Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Robert Lemm Heeft Umberto Eco een anti-Borges boek willen schrijven?‘Ik haat je, Jorge, en het liefst zou ik je uitkleden en voor schut zetten. Ik zou kippeveren in je reet willen steken en je gezicht beschilderen als dat van een nar of een clown, zodat het hele klooster om je kon lachen en niemand meer bang voor je zou zijn. Door de honing zou ik je willen halen en dan door de veren rollen, teugels zou ik je aan willen doen en naar de markten brengen, om tegen iedereen te zeggen: dit is nu degene die jullie de waarheid verkondigde en beweerde dat de waarheid naar dood smaakt, degene die jullie minder met zijn woorden overtuigde dan met zijn sombere uiterlijk. Laat ik jullie zeggen dat God je, in de oneindige werveling van zijn mogelijkheden, ook toestaat je een wereld voor te stellen waarin deze zogenaamde vertolker van de waarheid slechts een domme gans is die alleen maar herhaalt wat hij lang geleden heeft geleerd.’ Wie zegt deze woorden? Tegen wie worden ze gezegd? Waar gaan ze over? Het antwoord op die vragen ligt versluierd in Il nome della rosa, het in 1980 verschenen magnum opus van de Italiaanse schrijver Umberto Eco, binnenkort ook voor de Nederlandse lezer toegankelijk. Een tip van de sluier wil ik al vast oplichten, waarbij eerlijkheidshalve zij vermeld dat ik deze internationale best-seller heb gelezen in de Spaanse versie van Ricardo Pochtar (Editorial Lumen, Barcelona 1982). Het gaat om het verhaal van een veertiende-eeuwse monnik, gesitueerd in een Noord-Italiaans klooster, waar men zich met het copiëren van boeken bezighoudt en waar een aantal geheimzinnige moorden plaatsvinden. Degene die de moorden uitzoekt is ene William of Baskerville, een Engelse franciscaan en ex-inquisiteur van gevorderde leeftijd die in dienst van de Duitse keizer staat. De moordenaar, die pas aan het eind van de zeshonderd bladzijden tellende roman bekend wordt, heet in de Spaanse vertaling, Jorge de Burgos. Jorge de Burgos, de enige Castiliaan in het internationale gezelschap, is een tachtigjarige monnik die al geruime tijd blind is. Ondanks die handicap strekt zijn kennis zich uit over de hele bibliotheek, de trots van het klooster omdat daarin al het weten van de voorbije eeuwen vervat is. Wie de bibliotheek beheerst, heeft macht, en naar macht dorsten de bevoorrechte monniken die dagelijks tot het scriptorium worden toegelaten om er boeken te copiëren en te becommentariëren. Niemand mag er binnen zonder toestemming van de abt en niemand wordt er wegwijs zonder hulp van de bibliothecaris. Iedere monnik in het scriptorium heeft een strikt omlijnde taak en wie buiten zijn boekje gaat wordt op de vingers getikt. Wie trouwens op eigen onderzoek zou uitgaan, wie naar boeken zou gaan zoeken die buiten zijn taak vallen, raakt verstrikt in het hermetische systeem dat aan de bibliotheek ten grondslag ligt, hetgeen Umberto Eco heeft geïllustreerd met kabbalistische tekeningen en symbolen die door zijn detective William of Baskerville in de loop van het boek worden ontraadseld. En in het centrum van het raadsel komt hij te staan tegenover het kwade brein, Jorge de Burgos, verantwoordelijk voor de dood van een aantal nieuwsgierige monniken. De lezer heeft inmiddels geraden dat ik Jorge de Burgos voor niemand minder houd dan de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Die gissing lijkt me niet avontuurlijk. Zoals gezegd, is Jorge | |
[pagina 7]
| |
de Burgos tachtig, blind en bekend met de hele bibliotheek. Dat klopt met Borges. Dat Jorge niet uit Argentinië komt, een land dat in de veertiende eeuw nog niet bestond, maar uit Castilië - ook Spanje bestond nog niet - is vanzelfsprekend. Dat de bibliotheek voortdurend wordt getypeerd als een ‘labyrint’, dat men via een ‘spiegel’ in het centrum ervan doordringt, dat moordenaar Jorge een ‘trama’ (plot) voor zijn achtervolger William heeft geweven en dat de roman ‘De naam van de roos’ heet maken het haast wel onmogelijk dat Jorge de Burgos niet Jorge Luis Borges is. Het wemelt in het werk van de Argentijn van rozen, spiegels, labyrinten en ‘tramas’. Om maar te zwijgen van het thema ‘moordenaar zoekt achtervolger’ - zoals bijvoorbeeld in het verhaal ‘De dood en het kompas’ - of de verbranding van de bibliotheek, die Eco op het eind van zijn roman laat plaatsvinden en die de verbranding in herinnering roept uit Borges' verhaal ‘Het congres’. Maar, voor wat die laatste twee zaken betreft, is er ook een belangrijk verschil tussen de twee schrijvers. Bij Borges is de verbranding van de bibliotheek het gewilde gevolg van een ongezonde toename van onwezenlijke boeken, van een chaos die door het vuur wordt bezworen en waarna alles weer opnieuw geschreven zal worden, want de geschiedenis herhaalt zich. Voor Eco, daarentegen, is de verbranding van de bibliotheek het definitieve einde van een periode, waarna een nieuwe periode begint die weinig of niets meer met de vorige gemeen heeft. Eco gelooft dus in evolutie. En voor wat het eerste thema betreft, ontdekt achtervolger William of Baskerville dat als hij eenmaal in het gezicht van de moordenaar staat er helemaal niet een bewust plan is volgens hetwelk de moorden zijn gepleegd, zoals in ‘De dood en het kompas’. De slachtoffers van Jorge de Burgos zijn bij toeval gestorven. Er is geen ‘plot’, er is geen ‘orde’. Dat is de kern van Eco's kritiek op Borges. Alvorens op die laatste, heel belangrijke verschillen in te gaan eerst iets over de aard van William of Baskerville, de grote antagonist van moordenaar Jorge, hoofdfiguur van de roman en Eco's directe spreekbuis. William is een franciscaan, dus een uitdrager van het armoe-ideaal, met een open oog voor de noden van het volk en een grote belangstelling voor natuurvorsing; de wetenschap, zo betoogt hij keer op keer, kan de wereld vooruithelpen en de mensheid gelukkiger maken. In de moderne tijd wordt die zienswijze door iedereen gedeeld, maar in de veertiende eeuw moet William een revolutionair zijn geweest. Hij is een leerling van de befaamde franciscaan Roger Bacon, die in de donkere middeleeuwen al van vliegmachines droomde en vond dat de wetenschap naar middelen moest zoeken om het leven van de mens zo lang mogelijk te rekken. In het verlengde van die voorloper van het vooruitgangsgeloof opereert William. Zijn functie van inquisiteur bekijkt hij met scepsis, want hij is tot de ontdekking gekomen dat de zwaktes van de ketters niet zoveel verschillen van zijn eigen zwaktes. Daarbij huldigt hij het ideaal van Sint Franciscus dat de ketters naar de Kerk toegehaald moeten worden in plaats van ze uit te stoten. Men wordt ketter omdat men zich een uitgestotene, een marginaal voelt en niet omgekeerd, redeneert William. En die redenering moet in de veertiende eeuw ook heel revolutionair hebben geklonken. Het ware kwaad moet van het schijnkwaad gescheiden worden, en daarin staat William als lichtend voorbeeld tegenover de echte inquisiteur, Bernard Gui, die niet naar het klooster komt om de moorden uit te zoeken en de boze te ontmaskeren, maar om bekentenissen van enigszins ontspoorde monniken los te peuteren die hij kan gebruiken in zijn politiek tegen de franciscanen, die op het moment waarin de roman speelt in conflict zijn gekomen met de paus. William, die de tegenpartij van de paus dient - de Duitse keizer - laat zich niet van zijn apropos afbrengen. Hij zal het echte kwaad ontmaskeren. Waarom zou hij de paus dienen, die op dat moment net zijn vriend William of Ockham heeft verketterd? In tegenstelling tot Bernard Gui, voor wie de ijzeren abt van het klooster als een knipmes buigt, ondervindt Baskerville bij zijn speurwerk niets dan tegenwerking. Hij mag niet vrij in de bibliotheek rondlopen, hoewel hij weet dat daar de sleutel tot de oplossing van de moorden ligt. | |
[pagina 8]
| |
Maar als hij er door eigen (illegaal) onderzoek en vernuft in is geslaagd door te dringen tot het centrum van de bibliotheek komt hij te staan tegenover de blinde Jorge de Burgos met het corpus delicti in zijn hand: het tweede deel van de Poetica van Aristoteles. Jorge heeft de pagina's van dat werk zodanig vergiftigd dat wie het doorbladert eraan sterft. De nieuwsgierige monniken die het na lang zoeken gevonden hadden zijn er het slachtoffer van geworden en nu is het de beurt aan William. William krijgt het boek van Jorge als beloning voor zijn doorzettingsvermogen en zijn speurzin, maar hij weet inmiddels dat het boek vergiftigd is, dus raakt hij het alleen met handschoenen aan. Totdat de pagina's bij het verder lezen zo aan elkaar kleven dat de blote vingers gebruikt moeten worden. Jorge daagt zijn achtervolger uit verder te lezen, maar daar trapt William niet in. Ondertussen ontspint zich een dialoog die moet duidelijk maken waarom Jorge het boek vergiftigd heeft, en daar gaat het natuurlijk om. Want in de motieven steekt het verwijt dat Eco Borges aanwrijft. Dat richt de schijnwerper op Jorge de Burgos. Jorge komt uit Castilië, waar hij als kind al zodanig door de goddelijke genade was aangeraakt - volgens de legende - dat hij moeiteloos de boeken van Grieken en Arabieren kon verstaan. De naam van het klooster van Silos doet het vermoeden rijzen dat Jorge een dominicaan is, dus behorend tot een orde die zich vooral met theologie bezighoudt om de zuiverheid van het geloof te kunnen propageren tegen de dwalingen van de ketters. Jorge heeft vóór zijn blindheid zowat alles wat er te lezen valt gelezen en laat zich door de monniken dagelijks uit de catalogus van de bibliotheek voorlezen. De Apocalyps van Johannes is zijn lievelingsboek en daaruit heeft hij begrepen dat de komst van de Antichrist aanstaande is. Die Antichrist is niet een bepaalde persoon, zoals bijvoorbeeld de sadistische inquisiteur Bernard Gui of de achterbakse paus - denkt in stilte de verontwaardigde William of Baskerville -, maar een nieuwe mentaliteit die zich hoe langer hoe meer van de monniken meester maakt en als een slang door het klooster kruipt. Jorge bedoelt de zucht naar vernieuwing, het zich bezighouden met ijdele spelletjes, het gefascineerd zijn door de ficties van de dichters met hun voze metaforen. Al die dingen leiden af van de Waarheid, die Christus is, en met Hem alleen en met de Schriften die Hem hebben geopenbaard moet de serieuze monnik zich bezighouden. De monnik moet dienen, de Schrift duidelijk maken voor het volk. Alle waarheid is al geopenbaard, er is niets nieuws onder de zon en ieder zoeken buiten God's Waarheid is ijdel. Kwintessens van het ijdele kwaad is deel twee van de Poetica van Aristoteles, een werk dat de mensheid nooit heeft mogen kennen en waarvan het enig overgebleven exemplaar door de Goddelijke Voorzienigheid in handen is gespeeld van Jorge om het te vrijwaren tegen gebruik door de onwaardigen. ‘Ieder werk door Aristoteles geschreven heeft een deel van de wijsheid die het christendom in de loop van de eeuwen heeft vergaard afgebroken’, houdt Jorge William voor. Het tweede deel van de Poetica heeft Borges verstopt in de bibliotheek (want om de een of andere reden mocht het niet vernietigd worden) om te verhinderen dat het christendom nog verder zou worden afgebroken. Want in dat werk houdt de Griekse filosoof een pleidooi voor de comedie, een genre dat bedoeld is om de mensen aan het lachen te maken. En daarin zit de kneep, aldus Jorge. Want niets is erger dan lachen. Lachen is een teken van domheid en van heidendom, lachen is apen eigen, lachen brengt het lelijke en monsterlijke in de mens naar boven, lachen opent de deur naar de chaos. Voor de chaos heeft Jorge de wereld willen behoeden. Hij realiseert zich wel dat er kluchten opgevoerd worden waar het domme volk om lacht, maar als Aristoteles een pleidooi voor de lach houdt dan wordt het bedenkelijk. Aristoteles, door de schuld van Boethius het christendom binnengehaald en door Thomas van Aquino zelfs aan het christendom aangepast, is een gerespecteerde autoriteit geworden en ontdekking van de Poetica zou de serieuze theologen ertoe kunnen verleiden lachen als een acceptabele uiting te gaan beschouwen. En daarmee zou het hek van de dam zijn; de monsterlijkheid en de lelijkheid - eens kenmerken van de Duivel - zouden door de deur | |
[pagina 9]
| |
van de humor tot het christendom toegang krijgen. De chaos zou die fraaie Kathedraal die de kerkvaders zo zorgvuldig hebben opgebouwd kunnen vernietigen. En daarom heeft Jorge de Poetica vergiftigd, om de Kathedraal te redden, de Kathedraal die al veel te veel is ondermijnd door de lichtzinnigheid van de dichters en het dwaze zoeken van de natuurvorsers. William of Baskerville voelt dat hij hier tegenover iemand staat die alles minacht waar hij in gelooft. Hij, de franciscaanse altruïst, voelt zich aangesproken door de dominicaanse individualist, de zogenaamde paladijn van de rechtgeaarde traditie, en dat laat hij niet op zich zitten. In de dialoog die zich tussen de twee ontspint betoogt Baskerville dat lachen juist gezond is en als een typisch menselijke eigenschap geldt, als iets dat de mens onderscheidt van het dier. Om Jorge te overtuigen haalt hij allerlei klassieke en zelfs christelijke autoriteiten aan, die Jorge aanvankelijk erudiet weerlegt maar waarbij hij ten slotte ontsteekt in een allerminst christelijke toorn. William beantwoordt Jorge's dominicaanse hoogmoed met franciscaanse nederigheid en in de kalme zekerheid dat hij de opspoorder, de ware inquisiteur, en zijn tegenstander maar een moordenaar is. Slechts één keer valt hij uit zijn rol, als hij zegt dat hij Jorge haat ‘en kippeveren in zijn kont zou willen steken en voor het publiek zou willen uitkleden’Ga naar voetnoot1.. Jorge, de delinquent, blijft aan een stuk door hovaardig. Christus heeft nooit gelachen, dus is lachen en alles wat daar voor staat uit den boze. Dat hij het gewraakte werk van Aristoteles heeft vergiftigd en dat daarvan een aantal monniken het slachtoffer is geworden zal hem door God niet worden aangerekend, want tot meerdere glorie van Hem heeft hij zo gehandeld. Nu hij is ontmaskerd zal hij het boek opeten, zoals Johannes deed met het boek in de Apocalyps dat hij van de zevende engel kreeg, en met het offer van zijn leven zal de traditie voor de chaos zijn behoed. Aan het einde van de dialoog gaat de kaars uit en daarvan maakt Jorge gebruik om door de duisternis weg te vluchten en zijn achtervolger achter de spiegel op te sluiten. Door een wonder mislukt die poging. De assistent van William slaagt erin een nieuwe kaars te ontsteken, maar die valt bij de achtervolging om en zet de bibliotheek en het hele klooster in lichterlaaie. Jorge gaat in vlammen op. En daarmee verschroeit het verleden en breekt er een nieuwe periode in de geschiedenis aan. William verdwijnt uit het gezicht en zijn assistent, de monnik die Eco zijn boek heeft laten schrijven, eindigt zijn relaas met de conclusie: ‘Binnenkort zal ik mij met mijn begin verenigen, en ik geloof niet meer dat dat de God van de glorie is over wie de abten van mijn orde me hebben gesproken, ook niet de God van de jubel, waarin de franciscanen van weleer geloofden, en wellicht niet eens de God van de barmhartigheid. Gott ist ein lautes Nichts, ihn rührt kein Nun noch Hier...’ En zoals er geen God is in de traditionele zin van het woord, een Maker die alles bestiert, zo ligt er ook geen bestiering ten grondslag aan hetgeen ik zojuist te boek heb gesteld, concludeert de monnik. ‘Ik laat deze tekst na, maar ik weet niet aan wie, deze tekst, waarvan ik niet meer weet waarover hij gaat: stat rosa pristina nomine, nomina nuda tenemus.’ En daarmee is de kous af, wat niet betekent dat er niet nog veel meer over dit boek te zeggen zou zijn. Maar ik wil me beperken tot de hoofdzaak, of wat ik als de hoofdzaak zie. Waarom heeft Eco dit boek geschreven? Ik kan geen andere reden bedenken dan dat hij Borges heeft willen ontmaskeren. Eco heeft willen laten zien waar Borges, een auteur van groot prestige voor de meest gerespecteerde denkers van onze tijd, in wezen voor staat. Namelijk voor alles waarin die denkers niet geloven of niet zouden moeten geloven. Borges, zegt Eco, staat voor traditie en orde, voor het geloof dat het universum door Iemand of Iets wordt bestuurd volgens een plan dat wij dan niet mogen zien of heel vaag zien, | |
[pagina 10]
| |
maar dat wel bestaat. We kunnen ernaar zoeken of erover speculeren. Dit geloof, dat verdacht veel lijkt op het orthodoxe christendom, is - aldus Eco - door de moderne tijd achterhaald. De vrijdenkerij van de zeventiende eeuw, de achttiende-eeuwse verlichting, het negentiende-eeuwse materialisme hebben definitief met het ouwerwetse geloof afgerekend. Over de twintigste eeuw hoeven we niet eens te praten. Welke serieuze geleerde, welke grote kunstenaar, welke autoriteit accepteert nog de orthodoxe gedachte dat er zoiets als een Laatste Oordeel is waarbij ieder zich zal moeten verantwoorden? Wij weten toch, al was het alleen al door de leer van Darwin, dat de wereld altijd bestaan heeft en altijd zal blijven bestaan en dat uit de dood het leven rijst en dat het leven weer doodgaat en dat uit de dood weer het leven tevoorschijn komt enzovoort? Wij weten toch dat de ziel niet bestaat of hoogstens een emanatie van het lichaam is die weer met het lichaam in de aarde verdwijnt? Wij weten toch dat ons niets anders rest dan ervoor te zorgen dat alles op deze aarde zo goed en zo rechtvaardig mogelijk geregeld wordt? Wij weten toch dat de enige zinnige activiteit is je in te spannen voor een betere wereld? Een wereld waarin alles zo eerlijk mogelijk verdeeld is en waarin we de onderdrukking door tirannie moeten bestrijden? Wij weten toch dat het een goede zaak is om ons massaal tegen de atoombom te verzetten, de democratie in stand te houden, het milieu te beschermen? Wie, kortom, twijfelt eraan dat onze verantwoordelijkheid in de eerste plaats een sociale is? Welnu, heren progressieven, heren denkers, voor al die zaken heeft de door u zo bewonderde Borges niet zoveel belangstelling. Vanwaar uw bewondering?, lijkt Eco te zeggen. Borges is iemand, suggereert Eco, die minachting heeft voor het ‘volk’. Want wat anders kan je van iemand verwachten die de humor afwijst? Heeft Borges ooit iets geestigs geschreven, iets dat tot lachen opwekt? Wat zien jullie toch in die man achter wiens zogenaamde bescheidenheid een eindeloze hoogmoed schuilgaat? Wat zien jullie toch in deze auteur die alle vernieuwingen van de twintigste eeuw domweg heeft genegeerd? Want Borges haalt zijn schouders op voor de psychologie en het surrealisme, voor de vrije expressie en zelfs de satire, want de satiricus - betoogt hij - zit vast aan datgene wat hij belachelijk maakt, dus ook hij is een deel van de chaos, waaraan de twintigste eeuw kunstwaarde heeft gegeven en die daarom dus genegeerd kan worden. Borges ontkent gewoon zijn tijd en voelt zich alleen verbonden met andere individuele schrijvers die in de loop van de eeuwen hebben geleefd en met wie hij zich zelf op één lijn vindt staan en met wie hij een soort parnassus vormt waarvanaf hij diep neerkijkt op het gewriemel van zijn eigen generatie en de daarop volgende generaties, waarvoor hij geen oog heeft en waarvoor hij zijn blindheid als excuus gebruikt. Hij ziet een orde, die de kunstenaars van nu niet zien omdat die gevangen zijn in de illusie dat de wereld verbeterbaar is en in hun wanhoop en teleurstelling niets anders weten uit te beelden dan schilderijen die niets betekenen of die niets anders weten te schrijven dan boeken waar kop noch staart aan zit, zo ze zich niet laten gaan in de sentimentele details van het leven en de cultivering van hun eigen ‘ik’, denkend daarmee iets wezenlijks bij te dragen tot een zogenaamde ‘moderne kunst’, die in feite niets anders is dan het zoveelste masker van de oude chaos. Maar die ‘chaos’ is wel de werkelijkheid waarin wij nu leven, schrijft Eco, en als Borges die niet wil zien dan plaatst hij zich buiten de werkelijkheid. En de werkelijkheid is dat de roos niet het ‘universum’ is, zoals Borges wel eens heeft gezegd, maar gewoon een woord, zoals ieder ander woord. Adam mag in het paradijs de ware betekenis van de woorden hebben gekend, dat geldt niet voor ons. Borges mag dan naar het geheim van de woorden zoeken, pretenderen dat hij er meer van afweet dan zijn collega-schrijvers, maar dat is toch niets meer dan een gooi in de lucht, omringd met een hoop mystificatie. Borges mag dan verhalen met een begin, een midden en een eind blijven schrijven, gedichten die iets willen betekenen, maar hij kan de oude tijd niet terughalen. Ook hij kan niet om de Geschiedenis heen. Hier staan twee filosofen tegenover elkaar, twee | |
[pagina 11]
| |
levensopvattingen. Borges vertegenwoordigt inderdaad de oude tijd, de traditie. Dat Eco hem humor onthoudt zou wel eens kunnen wortelen in het feit dat Borges een waarheid-zoeker is, geinteresseerd in het wezen der dingen. Humor zit altijd in de details van het leven, in de conventies, in de omstandigheden. Wie daarop let komt automatisch met de humor in aanraking, maar wie zijn oog op het wezenlijke gericht houdt ontdekt juist dat de dingen zich herhalen en daarmee valt de Geschiedenis - in absolute zin, in het geloof dat er een evolutie van slecht naar beter bestaat - in het niet. Het is bekend dat het marxisme het ‘historicisme’ propageert, het idee dat er een ontwikkeling is in positieve zin die de hele mensheid betreft. In hoeverre de moderne materialisten die opvatting nog delen, in hoeverre ze al niet teleurgesteld zijn in hun verwachtingen, weet ik niet, maar een feit is dat Borges tot de weinige schrijvers van deze tijd behoort die daar niet alleen nooit in heeft geloofd, maar zelfs niet de moeite heeft genomen die leer te weerleggen. Hij is dus ook geen ‘teleurgestelde’, een cynicus, een nihilist geworden, zoals vaak met de ex-marxisten is gebeurd. Daardoor is hij natuurlijk een heel wonderlijke verschijning. Want wat kan een intellectueel nu zijn die niet ergens in de scala van marxisme tot nihilisme past? Zou hij werkelijk de orthodoxe christen zijn die Eco van hem maakt? Of heeft Eco zijn roman alleen maar in het verleden geplaatst om het verschil tussen hem zelf en zijn tegenhanger goed te accentueren? De eeuw die Eco koos, het veertiende-eeuwse Italië, de tijd van de opkomende renaissance, kwam natuurlijk wonderwel van pas om de verschillen tussen twee opvattingen goed te laten uitkomen. Eco is dan de revolutionaire en Borges de paladijn van de traditie. Borges heeft de officiële autoriteiten achter zich, terwijl Eco in zijn eentje moet vechten. Borges is dan - voor de lezer van nu - een verwerpelijke conservatief en Eco de voorloper van de moderniteit. De Argentijn is dan de lafaard en de Italiaan de held. Maar in de werkelijkheid van de twintigste eeuw zijn de rollen precies omgekeerd, want daar vertegenwoordigt Eco de alge- | |
[pagina 12]
| |
mene zienswijzen, terwijl Borges de eenling is. En Borges weet dat, want hij heeft herhaaldelijk gezegd dat hij zich verbaast over de roem die hem ten deel is gevallen. En dat betekent weer dat Eco gelijk heeft: men begrijpt Borges niet. Want als men hem zou begrijpen zou men hem haten, net als Eco. Borges ‘herhaalt wat hij lang geleden heeft geleerd’, hoont Umberto de Baskerville. En als de bibliotheek verbrandt, door de schuld van Jorge, dan wordt alles niet opnieuw geschreven, zoals Borges herhaaldelijk heeft beweerd, maar dan is er definitief iets vernietigd en dan breekt er een geheel nieuwe periode aan, want dat leert de Geschiedenis volgens alle verlichte denkers, en als Borges meent dat de geschiedenis zich herhaalt dan is hij een vijand van de verlichting en dan dient hij door de twintigste eeuw als lachwekkend aan de kaak gesteld te worden, als een ‘clown’, als een ‘domme gans’, als een ouderwetse en orthodoxe filosoof die nog in de orde gelooft van vóór de Verbranding van de Bibliotheek. Het einde van Eco's roman roept ‘De Theologen’ van Borges in herinnering. De ketterse theoloog die op de brandstapel verteert kijkt een van de vele omstanders in de ogen: de andere theoloog die hem, door haat gedreven, bij de autoriteiten had aangeklaagd. Het publiek denkt dat er een vijand van het geloof op de brandstapel staat, maar de twee theologen weten wel beter. Ook die waarheid wordt door Eco weggevaagd. Baskerville's haat maakt Jorge niet dood, Jorge maakt zich zelf dood, door Baskerville terecht in het nauw gedreven, want Jorge is een misdadiger. Baskerville kan zijn handen in onschuld wassen, hij heeft alleen maar zijn werk gedaan, hij heeft niets met zijn antagonist te maken. Sterker nog: Jorge is zijn antagonist niet. Die leer van Borges, die alle vijandschappen terugbrengt tot een persoonlijke rivaliteit, die Kaïn en Abel en Judas en Christus twee gezichten van de zelfde laat zijn is een mystificerende versimpeling. Want William of Baskerville, de altruïstische franciscaan met zijn open oog voor de vrije kunsten en de natuurwetenschap, staat aan de goede kant, en de eenzelvige, dogmatische dominicaan Jorge de Burgos, die denkt dat hij de wereld begrijpt en de experimenteerders negeert, vertegenwoordigt het kwaad. Aan speurder Eco de lof dat hij het kwaad heeft ontmaskerd. |
|