lijk goed geïnformeerde levensschets van Busken Huet, geplaatst had gezien, in werkelijkheid diens echtgenote langs een achterdeur had binnengehaald. Voor en na dus weinig aanleidingen om die naarling dankbaar te gedenken. Een stok om deze hond te slaan was nooit moeilijk te vinden: alleen al de omstreden Indische reis zou kunnen volstaan, maar er waren ook koningskwesties geweest en uitvallen naar Thorbecke en die vormden voor de liberale Gids-redactie voldoende alibi.
Een en ander heeft niet kunnen verhinderen dat de man, die zijn eigen leven wel eens als mislukt beoordeelde, ten slotte de reputatie kon verwerven naast Multatuli de meest leesbare schrijver van zijn eeuw te zijn geweest. Multatuli had naast verguizers en haters tenminste ook nog een kring vereerders en vergoders, van lieden die hem aanzagen voor een messias of op z'n minst een apostel en die hem steunden of volgden in het afbreken van heilige huisjes. En god weet hoeveel er daarvan waren in het Nederland van de negentiende eeuw. Multatuli leverde slag als ‘de virtuoos van het sarkasme’, naar de woorden van Busken Huet, die erover kon oordelen, want zelf kon hij ook aardig met dat bijltje overweg.
Maar deelde Multatuli, met uitzondering van zijn strikt persoonlijke belangen in de Lebak-zaak en nog wat particuliere stokpaardjes, de meeste belangen wel met zijn ‘gemeente’, Busken Huet stond in zijn gevecht om de eer der Nederlandse letteren vrijwel alleen in zijn ‘te vurige liefde’. En voor zover hij in zijn vernietigende oordeel over de stand van zaken op dat gebied steun had kunnen vinden bij anderen, moesten die vaak de onnodig kwetsend geachte vorm afkeuren waarin hij dat oordeel goot. In zoveel oordeelvellingen proefde de lezer het genot dat Huet bij het opschrijven moest hebben gevoeld, het zwelgen in de venijnige formulering en dat vergaf men hem niet. Als kritiek niet opbouwend was, kon ook vernuft niet ontzondigen. Zeker niet in een eeuw waarin Schoonheid en Waarheid nog familie waren van Goedheid.
Er is een kenmerkend verschil in de appreciatie van beiden. Kon de klasse van geletterden en smaakdragers nog aan taal en toon van Multatuli schouderophalend voorbijgaan vanwege diens ongevormdheid en onbehouwenheid, Busken Huet mocht, schrijvend nota bene in De Gids, niet op zo'n mild vonnis rekenen. Huet immers was ‘one of them’, had schoolgegaan, was een gestudeerd man, ja, predikant van huis uit, en had dus beter moeten weten. Hij verried een groep waartoe Multatuli nooit behoord had en nooit zou behoren - nog afgezien of hij dat gewild had -, en niemand, door geboorte of opleiding behorend tot die elite, kon zich ooit gedwongen voelen met iemand als Multatuli in debat te gaan. Busken Huet viel heel wat moeilijker te negeren. Hij heeft het uiteindelijk, maar pas nadat de eeuw waarin hij geleefd had met hem en zijn slachtoffers verleden was, moeten stellen met een reputatie van eeuwige tweede achter Multatuli.
Boudewijn Büch is de enige die nog aan Bilderdijk een plaats in de kopgroep wil toebedelen, waarvan hierbij akte.
Het is een van Stuivelings verdiensten geweest Huet op die plaats gebracht te hebben. Anderen mogen biografieën aan hem gewijd hebben, nu eens blijk gevend van feitenkennis (De Vooys, 1949), dan weer van begrip (Colmjon, 1944), maar alleen Stuiveling heeft aan zijn opstellen gloed, overtuiging en beslistheid van autoriteit weten mee te geven.
De onwrikbaarheid van deze plaatsbepaling vindt paradoxaal genoeg haar oorzaak in de omstandigheid dat Busken Huet niet meer gelezen wordt. In 1956 stelde Stuiveling een bloemlezing samen onder die voor velen cryptische titel Vernuft ontzondigt, die in 1979 bij Het Huis aan de drie Grachten nog een herdruk kreeg. Maar een beststeller? Een verminkte herdruk van Het Land van Rembrand bereikte De Slegte en een van Lidewyde in 1981 slechts neerlandici. En wat zijn nu neerlandici in het licht van de eeuwigheid?
Enkele historische herinneringen om de ontmanteling van de negentiende eeuw aan het geval-Huet te illustreren. Onder Donkersloot (hoogleraar Nederlandse letterkunde te Amsterdam tot 1955) werden meer dan veertig negentiende-eeuwers - d.w.z. tot 1880 - gelezen voor het kandidaatsexamen, waaronder van Busken Huet ‘een roman, aantal critieken en groot fragment uit “Het land van Rembrand”’. Door diens opvolger Stuiveling (hoogleraar van 1956 tot 1972) werd dat aantal gehalveerd, terwijl geen auteurs of werken meer verplicht waren. Wél werd de Huet-biografie van De Vooys gelezen.
In de mooie jaren zeventig stelden studenten hun eigenlijk overbodig geworden literatuurlijs-