan hij zich en zijne gemeenteleden onschuldig wist. Er werd wel eens gemeesmuild van ‘allures mondaines’, wanneer uit Haarlem geruchten overwoeien omtrent zekere vrijheden die de jonge predikant zich in zijn toilet en zijne genoegens veroorloofde, en waarvan hij op de Reunies zelve, midden in den achtbaren kring, zich niet altijd wist te onthouden.
Het einde van zijn kerkelijke loopbaan leidde Huet in door het schrijven van wat, paradoxaal genoeg, het hoogtepunt in zijn theologische werk genoemd moet worden, de Brieven over den Bijbel. In de Brieven over den Bijbel ontvouwt hij zijn theologische denkbeelden; denkbeelden die hij grotendeels ontleende aan zijn geliefde meester, professor J.H. Scholten, de grondlegger van de moderne theologie in Nederland. Wat dat aangaat bracht het boek van Huet niets nieuws, maar hij bracht onder het volk wat tot dan toe slechts in de besloten kring van de universiteit werd besproken. Huet maakte, naar het woord van een vooraanstaand Gronings theoloog, de moderne theologie in één klap populair. En dat had grote gevolgen. De moderne theologie verwerpt het openbaringsgeloof: niet langer wordt alles wat in de bijbel staat voetstoots aangenomen. De bijbel wordt kritisch gelezen en daarbij moeten vooral de wonderen het ontgelden. Zo wordt de bijbel een omstreden boek, wat z'n weerslag had op de kerkelijke dogma's, die immers van de bijbel afhankelijk zijn. Voor veel lezers van de Brieven over den Bijbel leidde de onzekerheid over het waarheidsgehalte van de bijbel tot een diep ingrijpende twijfel aan de waarde van bijbel, geloof en kerk. De ideeën van de moderne theologie wezen hen de weg naar de onkerkelijkheid. Huets vrouw zal het later, enigszins overdreven maar niet onwaar, als volgt omschrijven: ‘Niemand heeft aan een groter aantal protestanten in ons land hun bijbel ontnomen dan hij.’ De Brieven over den Bijbel verschenen in 1857 en 1858 in maandelijkse afleveringen. Elke aflevering verwekte de nodige opschudding. A.G. van Hamel, toen nog een jongen, herinnert zich die opwinding heel goed. Van hem is trouwens ook de bovenstaande herinnering aan het gedrag van Huet op de reünies. Daar is hij natuurlijk niet zelf bij geweest, maar hij heeft de verhalen erover ongetwijfeld gehoord van zijn vader, toen Waals predikant. Zelf zou Van Hamel ook korte tijd predikant zijn bij de Waalse gemeente tot hij een beter bij hem passende betrekking vond als hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde in Groningen.
8. Groot was de ontsteltenis die door de Brieven over den Bijbel in alle kringen van heele en halve geloovigen teweeg gebracht werd. Ik was destijds nog een schooljongen en woonde te ver van het centrum der beweging om den weerslag der ergernis sterk te kunnen gevoelen. Maar nog zie ik den | |
[pagina 10]
| |
schrik op het gelaat van sommige gemeenteleden mijns vaders, die kennis hadden durven nemen van dezen wilden aanval op Bijbel en christendom, nog hoor ik het fluisteren der stemmen, wanneer dit onderwerp werd aangeroerd, nog zie ik de geheimzinnige wijze waarop men elkaar de laatst verschenen aflevering van het werk vertoonde. Busken Huet was destijds tegelijk de Strauss en de Voltaire van Nederland.
In het midden van de jaren vijftig had Huet kennis gemaakt met Anne van der Tholl, een onderwijzeres die behoorde tot zijn gemeente. Anne was een veelbelovende schrijfster van verhalen, die zij publiceerde in tijdschriften en literaire almanakken. Ook vertaalde zij werk uit het Frans en het Engels. Met haar raakte Huet innig bevriend en in 1859 trouwden zij. Het volgend jaar werd hun eerste en enige kind geboren, een jongen, die Gideon werd genoemd. In 1860 zien de zaken er voor Huet niet florissant uit: hij heeft zich als predikant bijna onmogelijk gemaakt, hij heeft de zorg voor een gezin en hij zit voortdurend in geldnood. Dat laatste probeert hij te bestrijden door tegen betaling correctie- en vertaalwerk te verrichten voor de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman. En hij krijgt natuurlijk ook betaald voor zijn literaire werk; werk dat voor hem steeds belangrijker werd naarmate hij als predikant meer en meer geïsoleerd raakte. Sinds 1856 schreef hij, naast verhalen, ook regelmatig literaire kritieken. In deze tijd sluit hij vriendschap met H.P.G. Quack, de latere directeur van de Nederlandsche Bank en de schrijver van het standaardwerk De socialisten. Quack:
9. Het was in het jaar 1860 dat ik Huet in Haarlem leerde kennen. Hij was ongeveer 34 jaar oud, zoo even gehuwd en sinds 1851 predikant der Waalsche gemeente aldaar. [...] Hij woonde na zijn huwelijk in een miniatuur-huisje in de Zijlstraat. Als des Vrijdags en Zaterdags de rijke Amsterdammers door die straat naar hun buitenplaatsen te Overveen of Bloemendaal reden, zag allicht uit het open rijtuig een zoon of dochter op naar die kleine woning, waar Huet werkte. Want de naam Huet had reeds ongewonen klank in het gansche land. Hij was het die tot aanstoot van velen het waagde de probleemen der moderne theologie - die laatste consequentie van het Protestantisme - uit de studeerkamer in het open licht voor de gemeente te brengen. Een zekere huivering trilde door de gemoederen, toen men voor het eerst al die mysterieuse stellingen helder hoorde ontvouwen. Huet sprak als Waalsch predikant Fransch tot het meest ontwikkeld gehoor in de stad: hij stoorde dus niet de gemoedsrust der geloovige meer nederige kringen; maar reeds was hij begonnen in ‘de Gids’ en in afzonderlijke boeken de resultaten van zijn theologisch onderzoek in het Hollandsch in populairen puntigen stijl mede te deelen. Zijn ‘Brieven over den Bijbel’ waren reeds in 1858, zijn ‘Stichtelijke lectuur’ in 1859 verschenen. Men begon zich over hem te verbazen, met hem te rekenen, ook en vooral buiten de predikanten-wereld. Zelfs in den kring der officieren van het escadron drong zijn naam door: ik hoorde aan tafel hen twisten, of moderne theologie niet datgene was wat men van godsdienst wist, vóórdat men aan de militaire school zijn belijdenis leerde: en in de salons zagen de oogen der Haarlemsche meisjes teeder, levendig of bedroefd wanneer over Huet het woord werd gevoerd. Toen ik hem voor het eerst sprak - de toevallige omstandigheid dat ik de kamers aan het Spaarne betrok, die hij vóór zijn huwelijk bewoonde, was de onschuldige aanleiding onzer kennismaking - maakte hij op mij den indruk van een ernstigen jongen franschman, ingetogen en bescheiden in zijn voorkomen, dadelijk bereid tot puntig redeneeren, en zeer beslist en correct in den vorm van zijn uitspraken. Als hij zweeg zouden de vastgesloten lippen met den fijnen mondhoek hem tot type van koppige vastberadenheid hebben gemaakt, wanneer niet de tintelende doordringende oogen aan geheel zijn wezen een soort van Fransche bewegelijkheid hadden gegeven. De naam dien hij voerde - hij kind en erfgenaam der refugiés - wekte als vanzelf op tot vergelijkingen met die Franschen. Het was alsof iets uit het einde der Fransche achttiende eeuw, den tijd der Encyclopedisten, over hem was gevaren. Er was iets prikkelends, iets raissoneerends, iets ontkennends in zijn woorden. Men begreep dat een koel logisch hoofd de levendige, ietwat bitse gezegden ende snelle bewijsvoerende gebaren der rechterhand bestuurde. Iets kranigs, iets veerkrachtigs was er in geheel zijn optreden. Wij werden spoedig of liever dadelijk zeer goede bekenden. Toen ter tijde las ik veel fransche auteurs, liefst oude, als Montaigne, of | |
[pagina 11]
| |
van de nieuwe, hen die eenigszins van den gewonen weg der mannen van de Revue des deux Mondes afweken: als journalist was Prévost-Paradol mijn ideaal: wij hadden dus aanrakingspunten genoeg. Ik had daarbij het voordeel, dat ik aan Huet, die nu werkelijk met zijn jonge vrouw een arbeidend kluizenaarsleven leidde, tijdingen uit de wereldsche wereld van Haarlem bracht. Van mijn ontmoetingen en van mijn indrukken aan tafel bij de officieren of in ‘Trouw moet blijken’ [de Haarlemse sociëteit] moest ik hem vertellen. Al spoedig was het voor mij een zeer gewone gang, om des avonds laat nog een uurtje te praten met de bewoners van het huis in de Zijlstraat. Hoe dikwijls heb ik daar gezeten aan de kleine tafel tusschen Huet en zijn vrouw! Het vriendelijke licht der lamp bestraalde ons en de boeken en bladen vóór ons, en liet het overige van het vertrek in een waas van geheimzinnigheid. Een gewaarwording van welbehagen, van volle tevredenheid van harmonisch genot stroomde onder de lichte ‘causerie’ door al mijn aderen heen. Ik moest vertellen van mijn luisterrijk diner bij den gouverneur, waar ik behalve den gastheer slechts den knecht, die als bode aan mijn bureau dienst deed, kende: ik moest praten over mijn Amsterdamschen kring, over Potgieter, over Martinus van der Hoeven. Straks kwam het gesprek over de fransche literatuur. Ik haalde uit mijn zak de kleine roerende biografie, die Lacordaire aan Ozanam had gewijd. Huet kwam met het bundeltje verzen van Henry Murger aanloopen. Onze indrukken werden scherper, ons genot hooger en Mevrouw Huet mengde een toon van bevalligen weemoed onder onze uitroepen, wanneer wat al te schalks en al te ondeugend de zetten van Huet weêrklonken. Schoone avonden! Liefelijke bijeenkomsten! Ach, zij keeren nooit weder...
In 1858 verscheen Huets tweede bundel verhalen, Overdrukjes, die in De Gids van 1859 door E.J. Potgieter gunstig besproken werd. Kort hierna ontmoette hij Potgieter en dat werd het begin van een levenslange, bijna exclusieve vriendschap, die zich uitstrekte tot de hele familie: ook Anne en Gideon deelden hierin. Na het overlijden van Potgieter herdenkt Huet hem in het prachtige boekje E.J. Potgieter, persoonlijke herinneringen. De vriendschap met Potgieter behoort tot de hoogtepunten van zijn leven. 10. Over Potgieter's vriendschap was Huet nooit uitgepraat. Men zou zeggen dat hij er alles van verteld heeft in die ‘persoonlijke herinneringen’, waarin zelfs het Engelsche wagentje niet vergeten is met den ‘Flying Dutchman’ er voor, door Potgieter aan den kleinen Gideon geschonken toen deze het koetsiersbaantje tot zijn ideaal had gekozen, door den gever zelven zoo geestig bezongen, en door de familie Huet met bijna angstige zorg op al hare reizen meegevoerd. En toch, wanneer zijn oog te Parijs op datzelfde wagentje viel, dat, als een reliek geëerd, in den salon boven op een der boekenkasten stond, dan kon hij zich altijd weer verdiepen in die oude herinneringen; en het onderwerp van den dag, al was het nederlandsche politiek of hollandsche letterkunde, verdween aanstonds uit het gesprek, om plaats te maken voor het beeld van dien ‘metropolitaan onder onze kleinstedelingen in de kunst’, die Huet en zijn gezin eene genegenheid heeft toegedragen en wien Huet eene verering gewijd heeft welke zeker in de oudheid als een gansch bijzonder type van vriendschap door legende of poëzie zouden verheerlijkt zijn.
Potgieter werd een drijvende kracht achter de overgang van Huet van de theologie naar de literatuur. Hij juicht het toe, als Huet besluit in de winter van 1860-1861 in Haarlem, Amsterdam en Utrecht lezingen te houden over de Nederlandse literatuur aan het einde van de achttiende eeuw. Hij wijst Huet op de mogelijkheid dat het houden van zulke lezingen hem wellicht in aanmerking doen komen voor een leerstoel in de vaderlandse geschiedenis en letterkunde aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Huet zou dat graag willen, maar tot zijn teleurstelling vraagt niemand hem daarvoor. Aan de lezingen heeft het niet gelegen, want die waren een groot succes. In Haarlem hield hij de lezingen in de ‘concertzaal’, een weidse naam voor het lokaal in de Kruisstraat, dat meestal gebruikt werd voor bruiloften en partijen en later deel uitmaakte van het bekende Haarlemse hotel Fünckler. Zijn vriend Quack zat onder het enthousiaste gehoor:
10. Het was een zeldzaam genot Huet daar te horen spreken. In de concerzaal te Haarlem verdrong men zich om naar hem te luisteren. Hij bleek in zijn Hollandsche voordracht in het begin iets van | |
[pagina 12]
| |
de manier van Beets te willen navolgen. Ja, er liep zelfs - invloed van de jonge vrouw, - soms een gevoelige toon door alles heen. Geestig en ondeugend was hij van natuur. Hij tintelde van vernuft. Er was zout en hartigheid in alles wat hij aanbood. Maar wat bovenal trof: alles was uit de bron zelf geschept. Al wist hij met smaak zijn vroegere onderzoekende gangen te verbergen, kenners proefden met lange teugen den oorspronkelijken drank, welks oorsprong, dicht begroeid met struiken en allerlei gewas, de Muzen zelven hem hadden gewezen. Van alle kanten kwam de toejuiching. Alberdingk Thijm leverde in het Zondagsblad, telkens na elke gehouden voordracht een breeden weerslag op het gehoorde. Potgieter en zijn kring waren opgetogen. De Génestet's oogen glinsterden van verrukking en genot om den triomf van zijn vriend Huet.
Ook in de zaal zat de zeventienjarige Geertruida Carelsen, die, zo lijkt het, meer aandacht had voor de spreker dan voor het gesprokene:
12. Wij [...] verlangden telkens naar het uur, waarop wij den geestigen voorlezer weer zouden zien zitten aan zijn groen tafeltje, tusschen twee moderateurlampen; hij moest deze in den loop van den avond oppompen, en niet licht vergeten wij het voorkomen van onverdeelde aandacht waarmee hij de neervallende oliedroppeltjes placht te bespieden, juist terwijl het publiek nog even na-meesmuilde over een of anderen met meesterlijken takt opgeworpen of half verscholen kwinkslag.
In Amsterdam had hij de organisatie van de lezingen overgelaten aan zijn vrienden Adriaan Gildemeester en Peter de Génestet, de eerste werkzaam in de handel, de tweede toen al een bekend dichter. De lezingen in Amsterdam kregen iets extra aantrekkelijks voor Huet, doordat er soms na afloop een souper werd gegeven. Gildemeester was, als organisator, daar uiteraard ook bij:
13. In de winter van 1860-61 hield Cd. Busken Huet negen voorlezingen over de Nederl. Letterkunde, aanvangende met het einde der 18e eeuw in het ‘Wapen van Amsterdam’ op het Rusland te Amsterdam. Peter (P.A. de Génestet) en ik hadden in overleg met den spreker, dit zaakje georganiseerd. Wij hadden een lijst rondgezonden, precies zooals dit vroeger voor de voordrachten van Mr. ls. da Costa placht te geschieden (Alleen met vast honorarium). Het succes wat schitterend. Een keur van tot 't laatst trouw opkomende hoorders en hoorderessen; steeds een volle zaal. Na afloop der lezing [was er] soms een soupertje, eens ten onzent, eens bij Peter (ten huize van Mevr. Bienfait). Daar was 't dat Peter dat ondeugende woord sprak, op Huet's opmerking ‘dat 't een heel ding was, zoo twee uur achter mekaar te spreken’. - ‘Dat kan ik begrijpen’, zei Peter; ‘maar denk je wat 't dan is, om zoo twee uur achter elkaar naar je te luisteren.’ - Huet was bitter ongelukkig en kwam mij zijn nood klagen. Hij vroeg mij, wat hij daaraan doen moest. Ik zeide hem: ‘niets, want Peter plaagde immers graag die hij liefhad’ enz. - Huet zeide ‘och ik ben in die dingen zoon kalf’. Maar toch ging hij getroost heen, inziende dat het een dwaasheid was, om onzen Peter zoo iets kwalijk te nemen. Na een dier keeren noodigde Potgieter den spreker om na de lezing bij hem te komen souperen met eenige vrinden. Huet logeerde ten onzent, zooals altijd gebeurde wanneer het zijn broer Charles [die in Amsterdam woonde] niet schikte. Ik werd dus meegevraagd als Huet's gastheer, want overigens kwam ik zoo niet bij Potgieter. [...] In Potgieter's nette, beroemd fraai gedecoreerde zaal stond het souper klaar. Het welbekende huis van Potgieter, Leliegracht stille zijde bij Keizersgracht [...] was toen reeds, niet alleen wegens den genialen eigenaar en bewoner, maar ook wegens die karakteristieke, niet groote, maar artistieke zaal bekend. [...] Het was - een oesterpartijtje, tot Huet's vreugde. [...] ... Van dat avondje zal ik verder niet veel vertellen. De conversatie bleef opgewekt, ernstig, degelijk, leerrijk, geestig. Om circa een uur na middernacht gingen we voldaan huiswaarts. Koen Huet was moe; toch bleven we nog wat napraten vóór ik hem naar de logeerkamer bracht. Een andere keer praatten we tot half drie in den nacht, onder vier oogen had ik altijd 't meest aan Huet.
Al bezorgden de lezingen hem geen nieuwe betrekking, Huet zag in dat hij niet langer predikant kon blijven. Op 13 januari 1862 diende hij zijn ontslag in en, gelukkig voor hem, dezelfde dag nog kreeg hij het aanbod medewerker te worden aan | |
[pagina 13]
| |
de Opregte Haarlemsche Courant. Hij nam dat aanbod aan en vanaf dat moment verdiende hij zijn brood als journalist, het beroep dat hij tot het einde van zijn leven zou uitoefenen. Maar hij was niet ongestraft elf jaar predikant geweest. Hij had zich een trouwe schare volgelingen gemaakt en voor hen hield hij nog twee jaar lang op zondag een ‘toespraak’ in de Haarlemse concertzaal. Onder hen was ook de al eerder genoemde Geertruida Carelsen, die later naam zou maken als schrijfster. Ruim twintig jaar later herinnert ze zich nog heel precies hoe Huet opkwam:
14. Door een der kleine deuren op 't orkest kwam hij binnen; en terwijl hij de voor hem bestemde plaats innam, mocht in menigeen het denkbeeld rijzen hoe toch niet altijd het kleed de man maakt, noch de toga, welke hier ontbrak, het decorum. Hoe schalksch, hoe jolig, hoe bewegelijk van geest, als Huet ernstig wou zijn, verstond hij in hooge mate wat misschien een geleerd Duitscher ‘die Aesthetiek des Ernstes’ noemen zou, en wat ons toen, zonder dat wij er een naam aan geven, eerbied afdwong en in de door hem gewenschte stemming bracht. Het eerst wat wij te hooren kregen was een gedeelte van een bijbelhoofdstuk, met smaak gekozen, met smaak voorgedragen, soms met smaak gewijzigd of geheel nieuw vertaald op eene wijze, die door deskundigen geroemd werd. 1...1 Kalm stond hij tegenover ons, met het breede voorhoofd, de romeinsche lijnen van 't gelaat, de diepliggende ogen, de uitdrukking van milde kracht, die op een paar zijner beste fotografien uit dien tijd zijn weergegeven. Tegen de natuurlijke waardigheid van zijne houding zou geen mensch het gewaagd hebben zich te verzetten. Met een welluidende, maar eenigzins gedempte stem, sprak hij een kort gebed. Dan, nadat er gezongen was onder begeleiding van een goed bespeeld kamerorgel, werd de Bijbel rustig weggelegd, en begon luider, maar zonder zweem van ‘preektoon’ de eigenlijke toespraak.
De toespraken die hij eerst wekelijks hield en later maandelijks, staakte hij definitief in juni 1864. Huet had toen al weer geruime tijd een nieuwe bestemming gevonden in de literaire kritiek. In 1862 werd hij door Potgieter uitgenodigd om toe te treden tot de redactie van De Gids en vanaf december van dat jaar schreef hij in De Gids zijn maandelijkse bijdrage ‘Kronijk en kritiek’. Daarin veegde hij de vloer aan met de hele gevestigde Nederlandse literatuur. Vanaf januari 1863 maakte hij deel uit van de redactie van De Gids. Samen met hem waren ook uitgenodigd zijn oude Haarlemse vrienden J.T. Buys en H.P.G. Quack. Quack woonde toen al weer twee jaar in Amsterdam en ziet Huet terug op een van de redactievergaderingen.
15. De vergaderingen waren toen ter tijde avondvergaderingen. Den eersten Woensdag van elken maand kwam men tegen 9 uur te zamen en de vergadering werd altijd besloten met een eenigszins zwierig en weidsch souper. Het was Potgieter, die dit laatste verlangde, en zijn wensch was voor allen een wet. Op den gewonen avond - ik meen dat het juist ten huize van Potgieter was - trad Huet binnen. Ik vond zijn gelaat veel droefgeestiger getint dan vroeger. Hij was afgepaster en iets stroever in zijn manieren. Ook de uitingen waren iets scherper, iets meer kort-af. De realist van vroeger was op weg pessimist te worden. [...]
Huet had in De Gids een vaste rubriek, maar zijn ambities reikten hoger. Hij wilde, samen met Potgieter, leider zijn van het tijdschrift. Zij vormden als het ware een soort hoofdredactie boven de anderen. Dit tot ongenoegen van de overige leden.
16. Een vaste rubriek zou in het tijdschrift de Gids hem voorbehouden worden, waarin hij alle letterkundige verschijnselen, die hij wenschte, maandelijks zou kunnen bespreken. In het December-nummer van het jaar 1862 verscheen het eerste opstel [...]. Het is niet te veel gezegd, wanneer wij het uitspreken, dat hij het tijdschrift geheel en al verjongde. En toch was er, niettegenstaande ieder der redacteuren lof en hulde bracht aan Huet's talent, al dadelijk iets gedwongens in de verhouding der redactie gekomen. De Gids-redactie was tot nu toe, onder Potgieters leiding, als zij te-zamen kwam, haast uitbundig vroolijk, gemeenschappelijk en vriendschappelijk te-werk gegaan. Er was een zeer ongedwongen omgang onder de redacteuren. Potgieters ideaal waren de schuttersmaaltijden der zeventiende eeuw, waar, onder het genot van een flinke teug wijn, liefst uit een kunstig gevormden roemer, de zaken van staat en maat- | |
[pagina 14]
| |
schappij, van poëzie en kunst werden besproken. De toon was eigenaardig rumoerig - en Huet trof dien toon niet. Trouwens vroolijk kon hij moeilijk wezen in die dagen, toen hij met zich zelven oneens was, of hij met zijn gansche levensbeschouwing moest breken. Wie echter in die dagen zich niet altijd homogeen met Huet gevoelde, Potgieter wèl. Potgieter nam den nieuwen werkzamen jongen redacteur geheel en al op in een soort van exclusieve, de anderen uitsluitende vriendschap. Potgieter juichte nu hij Huet in de Gids aan het werk zag. [...] Het was dan ook vrij duidelijk in 1864, dat het gemeenschappelijk werken der redactie geëindigd was. Potgieter deed voortaan alles alleen af met Huet. Op de vergaderingen werden de nieuw uitgekomen boeken even besproken, doch het leeuwendeel was reeds ter behandeling aan Huet gegeven. [...] Enkele leden der redactie bleven weg. Vergaderingen werden niet trouw meer gehouden. Nu kwam daarbij het feit, dat Huet op verzoek van Potgieter alle door de redactie goedgekeurde en in de Gids verschijnende artikelen van andere schrijvers aan een soort van revisie onderwierp en hun zinsbouw en woordenkeus verbeterde.
Het kon niet anders dan op een conflict uitlopen en dat conflict kwam er ook. In De Gids van januari 1865 publiceerde Huet twee artikelen, een politiek artikel dat inging tegen de liberale politiek, die De Gids gewoon was te steunen, en een literair artikel, ‘Een avond aan het hof’. In het tweede artikel liet hij koningin Sophie en haar hofdames de literaire almanak Aurora voor 1865 afkeurend bespreken. De koningin was hierover ontstemd en liet een officiële berisping sturen aan de redactie van De Gids. Voor de redactie (met uitzondering van Potgieter) was nu de maat vol en zij eisten van Huet, dat hij in het openbaar zijn excuses zou aanbieden en zou beloven zich in De Gids nooit meer over politieke zaken uit te laten. Op dergelijke eisen kon Huet uiteraard niet ingaan. Hij verliet De Gids, gevolgd door zijn trouwe vriend Potgieter. Beiden ging het aan het hart; Potgieter, omdat hij zo zijn tijdschrift kwijt raakte, dat hij nota bene zelf in 1837 had opgericht en waarvan hij nu al meer dan 25 jaar redacteur was; Huet, omdat hij nu geen tijdschrift meer had om zijn kritieken in te publiceren. Bovendien voelden ze zich beiden in de steek gelaten door de redactie, waarvan ze de leden als hun vrienden hadden beschouwd. Ze hadden niet alleen een tijdschrift, maar ook een vriendenkring verloren. Huet zou met het verstrijken van de tijd meer en meer op zichzelf komen te staan - al lag dat voor een groot gedeelte ook aan hemzelf. Quack ziet die ontwikkeling zo:
17. Toch was er iets tragisch voor hem in dat uittreden uit de Gids. Het moest hem duidelijk geworden zijn, dat het op aarde voor hem niet weggelegd was - niettegenstaande groote behoefte aan liefde en vriendschap - om met een vereeniging van anderen aan een taak gemeenschappelijk te werken. Te Haarlem had hij ditzelfde ondervonden in de kerk. Hij was waarlijk in zijn omgang niet heerschzuchtig: eerder in de dagelijksche verhoudingen eenigszins stil, en zelfs een weinig verlegen. Hij drong zich nooit op. Hij was wars van elke aanmatiging of uiterlijk vertoon. Hij erkende zonder voorbehoud zijn meerderen. Hij was in zijn weloverwogen oordeel sober en ingetogen. En toch was hij in elken kring, waar hij een tijd vertoefde ‘l'enfant terrible’. Hij sprak uit, wat de anderen stil voor zich hielden. Hij wist niet op tijd te zwijgen. Hij kon zich niet voegen in de schikkingen en plooiingen, die men bij samenwerken zich moet laten welgevallen. Aan het fatsoen der anderen hechtte hij niet. Hij was altijd slechts bang, dat de menschen hun oorspronkelijkheid zouden verliezen, en aan de gladde ‘shillings’ van Sterne zouden gaan gelijken. Hij had de hebbelijkheid de zaken bij haar naam te noemen. Daarbij gaf hij zich nooit volkomen rekenschap van enkele ondeugende zetten of barsche uitvallen, die hem ontglipten. Hij begreep niet altijd hoe bitter een woord kon grieven. Hij was soms al lang vergeten wat hij had gezegd, als anderen die woorden maar al te zorgvuldig in hun hart hadden weggelegd. Zoo moest hij voortaan, zonder in vaste gelederen steun te vinden, slechts op zijn wijze ‘proprio Marte’ krijg voeren. Hij moest alléén staan, alléén strijden, doch altijd vóóraan, vóór alle anderen, als ‘éclaireur’.
Hij zou de strijd alleen voortzetten, al heeft het niet veel gescheeld of hij had hem opgegeven. Een tijdlang voelde hij zich, naar eigen zeggen, ‘down’ en de eerstvolgende jaren na de breuk met De Gids schreef hij slechts een handvol kritieken. In | |
[pagina 15]
| |
1866 besloot hij zich geheel uit de literatuur terug te trekken. Hij ging toen een contract aan met de Opregte Haarlemsche Courant, dat hem verplichtte van 's morgens tot 's avonds laat op het redactiebureau aanwezig te zijn. Toch liet de literatuur hem niet los. In de weinige vrije tijd die hij had begon hij aan het schrijven van een roman, die hij in 1868 zou voltooien, de roman Lidewyde. Datzelfde jaar nam hij ook voorgoed afscheid van Nederland. Het werk aan de Opregte Haarlemsche Courant ging hem steeds meer tegenstaan, nooit was het hem toegestaan in de krant zijn eigen mening ergens bij te schrijven. Hij moest zich beperken tot het geven van overzichten van het nieuws uit buitenlandse kranten. Als hij dan het aanbod krijgt om redacteur van de Java-Bode te worden, waar hij wel vrijelijk over alles en nog wat mag schrijven, terwijl hij ook nog eens meer dan twee keer zoveel gaat verdienen als bij het Haarlemse dagblad, gaat hij daar graag op in. Hij heeft dan nog slechts één probleem: hij moet zelf zijn reis naar Nederlands-Indië betalen. Dan haalt hij de domste zet van zijn leven uit. Hij accepteert, in ruil voor een vrije overtocht, een geheime opdracht van de Nederlandse regering, die erop neerkomt dat hij de regering van advies zal dienen welke maatregelen er genomen moeten worden om de pers in Indië in toom te houden. Met andere woorden, hij moet adviseren hoe de Indische dagbladen het best onder censuur gehouden kunnen worden - en dat terwijl hij zelf als journalist naar Indië gaat! Huet begreep heel goed dat hij zo'n opdracht eigenlijk niet had mogen aannemen, maar hij deed het toch, omdat hij niet wist hoe hij anders het geld voor zijn overtocht naar Indië bij elkaar moest krijgen. Wel was hij zich ervan bewust dat, als deze opdracht uit zou lekken, hem in Nederland en Indië een stortvloed van kritiek stond te wachten. Van Hamel herinnert zich dan ook, dat hij er vlak voor zijn vertrek gespannen uitzag. De ‘jonggehuwden’, van wie hieronder sprake is, zijn Van Hamel en zijn vrouw zelf.
18. Den 7den Mei 1868 verliet Busken Huet met vrouw en kind Rotterdam, en een paar dagen later het vaderland. Op de stoomboot naar Dordrecht ontmoette hij een jong gelukkig paar, bekenden, halve verwanten, die juist op dienzelfden dag hun huwelijksreis begonnen. Het was niet alleen uit discretie tegenover de jonggehuwden dat hij zich toen wat achteraf hield. Er was iets sombers, iets onrustigs in zijn blik. Hij vermeed gesprekken over zijne plannen en uitzichten. Hij gevoelde dat hij eene onbekende wereld te gemoet ging, minder zonnig, - zoo scheen het althans - dan de geheimzinnig stralende toekomst die het jonge paar met vroolijke schreden tegentrad. Hij droeg daarbij zijn Gideon op den arm, en het ventje scheen niet tierig; de moeder was niet sterk; wat zou er van die beide in Indië worden? - En toch, toen Huet zijne jonge vrienden, bij het uitstappen te Dordrecht, even de hand ten afscheid drukte en hun vroolijk gelaat scheen te zeggen: ‘wij vertrouwen op onze liefde’, - toen sprak het uit zijn helderen blik en uit de vaste trekken van zijn gelaat: ‘en ik - ik vertrouw op mijn talent’.
Dat talent had hij nodig ook, want aanvankelijk ging het in Indië buitengewoon slecht. De geheime opdracht was enkele maanden na zijn komst al niet langer geheim en de hele Indische pers stortte zich als één man op Huet en daaronder leed uiteraard ook de Java-Bode. Maar Huet wist door hard te werken en door zijn grote capaciteiten als schrijver en journalist zich hier bovenuit te werken.
19. In Indië heeft Huet gewerkt zooals zeker zelden door een Europeaan onder de keerkringen gewerkt is. Van het Indische leven nam hij met genoegen enkele gebruiken over; hij heeft het gaarne goed en ruim in de wereld gehad; comfort en weelde hadden voor hem veel aantrekkelijks; hij genoot van zijn woning, zijn tuin, zijn paarden. Maar hij had gezworen, dat hij ook in Indië de europeesche werker blijven zou, en, dank zijn krachtig gestel, heeft hij tot het laatst toe bij zijne oude gewoonten van geregelden en onvermoeiden arbeid kunnen volharden. Van de onmisbaar geachte siesta kwam bij Huet niet in. Zelfs werd de rijsttafel - die hij later te Parijs zoo gaarne nog eens liet opdisschen - iederen werkdag geregeld opgeofferd; met een kleinigheid dejeuneerde hij ter loops op zijn bureau. Hier werd de courant dagelijks in elkaar gezet, hier werden in den ochtend en in den namiddag de politieke artikelen geschreven, waarvan Huet later, in 1876, de belangrijkste in de twee bundels zijner Nationale Vertoogen heeft bijeengebracht. Wanneer hij tegen den avond naar huis terugkeer- | |
[pagina 16]
| |
de, dan was de verpoozing van het kleine rijtoertje en van het middagmaal hem voldoende om tot een goed eind in den nacht te kunnen doorwerken aan de letterkundige opstellen, die hij het liefst in zijne rustige woning vervaardigde, en die hij trouw bewaarde voor een nieuwe reeks Litterarische fantasiën.
Dat harde werken wierp zijn vruchten af. Anderhalf jaar na zijn komst in Indië ging het de Java-Bode beter dan ooit en de uitgever ervan was zo tevreden over hem, dat hij zijn salaris verdubbelde en hem toestond in Buitenzorg zijn redactionele arbeid te verrichten. In het hooggelegen Buitenzorg, een halve dagreis van Batavia verwijderd, was het voor Europeanen veel prettiger wonen dan in de benauwd-warme hoofdstad van Indië. In Buitenzorg krijgt de familie Huet bezoek van René Bakhuizen van den Brink, een zoon van de bekende historicus. René is dan 21 en staat aan het begin van een voorspoedige Indische carrière, die hij uiteindelijk zal afsluiten als resident van Batavia. In een brief uit 1871 schrijft hij:
20. En uw wensch, dat ik spoedig met den Heer Levyssohn [= H.D. Levyssohn Norman, de algemeen secretaris van de gouverneur-generaal] naar Buitenzorg zou gaan, is vervuld geworden. Veertien dagen geleden ben ik er geweest en heb er een drietal dagen bij de familie Huët doorgebragt. Nooit, herinner ik mij, heb ik ergens zoo genoegelijk gelogeerd, zoo hartelijk was de ontvangst, zoo aangenaam de omgang. Mijnheer en Mevrouw Huet wonen daar stil en rustig te zamen, in een allerliefst huis met een groot erf, volop de natuur genietend en eenen teederen zorg wijdend aan bloemen en planten. Een treurig gevoel maakte zich van mij meester, toen ik hen verliet. Jammer maar, dat zij niet langer op Batavia wonen en ik hen niet meer kan ontmoeten. Dit staat echter vast, dat ik mijn bezoek aan Buitenzorg spoedig zal herhalen.
Anderhalf jaar hebben de Huets in Buitenzorg doorgebracht, de gelukkigste periode uit hun acht Indische jaren. Daarna zijn ze gedwongen door de veranderingen bij de krant terug te verhuizen naar Batavia. In Batavia koopt Huet een prachtig huis. Daar komt René regelmatig bij hen eten. 21. Trouwens eten vind ik vaak bij vrienden. Vooral Mr. en Mw. Huet, nu zij te Batavia wonen, zien mij dikwijls te hunnent verschijnen. Hun verblijf is een klein paradijs. Een lief huis, met een prachtig groot achtererf, waar een fraaije regte laan, door kokospalmen begrensd, naar de rivier voert, die zich aan het uiterst gedeelte van het erf russchen kampongs kromt, heeft hun het toppunt hunner wenschen doen bereiken. Daar aan den oever der rivier, kan men onder eenen grooten waringin (den schoonsten boom, die ik ooit zag) een schoon gezigt genieten op het water en de aan weêrszijden gelegen stroken land.
Het bevalt René zo goed bij de Huets, dat hij vanaf november 1872 bij hen komt inwonen. Daar is hij getuige van de oprichting door Huet van een eigen dagblad. De Java-Bode was van eigenaar veranderd en met de nieuwe eigenaren kon Huet slecht overweg. Dat leidde tot zijn ontslag en de oprichting van zijn Algemeen Dagblad van Nederland rch Indie, waarvan het eerste nummer op 4 april 1873 verscheen. Dat werd een opmerkelijk dagblad, door geen dagblad in Indië overtroffen in zijn aandacht voor de literatuur. Hierin publiceerde Huet met grote regelmaat zijn literaire kritieken en essays en voor het feuilleton schreef hij onder het pseudoniem ‘Majoor Frans’ complete romans. Toch is Huet in Indië niet echt gelukkig. Hij leidt er een eenzaam leven. Als er in 1875 sprake van is, dat Anne met Gideon naar Europa zal gaan - want het stond voor Huet en zijn vrouw vast, dat het hoog tijd werd, dat de inmiddels vijftienjarige Gideon beter onderwijs zou krijgen dan in Batavia mogelijk was -, dan is René blij als dat niet doorgaat; en niet alleen uit eigenbelang, maar vooral voor Huet.
22. Ik ben blij, dat Mevrouw Huët besloten heeft nog tot het najaar hier te blijven, en ik dus mijn aangenaam verblijf nog niet behoef op te geven. Het verheugt mij ook voor den heer Huët, die, omdat hij zoo weinig vrienden heeft, met haar alles zou verliezen, wat hem het leven hier nog een weinig opvrolijkt.
In 1876 gaf Huet de redactie van de krant over aan een neef van hem en keerde hij met zijn gezin terug naar Europa. Potgieter was intussen overleden en daarmee, schreef Huet aan de zuster van Pot- | |
[pagina 17]
| |
gieter, had hij zijn enige band met Nederland verloren. Hij vestigde zich in Parijs, waar hij een trouw medewerker bleef aan zijn eigen Indische dagblad en waar hij zich meer nog dan vroeger wierp op de studie van de literatuur. Huet woont al weer ruim drie jaar in Parijs als hij bezoek krijgt van Van Hamel. Van Hamel heeft een op die van Huet gelijkende ontwikkeling doorgemaakt. Ook hij is predikant geweest bij de Waalse gemeente, maar heeft om soortgelijke redenen als Huet zijn ontslag genomen. Daarna heeft hij zich verdiept in de Franse taal- en letterkunde, waarin hij het heeft gebracht tot hoogleraar in Groningen. Vanwege zijn studie komt hij regelmatig in Parijs. En als hij in Parijs is, is hij bij de Huets altijd welkom.
23. Toen ik, in Januari 1880, Busken Huet voor het eerst ging bezoeken, met eene flauwe herinnering aan zijn persoon uit mijne jonge jaren en onder den levendigen indruk van hetgeen ik van hem gelezen had en van hetgeen mij over hem was verteld geworden, verraste mij de eenvoudige voorkomendheid van zijn optreden, de zachte en vriendelijke klank zijner stem en de buitengewone keurigheid zijner spreektaal. Telkens wanneer ik hem weder ontmoette, - en Huet heeft gedurende mijn verblijf te Parijs die gelegenheden vermenigvuldigd met eene hartelijkheid die het mij onmogelijk maakt anders dan met weemoedige vriendschap aan hem te denken, - ontving ik dien zelfden aangenamen, rustigen indruk van zijn geheele bestaan. Natuurlijk dat zijne snijdende spotternij dien indruk meermalen wijzigde, zonder hem echter weg te nemen. Slechts nu en dan, wanneer het gesprek over eigenaardige nederlandsche toestanden of nederlandsche staatsinstellingen liep, wanneer de bekrompenheid, de traagheid, de inconsequentie van hollandsche denkers of vaderlandsche regeeringsmannen hem op eens weer in het oog sprongen, kon zijn spot in een oogwenk omslaan tot geweldige ergernis, kon hij spreken op een heftigen toon, met een harde stem, die u vreemd, ja, beangstigend tegenklonk uit den mond van dezen bedaarden, vriendelijken man. Dan begreept gij waarom deze lippen, die zich zoo gemakkelijk plooiden tot een goedigen glimlach, soms zoo vast en zoo stroef gesloten konden wezen. In Parijs werkte Huet als altijd hard: hij schreef hoofdartikelen en literaire bijdragen voor zijn Indische dagblad, hij was voor het zelfde blad ook correspondent in het buitenland en schreef uit dien hoofde wekelijks een overzicht van het Franse en het Europese nieuws, hij werkte als correspondent in Parijs ook mee aan de Opregte Haarlemsche Courant en hij publiceerde zijn literaire werk in diverse letterkundige tijdschriften, terwijl zijn verzamelde literaire kritieken en verhandelingen gebundeld werden in tientallen bundels; vanaf 1881 door de uitgever H.D. Tjeenk Willink in Haarlem in de uiteindelijk 25 delen tellende reeks Litterarische Fantasien en Kritieken.
24. In zijn studeercel - een klein, donker vertrekje in de rue de Médicis, later, in de rue de l'Université, een gezellig ingerichte, vroolijke kamer - stond een kleine copieerpers, die van alles wat Huet voor het publiek schreef een dubbelen afdruk maakte. Het oorspronkelijk handschrift werd per eersten mail naar de chineesche letterzetters in Indië gezonden, de afgedrukte copie vertrok naar de Haarlemsche Courant, naar de redactie van Nederland, naar die van den Gids [...], somtijds ook rechtstreeks naar de drukkerij van zijn nieuwen uitgever, den heer Tjeenk Willink te Haarlem.
Het was ook in Parijs dat hij zijn magnum opus schreef, Het Land van Rembrand. Het was een gigantisch werk, waar hij ruim drie jaar lang al zijn tijd aan besteed heeft. Maar hij had dan ook de voldoening de eerste Nederlandse cultuurgeschiedenis te hebben geschreven. In 1881 begon hij eraan en in 1884 was het voltooid. Hij was net begonnen aan het schrijven ervan, toen zijn oude vriend uit Haarlem, Quack hem een bezoek kwam brengen. Na de breuk met De Gids was er enkele jaren verkoeling tussen hen ontstaan, maar daar was nu geen sprake meer van. Vanaf 1880 werkte Huet ook weer mee aan De Gids.
25. Het ‘land van Rembrandt’ is zijn laatste groote werk geweest. Ik bezocht hem te Parijs in September 1881 toen hij dat boek begon te schrijven. Met warmte en geestdrift werd het ondernomen. Het plan werd mij medegedeeld en tevens niet verzwegen, welk een apparaat van boeken hij voor dat alles noodig had, boeken die bezwaarlijk in Parijs te | |
[pagina 18]
| |
verkrijgen waren. Maar hij stelde zich veel voor van zijn boek. Het zou naar waarheid een stuk beschavingsgeschiedenis behelzen. Het zou ja ons tegenwoordig Hollandsch geslacht prikkelen, om uit den zoeten dommel zich los te rukken, maar het zou toch tegelijk aan dat volk zijn adelbrieven laten zien. Hij was in die dagen juist bezig de lijnen samen te stellen van dat meesterlijke hoofdstuk over Erasmus, en was tegenover mij uitbundig in den lof van Robert Fruin, die in Nijhoff's bijdragen zijn studiën over dienzelfden Erasmus had doen verschijnen. Wij sleten zulke gezellige uren bij Huet. Hij woonde toen nog in die hooggelegen appartementen, die het uitzicht hadden op den weidschen tuin van het Luxembourg. Was men eenmaal de trappen - echte Parijsche gemakkelijke trappen - opgestegen, en was men in die gezellige kamers aangekomen, waarde gelukkige gastvrouw, te-recht zoo trotsch op haar man, de ‘honneurs’ waarnam, dan was het alsof men verre van Parijs in het eigen Holland gezeten was. Wel zagen gravures naar beeldschoone portretten van de marquise de Sévigné of van madame Récamier van de wanden u aan, maar binnen die wanden klonk Hollandsche scherts en luim. Huet had bij ons bezoek de jonge Hollanders, die hij te Parijs liefhad - ik noem Van Hamel en Obreen [= A.L.H. Obreen, correspondent van de nrc in Parijs] - bij zich ten middagmaal genoodigd, en in het algemeen en druk gesprek werden door hem, met zijn zachte eenigszins gedempte stem, telkens nieuwe gezichtspunten geopend, kwinkslagen en zetten medegedeeld, die wij later soms in zijn boek terugvonden. Hij was vol van zijn arbeid. Hij leefde daarin. Pittig, puntig weêrkaatste nu en dan zijn sarcasme, een enkele maal zijn snijdende spot. Aan zekere ondeugende luim werd vrij spel gelaten. Hij was zoo krachtig, zoo moedig, zoo vurig.
Huet bewoog zich niet opvallend in het Parijse leven. Zijn hele leven was hij iemand die eigenlijk alleen door zijn geschriften in de openbaarheid trad. Maar hij leidde in Parijs niet langer het teruggetrokken leven, dat de laatste jaren van zijn verblijf in Nederland en de meeste van zijn Indische jaren gekenmerkt had. Hij ging niet veel uit; hij had er gezien zijn vele werk nauwelijks tijd voor, maar hij hield er ook niet van. Hij bleef in grote kringen te veel op de achtergrond om te kunnen schitteren. Hij was het meest zichzelf als hij thuis was en een ernstig gesprek kon voeren met een enkele uitgezochte gast. Thuis kreeg hij geregeld bezoek van Nederlandse en Parijse kennissen, onder wie ook enkele jongere Nederlanders. Wel past hij zich in zoverre aan de Parijse gewoontes aan, dat hij eenmaal per jaar zijn huis openstelt voor een ‘soirée’. En dat waren opmerkelijke avonden, tijdens welke genoegens van allerlei aard de gasten bezighielden tot laat in de nacht en die zelfs in de Parijse bladen vermeld werden. Van Hamel:
26. In het Parijsche leven bewoog Busken Huet zich weinig. Hij had het er te druk voor, en met enkele ernstige relatiën stelde hij zich tevreden. Men zag hem vrij geregeld met mevrouw Huet verschijnen op de wekelijksche recepties van Ernest Renan in het Collège de France. Bij den graaf Meyners d'Estrée, den redacteur der Annales de l'extrême Orient, vond hij een kleinen kring van geleerden die hem aantrok. Den salon van zijn vroegeren collega Albert Réville, waar men eenige toongevers van het liberaal protestantisme en verder eenige hoogleeraren ontmoette, bezocht hij gaarne. Een enkele maal ging hij den dichter Sully Prudhomme opzoeken. Bij hem zelven aan huis, op de Zaterdagen van mevrouw Huet, trof men enkele geletterde vrouwen aan uit de wereld der Parijsche journalistiek, eenige kennissen uit de gewone ‘cercles mondains’, nu en dan een onverwacht bezoeker uit Nederland, en verder de meest interessante leden van de Hollandsche kolonie. Tot deze laatste behoorden een paar jeugdige kunstenaars, die de jaarlijksche ‘soirée’ kwamen opluisteren. Voor die ‘soirée’ werden, naar Parijschen trant, nog eenige invitaties rondgezonden aan ‘les amis de nos amis’, heele of halve onbekenden, die, om het gewone groepje zich scharend, de nette salons vulden; men had kans er de beminnelijke Virginie Loveling aan te treffen naast mejuffrouw Alberdingk Thijm en er den jongen dichter du Costal verzen te hooren voordragen na het wegsleepend vioolspel van Johannes Wolff, terwijl een nederlandsch hulponderwijzer, die Huet om raad was komen vragen voor zijne studiën, er werd voorgesteld aan een hoogleeraar der Sorbonne, of zelfs aan den impressario Schürmann, die, evenals zoovele anderen, in den tijd van zijn debuut Huet's welwillendheid had ondervonden. | |
[pagina 19]
| |
Van de door Van Hamel genoemde gasten op Huets soirées, heeft de Belgische schrijfster Virginie Loveling indertijd haar indrukken op papier gezet. Op de terugreis van Frankrijk naar haar vaderland bracht zij enkele dagen door in Parijs.
27. Ik had een groot deel van den herfst tot in den winter 1884-1885 te Nantes in Bretagne doorgebracht bij mijn vaderlijken Duitschen oom Wolbert, die, Franschman genaturaliseerd, sinds lang scheepsmakelaar was in die havenstad. Op mijn terugkeer door Parijs was ik uitgenodigd ten huize van Busken Huet, waar een soirée plaats hebben zou, en gretig aangenomen, bij hem dien ik vereerde en niet persoonlijk kende. [...] Op den Zaterdag 10 Januari had de soirée plaats bij Busken Huet. Hij woonde rue de Médicis 9. Het was hoog klimmen, op de vierde verdieping naar 't mij voorkomt. Ruime kamers, drie met breede vleugeldeuren ineen loopende; kunstwerken van waarde; bloemen in overvloed; tooverachtige verlichting; vonken van diamant, smaragd, topazen en robijn; naakte ruggen, bloote schouders. In een dezer plaatsen, de grootste, stonden tafeltjes gedekt, ieder met vier couverts, één blijde schittering van zilver en kristal... Het was reeds vol, toen ik er aankwam, van dooreen wemelende gasten: wolkige, roze en grijze, witte en gele toiletten, donkerder tooi bij oudere dames; spitse rokspanden bij de heeren, kaal, gladgekamd of met hooge toupets; met stijve witte hemdsborst, witte das en gouden ketting. Mevrouw Huet, Gédéon, de zoon, en de heer des huizes verwelkomden de binnentredenden. Busken Huet, dien ik maar dat éene maal in mijn leven heb gezien, maakte mij het volgend effect: groot, heel recht, ietwat stijf zelfs, met een aangezicht, waarop de stempel van 't genie niet dadelijk te ontdekken was; vormlijk-beleefd. Mevrouw, niet mager, doch ietwat bleek, zacht, voornaam en toch hartelijk, wat niet immer met distinctie gaat gepaard, een fijnbesnaarde natuur. De zoon bezat iets heel innemends, met zijn streelenden glimlach, zijn hoogbeschaafd voorkomen. Hij hinkte lichtelijk, niet al te sterk van gestel schijnend. Het was bij zijn sierlijke bewegingen als een raffinement van gunstig-zich-voordoen. Vele Franschen van naam, uitmuntend in het een of ander geleerd vak, waren aanwezig; van het eerste oogenblik af kwam men in een stemming van lossen, vrijen, en toch intellectueelen omgang. Ernest Renan werd gewacht, doch liet tot mijn teleurstelling op 't laatst afzeggen. Ik had den schrijver van la Vie de Jésus gaarne van aangezicht tot aangezicht leeren kennen. [...] Ik had het voorrecht aan het tafeltje van Busken Huet te zitten, in gezelschap van een Hollandsche romanschrijfster en een Fransche journaliste: Mme Camille de la Ville, opstelster van la Presse, medewerkster aan Gil Blas en de Figaro. 't Gesprek werd in 't Fransch gevoerd. Busken Huet sprak die taal keurig en met volkomen gemak. De spijzen waren lekker, de wijnen fijn; maar wie kon daar behoorlijk acht op geven, geboeid aan zijn mond? Het was als een transfiguratie bij hem: heel zijn aangezicht verhelderd door het innerlijk genie! Hij handelde over kunst en letterkunde, overtuigend zonder aanmatigend-zijn; zelfs een gunstig oor leenend aan meeningen, die tegen de zijne aandruischten; zacht doch beslist wederleggend, wat hij niet beamen kon. Het aanzitten aan dat vierkant tafeltje, in het geronk van stemmen en vork- en mesgeklets, dat over heel de zaal zweefde, zonder zijn gedempt doch helder woordgeluid te hinderen, was een echt feest van intellectueel genot, en ik bejammer het niet neergeschreven te hebben, wat ik daar van Busken Huet hooren mocht. Bij het opstaan vroeg mij de Fransche journaliste, die het leeuwendeel aan de vrouwelijke repliek bemachtigd had, tot welke nationaliteit ik behoorde. ‘Ik ben van België, mevrouw.’ ‘O la Belgique!’ zei ze, ‘la Belgique, c'est comme un département de la France, les mêmes moeurs, la même langue...’ ‘Niet zoo,’ dacht ik bij mijzelve. ‘Schrijft gij ook?’ vroeg ze. En op mijn bevestigend antwoord: ‘Zend mij eens iets over de politiek van uw land, ge zult mij verplichten en kunt hier een naam maken.’ Zij noemde mij een adres en den titel van een blad, dien ik vergeten heb. ‘Je donne trois sous la | |
[pagina 20]
| |
ligne,’ zei ze, of liever riep ze nog, omkijkend na, reeds iemand anders tusschen de wemeling van aanwezigen in 't oog hebbend, op wien ze toe-ijlde. Vervolgens sprak ik ook met nog letterkundige dames, waaronder Miss Round, gekend onder het pseudoniem van Reynolds, medewerkster aan de Figaro. Deze of eene andere, ik weet niet meer wie, vroeg mij of er geen middel voor haar zou wezen, om een lezing te houden in Gent. Er werd gezongen, muziek ten gehoore gebracht, en nu zou comedie gespeeld worden, namelijk door twee Hollandschen: een in Parijs verblijvend geleerde, de heer A.G. van Hamel, later professor aan de hoogeschool te Groningen, en zijn vrouw. Nooit zal ik de indruk vergeten, dien hun spel, op mij niet alleen, maar op de aanwezigen maakte; men zou gewaand hebben toneelspelers van beroep, heel kundige toneelspelers voor zich te hebben. Het stukje heette la Date fatale, wat, zooals men weet, de eerzuchtige begeerten en de verdrietelijke gewaarwordingen van miskenning door hooger hand, van een niet gedecoreerde voorstelt. Beider spel was zoo natuurlijk, zoo levendig zoo afgewisseld-onbevangen, dat men slechts één vrees kreeg, namelijk, dat de betoovering te ras verbroken, de voorstelling te gauw uit zou wezen. Hun uiterlijk zelf droeg tot den bijval grootendeels bij: hij hoogopgeschoten, slank en lenig, zwart van haren, man van de wereld in al zijn gebaren. Zij, elegant, in rijken eenvoud smaakvol uitgedoscht, een ranke, innemende figuur, met iets al te fijns, zelfs iets als jongbedreigd met vroeg verwelken, of tenger-kwijnends, zoals behoort bij een steedsche broeikast-plant in beducht-brozen bloei. Een spontaan en luid dreunend handgeklap ging op, oprecht en algemeen. ‘Wat is dat mooi, wat is dat kunstig,’ zei ik aan een Franschman, naast wien ik gezeten had. ‘Niet waar? On dirait des professionels.’ ‘En wat spreken ze goed uw taal!’ ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘bij haar is het soms nog, doch zelden, aan ergens een nuance te hooren, dat zij een vreemdelinge is; bij hem volstrekt niet. Hij spreekt Fransch, niet alleen als een inboorling, “mais il parle le français en puriste.”’ Heerlijke avond: Busken Huet, Mevrouw Huet en Gédéon - hartelijke gastlieden, aan u, die dit niet lezen zult, hier nog na zoveel jaren mijn oprechten dank.
In Parijs krijgt Huet geregeld bezoek van jongere Nederlanders, waaronder ook vertegenwoordigers van de nieuwe literaire generatie, zoals Frans Erens en Frederik van Eeden. De laatste wordt uitgenodigd om bij de familie te komen eten. Onmiddellijk na afloop van zijn bezoek schrijft hij daarover een uitvoerige brief aan Albert Verwey.
28. Ik voel mij zeer welbehagelijk, want ik heb een zeer genoegelijk dejeuner bij Huët achter den rug. De groote criticus [...] was allerminzaamst [...], het déjeuner was zeer smakelijk en zijn witte Bordeaux en cognac waren zeer goed [...]. De zoon was ziek en ik heb hem slechts even aan zijn bed gesproken - en mevrouw - zij beweerde met nadruk: dat zij met zeer veel genoegen met mij kennis had gemaakt - wat kan ik anders als goeds van haar zeggen. Ik ben al Parijsch genoeg geworden in drie dagen - om een welwillende glimlach ook door een laag poudre de riz te apprecieeren en een bont opgeschikt gewaad te bewonderen, ook al hangt het om een eenigszins door de jaren beschadigde taille. In één woord, beste Albert, ik houd het zoo even genoten déjeuner voor een gewichtig moment in onze litteratuurgeschiedenis en de haas die het geluk had daar verslonden te worden zal eenmaal naast de historische faisanten van da Costa geen kwaad figuur maken. Ik zal je vertellen hoe het met de N.G. [= De Nieuwe Gids] ging. Mevrouw begon - over sonnetten - ik moedigde haar wat aan - lokte uit - en jawel! daar kwam de ontlading. Een hevige donderbui - het was merkbaar dat hij lang had gebroeid en bepaaldelijk er op was berekend om vandaag los te barsten. Verwaandheid - totaal gebrek aan historische kennis - ‘niet lief’ van Doorenbos (een kostelijke term) ‘niet lief’ van Doorenbos om ons, zijn jonge vrienden zoo'n stuk te sturen. Kloos' verzen ridicuul; Persefone middelmatig, repetitie van Keats' Endymion - Johannes grog van Woutertje - goed Hollandsch wordt niet meer geschreven - een dwaalweg! een droevige dwaalweg - jelui zult het berouwen - en toen bom! een slag op de tafel. Daarop stilte - natuurlijk. Ik schilde een stukje peer, keek naar buiten en merkte op, dat het hier lief wonen was aan de Esplanada des Invalides, zoo goed als buiten. Ja, zeide Mevrouw, wij | |
[pagina 21]
| |
gaan ook niet meer naar buiten 's zomers sinds wij hier wonen. En daarop vlotte het gesprek uitstekend op huiselijken, gemoedelijken toon. Over Parijs, over Chap [van Deventer] (die en parenthèse ook het noodige had gekregen over zijn duisterheid en slechte taal), over Martha [van Vloten] en tal van andere zaken. Mevrouw en ik werden beste maatjes. Over sonnetten werd niet meer als schertsend gesproken - mevrouw vroeg of er een soort van spiritisme achter stak - en ik stelde voor haar op een seance te magnetiseeren, natuurlijk in 't donker. Huet raakte uit de plooi - wij gingen naar zijn studeerkamer, rookten een sigaar, praatten over Noordsche, Duitsche, Fransche litteratuur en ik ben overtuigd dat zij mij beiden voor een fatsoenlijk maar helaas verdwaald schaap begonnen te houden. En bij 't weggaan moest ik beloven den volgenden Zondag weer te komen en van tijd tot tijd nog eens naar Gidéon te komen zien. Begrijp je dat ik mij kostelijk geamuseerd heb? Zulk een gevoel als ik nu heb, krijg ik alleen wanneer ik mij bewust ben niet het gekst figuur van het gezelschap geslagen te hebben. Ik mag redeneeren hoe ik wil, zooiets merk ik alleen uit mijn stemming. O, o die groote kriticus - wij met ons vijven [de redactie van de Nieuwe Gids bestond uit vijf personen], driemaal genomen, kunnen niet tegen hem op - in kennis, geleerdheid, scherpzinnigheid - en toch - en toch zoo - enfin, zeg het zelf maar. Verbeeld je zulke uitvallen - alles in die donderbui: - ‘Wat praat jelui van Shelley en zijn positie - Shelley die de vooroordeelen van een heel volk trotseerde, die gestreden en geleden heeft, die een reus was in zijn tijd - en jullie die daar in Amsterdam hokken - niets doen en niets van de wereld gezien hebt. Dat hindert mij zoo in Jullie verzenhet is verzonnen - allemaal leugen, wat praat die mijnheer Kloos van de maan en van meisjes die hij nooit gezien heeft - dat zijn immers tastbare leugens, alles leugens! ‘U woont hier lief aan de Esplanada des Invalides.’ O Huët! Huët! - Het was precies de toon, de schampere manier waarop van Vloten over Vosmaer sprak. Ach de ouderdom maakt ons toch allen gelijk. Wie weet hoe wij later nog te keer gaan.
Vanuit Parijs bracht Huet nog regelmatig een bezoek aan Nederland. Eén keer om lezingen te houden over de literatuur, een andere keer met vakantie en in december 1885 voor zaken. In Amsterdam moest er iets geregeld worden met betrekking tot zijn Indische dagblad. In Amsterdam logeert hij bij zijn vriend Quack.
29. Het laatste deel van ‘het land van Rembrandt’ kwam in 1884 gereed. Een jaar later, in December 1885, vertoefde Huet een tiental dagen bij mij in Amsterdam, waar ik sinds geruimen tijd weder woonde. Ik heb van dat bezoek het liefelijkst aandenken. ‘De laatste geheel onbezorgde dagen van zijn leven heeft hij ten uwent doorgebracht,’ zoo schrijft mij Mevrouw Huet. En werkelijk scheen hij zich in gelukkig evenwicht van krachten en aandoeningen te gevoelen. Het vuur van vroeger scheen zelfs veredeld tot kalmer berusting. Des middags hadden wij oudere en jongere vrienden te gast. Huet's oude vriend Buys kwam uit Leiden dadelijk over, om de vroegere banden met hem te versterken. Jongere letterkundigen vroegen de eer aan Huet voorgesteld te worden. Onwillekeurig leerden wij allen van hem. Des ochtends spraken wij met ons tweeën vertrouwelijk over alles en nog wat. Hij wierp een vredigen blik op het verleden en beraamde nieuwe plannen voor de toekomst. Hij was bezig met een denkbeeld om zijn Indisch dagblad anders te organiseren. Hij ging nog eens in 's-Gravenhage de zachte hand drukken van zijn lieve trouwe vriendin, Mevrouw Bosboom...
Het was zijn laatste bezoek aan Nederland. Nog geen half jaar later zou hij overlijden. Enkele maanden voor zijn overlijden, in januari 1886, ging Van Hamel bij hem langs. Aan dat bezoek bewaarde hij een weemoedige herinnering.
30. Toen ik te twaalf uren [...] terugkwam, ging ik dejeuneeren bij Busken Huet. - ‘Bonjour, cher Maître!’ zei ik, toen Huet met zijn deftigen stap en zijn vriendelijk oog op mij toetrad. Hij glimlachte over de Parijsche begroeting. Wij waren alleen, met Mevrouw Huet en zijn zoon. Huet sprak druk, en al wat hij zeide was belangwekkend. Hij sprak over politiek, over geschiedenis, over letteren en kunst. Toen de geurige koffie gedronken was en de sigaar was uitgerookt, drukte ik hem de hand ten afscheid. Maar hij bespeurde geen glimlach meer om mijne lippen, | |
[pagina 22]
| |
toen ik het ‘Maître!’ niet onderdrukken kon, waarmede ik dien handdruk vergezelde, en ik meende in eene uitdrukking van lichten spijt, die zijn oog even verduisterde, de vraag te lezen: ‘Maîre, zegt gij? Waar zijn mijne leerlingen?’ ‘In Nederland, Meester!’ dacht ik bij mij telven, ‘maar gij zijt er ongelukkig niet.’
Huet overleed onverwachts. In de avond van de eerste mei 1886 werd hij door een beroerte getroffen achter zijn bureau.
31. Hij ontsliep op zijn studeerkamer, onbemerkt, onbewust waarschijnlijk - ‘la rupture d'un anévrisme’ zei de geneesheer -, met de pen in de hand, een blad papier voor zich, waarop hij een artikel over de romantiek in Nederland te nauwernood had aangevangen. Zelf was Van Hamel, die dit meedeelt, toen niet in Parijs, maar wel zijn vrouw, zoals hij in een brief schrijft:
32. Mijne vrouw was, op weg naar Vichy, juist dien Zaterdagavond te Parijs aangekomen en wilde 's Maandags een theebezoekje bij de familie brengen. Toen de deur voor haar geopend werd, zag zij, van niets wetende, de lijkkist uit de salle à manger dragen. Het was een geweldige schrik voor haar; zij bleef toen bij Mevrouw Huet een poos en vond deze vreselijk verslagen, zich alleen troostend met de gedachte dat Conrad in het geheel niet geleden heeft.
De volgende dag werd Huet, uitgeleid door een kleine kring vrienden, begraven op het kerkhof Mont-Parnasse in Parijs. | |
Herkomst van de citaten1. S.A. Naber, ‘Conrad Busken Huet’ 28 December 1826-1 Mei 1886’. In: S.A. Naber, Vier tijdgenooten, indrukken en beschouwingen. Haarlem, 1894, p. 4-9. 2. A. Ver Huell, Dagboek, dl. 111, p. 372 [aantekening dd. 4 mei 1886]. Aanwezig in: Gemeente Archief Arnhem. Mijn dank gaat uit naar drs. J.A.A. Bervoets die mij op deze passage wees. 3. S.A. Naber, ‘Conrad Busken Huet, 28 December 1826-1 mei 1886’. In: S.A. Naber, Vier tijdgenooten, indrukken en beschouwingen. Haarlem, 1984, p. 24-25 4. S.A. Naber, ‘Johan Theodoor Buys, 28 Januari 1828-14 mei 1893’. In S.A. Naber, Vier tijdgenooten, indrukken en beschouwingen. Haarlem, 1894, p. 105-106. 5. S.A. Naber, ‘Conrad Busken Huet, 28 December 1826-1 mei 1886’. In: S.A. Naber, Vier tijdgenooten, indrukken en beschouwingen. Haarlem, 1894, p. 12-13. 6. S.A. Naber, ‘Conrad Busken Huet, 28 December 1826-1 mei 1886’. In: S.A. Naber, Vier tijdgenooten, indrukken en beschouwingen. Haarlem, 1894, p. 26. 7. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 13-14. 8. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 17-18. 9. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 397-400. 10. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 35. 11. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 402. 12. A. de L. [ps. van Geertruida Carelsen], ‘Herinnering aan de “Concertzaal” te Haarlem’. In: Los en Vast, 1886, p. 122. 13. A. Gildemeester, ‘Uit de herinneringen van A. Gildemeester’. In: De Gids, 1925 iii, 212-217. 14. A. de L. [ps. van Geertruida Carelsen], ‘Herinnering aan de “Concertzaal” te Haarlem’. In: Los en Vast, 1886, p. 123-124. 15. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 405. 16. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 405-408. 17. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 411-412. 18. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, le- | |
[pagina 23]
| |
vensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 39-40. 19. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 45. 20. Brief van René Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter, d.d. 23-03-1871; aanwezig ub Amsterdam, sign. Am 9f. 21. Brief van René Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter, d.d. 16-03-1872; aanwezig ub Amsterdam, sign. Am 9j. 22. Brief van René Bakhuizen van den Brink aan E.J. Potgieter, d.d. 15-01-1875; aanwezig ub Amsterdam, sign. Am 9v. 23. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 52-53. 24. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 53-54. 25. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 421-422. 26. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 57-58. 27. V. Loveling, ‘Een soirée bij Busken Huet en een receptie bij Victor Hugo’. In: Groot Nederland, 1906, p. 467-472. 28. Brieven van Frederik van Eeden aan A. Verwey’. In: Mededelingen van het Frederik van Eeden-genootschap, xi (1946), p. 17-19. 29. H.P.G. Quack, ‘Conrad Busken Huet’, 1826-1886, persoonlijke herinneringen’. In: De Gids, 1886 ii, p. 422-423. 30. Cd. Busken Huet en A.G. van Hamel, Letterkundige schetsen, Amsterdam, [1886], p. 31-32. 31. A.G. van Hamel, ‘Conrad Busken Huet’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen, levensschetsen en portretten, bijeengebracht door E.D. Pijzel. Haarlem, 1887, p. 59-60. 32. Brief van A.G. van Hamel aan J.C. van Deventer, dd. 9 mei 1886; aanwezig ub Leiden, sign. Ltk. 1873. |
|