Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Tom Eekman Tolstoj gezien door zijn vrouwDe gewoonte een persoonlijk dagboek te houden, een journal intime, vond ingang in de achttiende eeuw en werd zeer algemeen in de tijd van de romantiek. Het is, zo zou men kunnen zeggen, de meest vrije vorm van literatuur: de dagboekschrijver schrijft voor zichzelf, al zal hij soms aan mogelijke andere lezers denken, eventueel zelfs aan publikatie, - hij hoeft zich aan geen enkele literaire vorm of conventie te storen, zich geen enkele beperking qua lengte, stijl, literaire codes of modes op te leggen, en hoeft geen bellettristisch proza met intrige, plot en ontknoping te construeren: hij kan eenvoudig zijn eigen gedachtengangen in alle richtingen volgen en noteren. Maar ook de dagboekanier(ster) kan zichzelf toch weer iets tot taak stellen, een dagboek kan dienen om iets aan de auteur zelf of aan de buitenwereld te bewijzen. Het dagboek van Lev Tolstojs vrouw Sofia, dat zij zevenenvijftig jaar (met slechts enkele grotere tussenpozen) geregeld, zij het niet beslist elke dag voerde, is vooral in de beginperiode een plaats voor persoonlijke ontboezemingen, voor notities betreffende gedenkwaardige feiten en gebeurtenissen uit haar leven, met een sterke concentratie op haar allengs groeiende gezin, haar man en haarzelf. Later, vooral in de jaren voor Tolstojs dood, nam het polemische element een steeds voornamer plaats in en werd het schriftje met persoonlijke notities tot een getuigenis tegenover de wereld. Sofia wist toen dat het dagboek na haar dood uitgegeven zou worden, immers alles wat haar beroemde man betrof, en dus zeker ook de correspondentie, het dagboek en andere geschriften van zijn vrouw, waarin hij haar visie op hem gaf, waren waardevol materiaal geworden voor biografen, voor Tolstojanen van allerlei slag, voor miljoenen lezers en bewonderaars over de gehele wereld. ‘Moge de heilige waarheid die in dit dagboek staat niet te loor gaan en aan de mensen duidelijk maken wat nu nog verhuld is,’ schrijft ze in 1910. In dat jaar - Tolstojs sterfjaar - hadden de controverses tussen de echtelieden - controverses waarbij ook hun kinderen en enkele intimi van de Tolstojs nauw betrokken waren - zulke dimensies aangenomen dat Sofia over haast niets anders kon denken en zich uiten. Hoewel zij over het algemeen volstrekt zinnig blijft schrijven, zijn er soms overspannen opmerkingen die ons eraan herinneren dat zij door haar omgeving als hysterisch en geestesziek beschouwd werd. Zij spreekt dikwijls over haar vergeefse verlangen naar rust, naar huiselijk en huwelijksgeluk; zij heeft zelfs wanhopige vlucht- en zelfmoordpogingen gedaan die de indruk wekken dat dit leven hoogst tragisch en diep ongelukkig was. En dat was op sommige momenten ook zo: maar er waren vele andere momenten van innerlijke tevredenheid, die Sofia vooral vond in noeste arbeid en in zelfopofferende plichtsbetrachting jegens haar man en haar gezin. ‘De kinderen zijn mijn grootste geluk,’ schrijft ze in 1865. En een jaar later: ‘Ik ben zo gelukkig door de kinderen, zij verschaffen me zoveel vreugde dat het een zonde zou zijn nog meer geluk te vragen dan ik al heb. En ook mijn lief- | |
[pagina 200]
| |
de voor hem maakt me zo gelukkig.’ ‘Kan er iemand gelukkiger zijn dan ik? Zijn er gelukkiger, eensgezinder huwelijken te vinden?’ vraagt ze zich af in 1868. Daar staat tegenover wat haar zuster Tanja schreef: ‘Sonja [de roepnaam voor Sofia] kon zich nooit geheel aan het geluk overgeven - het was alsof ze geen vertrouwen in dat geluk had; zij wist het niet te aanvaarden noch ervan te profiteren.’ En Sofia schreef aan dezelfde zuster: ‘Wat ben jij gelukkig, Tanja, met de benijdenswaardige gave om overal en in alles vreugde te vinden. Dat is met mij niet het geval - integendeel, ik neig ertoe droefheid te ontdekken in vrolijkheid en geluk.’ Dat is wat overdreven; zeker, zij was een zorgzame en bezorgde geest die zich niet aan uitzinnige vreugde zou overgeven, maar de bevrediging in haar werk en haar gezin, in haar liefde voor haar man spreekt toch uit vele bladzijden van haar dagboek. Het is waar dat Lev Tolstoj een buitengewoon moeilijk echtgenoot was, die het onmogelijke van haar eiste: totale toewijding, totale dienstbaarheid, een totaal meegaan met zijn radicaler wordende opvattingen en levensbeginselen, waarbij hij, zoals ze vaak klaagde, alle zorg voor het huis, het landgoed, het gezin geheel aan haar overliet. Dit gaf aanleiding tot eindeloze conflicten, die dan weer met een verzoening en tranen eindigden (beide echtelieden waren bijzonder tranenrijk). Sofia zocht een zekere compensatie in de muziek, waarvan zij diep kon genieten. Maar juist hier lag de bron voor een nieuw conflict: Tolstoj, die zelf vrij goed piano speelde en graag naar muziek luisterde, was jaloers op zijn eega wegens haar ietwat dweperige muziekliefde, die samenging met haar hartstocht voor de pianist-componist Sergej Tanejev. Die jaloezie heeft veel nieuwe bitterheid en narigheid meegebracht. Sofia, die ook in haar jeugd al dagboeken bijgehouden had (die echter niet bewaard zijn), begon kort na haar huwelijk, in 1862, haar dagboek te schrijven. Het opent met de opmerking dat ze zich tot haar dagboek wendt als ze problemen heeft - en inderdaad is een der motiveringen voor haar schrijven de behoefte om haar dagelijkse moeilijkheden, vooral die in haar huwelijk en haar gezin, op papier te zetten. Zij trouwde in september 1862 met de zestien jaar oudere graaf Lev Nikalojevitsj Tolstoj, een jonge officier uit de hoogste kringen. Deze gaf zijn jonge bruid, onder het motto van totale openheid der huwelijkspartners tegenover elkaar, zijn dagboek te lezen; daarin werden ook zijn uitspattingen en zijn sexueel gedrag openlijk beschreven. Hij had o.a. een kind verwekt bij een boerenmeisje dat in het dorp Jasnaja Poljana niet ver van het landgoed woonde. Voor het preutse en welopgevoede meisje was dit een schokkende ervaring, die zij haar leven lang niet vergat en die veel afbreuk deed aan haar prille huwelijksgeluk. Het was een hardvochtige levensles en wellicht ook al het begin van een meer kritische houding jegens haar man: ‘Vandaag kreeg ik ineens het gevoel dat hij en ik meer en meer ieder op onszelf komen te staan,’ schrijft ze al in haar eerste dagboeknotitie; en hoewel er enerzijds in dit lange en in vele opzichten goede huwelijk natuurlijk sprake was van een naar elkaar toegroeien der partners, kwamen ze inderdaad, zij het pas langzamerhand, en vooral na de omzwenking in Tolstojs denken omstreeks 1881, meer en meer op zichzelf - en tegenover elkaar te staan Het was alleen maar natuurlijk dat Sofia, hoezeer ze zich ook onverbrekelijk verbonden voelde met haar man, ook soms de behoefte had zich uit dit drukkende, of althans haar vele lasten opleggende milieu los te rukken. Al in een van haar eerste dagboeknotities heet het: ‘Vandaag ben ik weggelopen, omdat alles en iedereen me de keel uithing... Ik schaterde het bijna uit van vreugde toen ik stilletjes alleen het huis was uitgevlucht. Niet dat ik L. niet meer kan uitstaan, maar ik voelde opeens dat hij en ik aan een verschillende kant staan, d.w.z. dat zijn “volk” mij niet helemaal kan absorberen, zoals het hém doet, en dat hij niet helemaal door mij geabsorbeerd kan zijn, zoals ik door | |
[pagina 201]
| |
hem ben. Heel eenvoudig. En als ik hem niet absorbeer, als ik een pop ben, alleen maar zijn vrouw, maar geen mens - dan kan ik en wil ik zo niet verder leven.’ En wat later: ‘Soms overvalt me de sterke behoefte me vrij te maken van zijn invloed, die ietwat drukkend is, en me niets van hem aan te trekken - maar dat kan ik niet ...Maar van nu af zal ik telkens weglopen of ergens heen rijden als het me te bar wordt. Als je het huis uitgaat voel je je opeens zo vrij!’ Maar een paar maanden later heet het: ‘Hij denkt dat ik verstrooiing nodig heb - terwijl ik niets nodig heb dan hem alleen.’ Zij uit haar liefde voor hem in roerende, telkens andere bewoordingen; zij oefent zo haar literaire stijl, zonder ooit overdreven lyrisch of bloemrijk te worden - het klinkt allemaal oprecht, het lijkt echt voortgekomen uit een eenvoudig, puur hart, maar wel een zeer menselijk hart waarin ook jaloezie, egoïsme, kleinzieligheid soms een plaats innemen. Die negatieve trekken, mild en onschuldig in de ontboezemingen van de jonge, onervaren vrouw, worden harder en prominenter in haar latere jaren. In de eerste huwelijksjaren reageert ze zo op Tolstojs brieven (waarvan hij haar copieën te lezen had gegeven) aan Valeria Arsenjev, een grondbezittersdochter in de buurt, waarop hij verliefd was geweest: ‘Ze waren beiden nog jong; hij hield niet van haar, maar van het verliefd zijn, en hij verlangde naar het gezinsleven. Wat herken ik hem overal goed! Zijn leefregels, zijn bewonderenswaardige gerichtheid op alles wat goed - moreel goed - is. Wat is hij toch een ontzaglijk lieve man. Toen ik zijn brieven gelezen had was ik niet eens jaloers, net of hij het niet was, en of het ook niet V. was, maar een vrouw van wie hij moest houden - nog eerder ik dan V. Ik verplaatste mij in hun wereld. Zij is een knap meisje, maar in wezen zit er niet veel bij, en ze lijkt alleen zo lief omdat ze nog zo jong is en op zedelijk gebied nog zo onervaren. Hij is helemaal dezelfde die hij nu is, hij hield niet echt van haar, maar van de liefde en het goede. Het samenzijn in Soedakovo werd me ook duidelijk... de piano, sonates, haar schattige zwarte kopje, vertrouwelijk en goedig. Hun jeugd (hoor dat nu! Ik schijn te denken dat ik al oud ben), de natuur, de afzondering op het platteland. Dat is allemaal begrijpelijk en daarover hoef ik niet bedroefd te zijn. Toen las ik ook zijn plannen voor hun gezinsleven. Arme jongen, hij was nog te jong om te begrijpen dat, als je eerst het geluk gaat beschrijven, je later wel tot de ontdekking moet komen dat je er een verkeerde voorstelling en verwachting van had. Maar het zijn sympathieke, goede dromerijen.’ Zij kan zich echter ook bezorgder uiten; en in later jaren zal zij blijk geven van een ziekelijke jaloezie ten opzichte van haar mans intimus Tsjertkov. En, omgekeerd, zal zij lijden onder de jaloezie van Lev in haar verhouding tot Tanejev. Sofia krijgt het ene kind na het andere; in totaal baart ze zestien maal, maar vijf kinderen worden doodgeboren of sterven binnen een jaar, drie jongetjes sterven als jonge kinderen, zodat slechts de helft volwassen wordt. Van hen overleeft zij er twee. Ze heeft problemen met het sexuele leven van haarzelf en haar man: ‘Intussen drijft L. verder en verder van me weg,’ klaagt ze al in 1863: ‘Bij hem speelt de fysieke kant van de liefde een grote rol. Dat vind ik afschuwelijk; bij mij speelt dat helemaal geen rol, integendeel. Maar hij is wel zedelijk integer - en dat is het voornaamste.’ Veel later, in 1890, schrijft ze: ‘Bij het overschrijven van L.'s dagboek kwam ik vandaag aan de plaats waar hij zegt: “Er is geen liefde, slechts de lichamelijke behoefte aan contact en de verstandelijke behoefte aan een levensgezellin.” Had ik die mening van hem negenentwintig jaar geleden gelezen, dan was ik voor geen geld met hem getrouwd.’ Een gevoel dat bij Sofia telkens weer opduikt is een minderwaardigheidsbesef tegenover haar knappe, wijze, creatieve echtgenoot. Na de geboorte van haar eerste kind, Serjozja, schrijft ze bijvoorbeeld: ‘Alles is achter de rug, het kind is geboren, ik heb alles doorgemaakt, ben op en treed langzaam het leven weer binnen, met | |
[pagina 202]
| |
angst, met voortdurende zorg om het kind, en nog meer om mijn man. Er is iets in mij geknapt, iets is er, dat voel ik, dat voortdurend in mij zal blijven pijn doen. Ik geloof dat het de vrees is dat ik mijn plicht jegens mijn gezin niet zal vervullen. Ik ben ontzettend schuchter tegenover mijn man geworden, alsof ik ergens diep schuldig aan ben tegenover hem. Het komt me voor dat ik hem tot last ben, dat ik dom ben vergeleken met hem (het oude liedje), dat ik zelfs banaal ben. Ik ben onnatuurlijk gaan doen, want ik ben bang dat ik die banale liefde van een moeder voor haar kindje zal tonen; ook ben ik bang voor mijn onnatuurlijk sterke liefde voor mijn man. Dat probeer ik allemaal te verbergen uit een dwaas, onoprecht schaamtegevoel. Ik troost me er soms mee dat het - naar ze zeggen - een waardige eigenschap is je man en kinderen lief te hebben; ik vrees dat dat het enige is waartoe ik bij machte ben. Ik zou me wat meer moeten ontwikkelen - ik ben zo waardeloos... Alweer: voor mijn man en mijn kind.’ En enige tijd later: ‘...ik voel me zo totaal niet in staat hem gelukkig te maken, ik besef dat ik een goed kindermeisje ben, meer niet. Geen esprit, geen goede opleiding, geen talent - niets. Ik zou eigenlijk willen dat er maar gauw iets zou gebeuren, en er gaat ook vast iets gebeuren, dat voel ik. De zorg voor de kinderen, het spelen met Serjozja leiden me soms af, maar ik heb diep in mijn binnenste geen blijmoedig gevoel, alsof al mijn levenslust vervlogen is. Ook vroeger heb ik dikwijls een negatieve, vijandige houding van L. jegens mij voelen aankomen; misschien koestert hij een stille haat jegens mij.’ Vrees voor het verlies van Tolstojs liefde maakt telkens deel uit van haar gedachten en stemmingen: ‘Ik heb zijn ideaal zelfs niet benaderd en kan dat ook niet. Ik ben verworpen. Geen dag, geen avond, geen nacht meer. Ik ben er voor de bevrediging, om voor het kind te zorgen, ik ben gewoon een stuk meubel - ik ben de vrouw. Ik tracht dan ook elk menselijk gevoel in mezelf te onderdrukken. Zolang de machine werkt, de melk warm maakt, een deken breit, vraagt om mee te mogen op jacht en van het een naar het ander loopt om niet in gedachten te verzinken - zolang is het leven mogelijk en zelfs draaglijk. Maar zodra ik een minuut alleen ben en aan het peinzen sla voel ik dat ik zo niet verder kan leven. Hij houdt niet meer van me. Waarom heb ik zijn liefde niet kunnen vasthouden? Nee, dat was ik niet, dat was het lot. Er was - dat moet ik bekennen - een moment van droefheid, toen alles mij zo volkomen waardeloos voorkwam doordat hij niet meer van me hield - alles, ook zijn geschrijf, waarin hij het over gravin zo-en-zo heeft die converseert met prinses zo-en-zo. Maar daarna voelde ik verachting voor mezelf. Ik leid een alledaags leven dat eindigt met de dood. Hij heeft een heel leven vol innerlijke arbeid, talent en onsterfelijkheid. Ik ben bang voor hem geworden en voel me op sommige ogenblikken volkomen van hem vervreemd.’ Zulke stemmingen zijn voorbijgaand; op andere ogenblikken maakt zich een diep gevoel van tevredenheid van haar meester: ‘Ik geloof dat twee mensen niet in nauwer geestelijk contact kunnen leven dan hij en ik doen. We zijn ongelooflijk gelukkig in alle opzichten. In onze onderlinge verhouding, in onze kinderen, in ons hele leven.’ Desondanks is het duidelijk dat haar man, met zijn dominerende persoonlijkheid en zijn ascetische overtuigingen, haar een bepaalde richting op stuwde die haar niet lag. ‘Soms onderzoek je je eigen hart,’ bekent ze in 1873, ‘in een ogenblik van onrust, en vraag je jezelf ineens af: wat is het dat ik nodig heb? En met schrik vind je het antwoord: ik heb vrolijkheid nodig, wat oppervlakkig gepraat, toiletten - ik wil dat ik aardig word gevonden, dat er gezegd wordt dat ik knap ben - en dat L. dat allemaal ziet en hoort; wat nodig is, is dat hij ook af en toe uit zijn gespannen leven stapt, dat hem toch ook soms zwaar valt, en samen met mij een beetje het leven leidt dat zovele gewone mensen leiden. Maar dan wend ik me, met een schreeuw in mijn hart, af van al die dingen waarmee de duivel me, net als Eva, tracht te | |
[pagina 203]
| |
verleiden en ik kom mezelf alleen maar nog slechter voor dan ooit.’ ‘Ik wil vandaag mijn haar laten krullen, ik denk er met plezier aan dat me dat goed zal staan, al ziet niemand me, maar dat vind ik niet belangrijk. Ik vind linten en strikjes leuk, ik zou graag een nieuwe leren ceintuur willen hebben, en nu ik dit opgeschreven heb zou ik willen huilen...’ In het begin der jaren tachtig begint zich een scheur te vertonen in hun verhouding - een scheur die telkens weer gedicht wordt, maar dan opnieuw openbarst. ‘Twintig jaar geleden,’ schrijft ze in 1882, ‘ben ik, gelukkig en jong, dit boek begonnen te schrijven, de hele geschiedenis van mijn liefde voor L. Het gaat over niet veel meer dan liefde. En nu, twintig jaar later, zit ik hier de hele nacht alleen te lezen en mijn liefde te bewenen. Voor het eerst in ons leven is L. van me weggelopen en is hij op zijn studeerkamer blijven slapen. Wij hebben ruzie gemaakt over trivialiteiten - ik begon tegen hem, omdat hij niet voor de kinderen zorgt, de zieke Iljoesja niet helpt verzorgen en geen jasjes voor ze naait. Maar het gaat niet zozeer om die jasjes, de zaak is dat zijn houding jegens mij en de kinderen zo verkoeld is. Hij riep vandaag luid uit dat het zijn hartstochtelijk verlangen is weg te gaan van zijn gezin. Tot ik sterf zal ik die gemeende uitroep van hem niet vergeten, die mijn hart als het ware uit me sneed. Ik smeek God om de dood, want te leven zonder mijn liefde is verschrikkelijk - dat voelde ik scherp toen zijn liefde voor mij ophield. Ik kan hem niet tonen hoezeer ik hem na twintig jaar nog steeds innig liefheb. Dat is vernederend voor mij, en het hangt hem de keel uit. Hij is vol christelijke gevoelens en ideeën over zelfvervolmaking. Ik benijd hem...’ Zoals hier al tot uiting kwam, ging Sofia het, ondanks al haar bewondering voor Levs genialiteit, steeds meer als een ondraaglijke last beschouwen dat alle taken van het huishouden in de ruime zin, ook al het naai- en ander handwerk, de gehele opvoeding van een talrijk kroost, het landgoed-beheer, de moeizame verpleging van man en kinderen als ze ziek waren, de financiën, het gastvrouw-spelen (er waren haast dagelijks gasten over de vloer, vaak ‘bij bosjes’) enz. uitsluitend op haar rustten (dat was natuurlijk alleen mogelijk doordat ze personeel had - maar ook dat gaf zorgen). Bovendien besteedde ze zeer veel tijd aan het copiëren van haar mans geschriften in een nog schrijfmachineloos tijdperk; zo presteerde zij het - legendarisch feit uit de Russische literatuurgeschiedenis - om de gigantische roman Oorlog en vrede vier maal in zijn geheel over te schrijven. Behalve als copiiste, was zij Tolstoj onmisbaar als drukproef-correctrice; zij bereidde niet minder dan acht uitgaven van zijn Volledige Werken voor, besprak zijn geschriften met hem en was intensief betrokken bij alles wat zijn werk, zijn publikaties betrof, al stond ze kritisch, soms zelfs negatief tegenover sommige van de ideologische pamfletten e.d. uit zijn laatste jaren. Als copiiste werd ze later bijgestaan door haar dochters Tanja en Masja, terwijl in nog later jaren een ‘juffrouw met een Remington’ ten tonele verscheen en een beroeps-copiist zijn intree op Jasnaja Poljana deed. Soms bracht de overladenheid met werk haar tot bittere verwijten: in 1894 schrijft zij: ‘...hij heeft alles, alles zonder uitzondering op mijn schouders geladen: de kinderen, het huishouden, de betrekkingen met het boerenvolk, de zakelijke beslommeringen, het huis, de boeken. Maar hij veracht mij wegens dat alles met een egoïstische en kritische onverschilligheid. En zijn leven? Hij wandelt, rijdt paard, schrijft zo'n beetje, leeft waar hij wil en zoals hij wil en steekt letterlijk geen hand uit ten bate van het gezin, al maakt hij gebruik van alles: de diensten van zijn dochters, het dagelijkse comfort, het gevlei van de mensen, en mijn onderworpenheid en arbeid. En de roem, de onverzadiglijke roemzucht, waarvoor hij alles gedaan heeft wat hij kon en nog doet. Alleen mensen zonder hart zijn tot zulk een bestaan in staat.’ Zij verwijt haar man beginselloosheid, karak- | |
[pagina 204]
| |
terzwakte omdat hij ascetisme predikt, maar niet in praktijk brengt: ‘Wat me in die brieven ook trof,’ schrijft ze in 1909 naar aanleiding van het overlezen van brieven van haar man, ‘was dat hij zo vaak schrijft: “Het is zo moeilijk tegen je wil in luxe te leven, zoals ik doe...” Maar wie heeft die luxe nodig als het Lev zelf niet is? Een dokter om over zijn gezondheid en verzorging te waken; twee schrijfmachines en twee copiistes voor zijn geschriften; Boelgakov voor zijn correspondentie; Ilja Vasiljevitsj, de bediende, om de zwakke oude man te bedienen; en een goede kok voor zijn delicate maag. Intussen rust de zware verantwoordelijkheid voor de financiën, voor het huishouden en het laten drukken van zijn boeken helemaal op mij: ik moet zorgen dat L. zijn hele leven rust, comfort en tijd heeft voor zijn werk, ongestoord. Als iemand de moeite zou nemen in mijn leven door te dringen zou hij zien - als hij eerlijk was - dat ik voor mezelf niets nodig heb. Ik eet eenmaal per dag; ik ga nooit uit; ik houd als dienstbode alleen een achttienjarig meisje; ik ga tegenwoordig zelfs armoedig gekleed. Waar is die druk van het luxe-leven, die ik zou veroorzaken? Wat kunnen mensen wreed-onbillijk zijn!’ Het verwijt van harteloosheid klinkt uit deze notitie: ‘L. is een man met een geweldig verstand en talent, een man van buitengewone verbeeldingskracht, rijkdom en fijnheid van gevoel, maar zonder hart, zonder echte goedheid. Zijn goedheid is principieel, maar niet spontaan.’ Een innerlijke zwakte ging gepaard, in haar ogen, met een angst voor lijden en voor de dood: ‘L. is vóór alles een schrijver, een verkondiger van ideeën; maar in de praktijk, in het dagelijks leven is hij een zwak mens, veel zwakker dan wij gewone stervelingen. Mij zou het vreselijk dwars zitten als ik zó zou schrijven en spreken, maar heel anders zou leven en handelen; hem schijnt dat niet veel zorg te baren. Als hij maar niet hoeft te lijden, als hij maar kan leven, beter kan worden... Wat let hij precies op de tijd dat hij zijn medicijnen moet nemen of de kompres verwisseld moet worden, wat hecht hij een belang aan zijn voeding, zijn slaap, het verzachten van de pijn!’ Elders observeert ze (in 1908): ‘Wat dat betreft is L. zijn hele leven wijs geweest, en gelukkig. Hij heeft altijd naar zijn eigen keus gewerkt, en niet omdat het moest. Als hij zin had schreef hij of ploegde hij. Hij haalde het in zijn hoofd om laarzen te maken - en hij deed het, onverzettelijk. Hij bedacht dat hij kinderen wilde onderwijzen - en dat deed hij. Als het hem ging vervelen hield hij ermee op. Als ik eens geprobeerd had zo te leven! Wat zou er van de kinderen zijn terechtgekomen, en van L. zelf?’ We zullen het niet hebben over de vraag wie nu de schuldige was in het echtelijk conflict, dat tenslotte de proporties van een echtelijk drama aannam, zelfmoordpogingen incluis (van de kant van Sofia). Alleen aan pogingen tot moord of enige geweldpleging heeft het altijd totaal ontbroken. Het is moeilijk te zeggen wie nu een groter verantwoordelijkheid had voor de toestand zoals die zich de laatste twintig jaar van dit huwelijk ontwikkeld had. Het lijdt geen twijfel dat Lev Tolstoj grote karaktergebreken had - die worden door Sofia breed uitgemeten, en men kan haar verwijten dat zij overdreef, maar niet dat haar aantijgingen geen hout sneden. Maar zij is zelf ook tekort geschoten in begrip, tegemoetkomendhend, ruimdenkendheid, en heeft haar heftigheid niet altijd weten in te tomen. ‘Wat kan ik eraan doen dat God mij zo'n onrustig en op alles hartstochtelijk reagerend temperament gegeven heeft?’ vraagt zij zich af in een van haar dagboekbladen. Een voor Sofia fatale gebeurtenis in hun beider leven was de verschijning van Vladimir Tsjertkov in 1883. Tolstoj kreeg een onbeperkt vertrouwen in deze oud-officier, wiens landgoed dichtbij gelegen was en met wie hij periodiek dagelijks contact had. Tsjertkov, aanvankelijk een der vele Tolstojanen, evolueerde snel tot Tolstojs vertrouwensman, verdediger, propagandist, zakelijk adviseur en biograaf. Hij was | |
[pagina 205]
| |
met Tolstoj mede-oprichter van de uitgeverij ‘De Bemiddelaar’ en verzorgde o.a. de uitgave van Tolstojs werken in Engeland. Sofia kon deze indringer niet uitstaan, haar nijd steeg tot het abnormale, en de strijd tegen Tsjertkov en diens invloed werd op het laatst de dominerende factor in haar leven. Tolstoj zelf stond in principe aan Tsjertkovs zijde, maar op verschillende punten gaf hij aan de eisen van zijn vrouw toe. Het ging natuurlijk niet alleen om de persoon van Tsjertkov; Sofia's verzet tegen haar mans opvattingen en gedragingen, ook al vóór Tsjertkov ten tonele verscheen, kwam voort uit een instinctief gevoel van lijfsbehoud voor haarzelf en vooral haar gezin. Maar dat verzet uitte zich ook op meer principieel, levensbeschouwelijk terrein - getuige deze twee verzuchtingen uit 1891: ‘Ach, wat is mijn man toch een vreemd mens! Nadat wij die historie hadden verklaarde hij me de volgende morgen hartstochtelijk zijn liefde en zei hij dat hij volledig door mij bekoord was; vroeger had hij een dergelijke gehechtheid niet voor mogelijk gehouden. Maar het is bij hem allemaal fysiek, en dat is het geheim van onze onenigheid. Zijn hartstochtelijkheid overmant mij ook, maar ik wil dat niet, met heel mijn innerlijk - ik heb dit nooit gewild, ik droomde sentimenteel en streefde mijn hele leven naar ideale betrekkingen, naar alle vormen van communicatie, maar niet naar dit. Nu is het leven doorleefd, al het goede is bijna dood - het ideaal is in elk geval dood.’ ‘Als je in je prille huwelijksjaren in liefde met elkaar geleefd hebt, moet je in de rijpere periode als kameraden verder leven. Maar wat gebeurt er bij ons? Opwellingen van hartstocht gevolgd door een langdurige koude; dan weer hartstocht en opnieuw die kou. Soms voel je de behoefte aan stilte, tedere wederzijdse genegenheid en kameraadschap, je hoopt dat het daarvoor nog niet te laat is, het moet zo heerlijk zijn - je doet toenaderingspogingen, je zoekt gewone betrekkingen, medeleven, wederzijdse belangstelling - maar niets, niets dan nors en strak kijkende, verbaasde ogen, ongeïnteresseerdheid en kou, een angstwekkende kou. Hij heeft altijd hetzelfde excuus waarom wij opeens zo ver van elkaar verwijderd zijn: “Ik leef een christelijk leven, en jij wilt daar niet aan; jij bederft de kinderen,” enz. Wat voor christelijk leven is dat, als er geen greintje liefde is noch voor de kinderen, noch voor mij of voor ook maar iemand anders behalve voor hemzelf. Ik ben een heidin, maar ik houd zoveel van de kinderen en, ongelukkigerwijze, ook van hem, die koude christen, dat op het ogenblik mijn hart verscheurd wordt door de acute vraag: moeten wij naar Moskou verhuizen of niet? Hoe moet ik het zo aanleggen dat iedereen het naar zijn zin heeft? Want God zie dat ik zelf het dán pas goed heb als ik geluk om mij heen kan zien en bewerkstelligen.’ Sofia voelde het als onbillijk dat haar zovele taken waren opgelegd; soms kon zij daar niet meer tegenop. Aan de andere kant legde zij ook zichzelf zware taken op. Zij tuinierde actief; zij legde zich toe op de fotografie, maakte en ontwikkelde zelf meer dan achthonderd foto's; zij ordende en catalogiseerde de immense bibliotheek van Jasnaja Poljana; zij naaide alle kleding van haar man; zij verpleegde niet alleen zieke gezinsleden, maar ook talrijke patiënten onder de dorpelingen, waartoe zij medische werken bestudeerde. ‘Er komen dagelijks massa's zieken bij me,’ lezen we in het dagboek van 1887. ‘Met de hulp van Florinski's boek behandel ik ze allemaal; maar wat een kwelling voor de geest - die machteloosheid soms om te begrijpen en te weten te komen wat voor ziekte het is en hoe je kunt helpen! Daarom heb ik soms zin ermee op te houden, maar als je dan bij ze komt, dat roerende vertrouwen ziet, die smekende zieke ogen, dan krijg je medelijden, al voel je ook wroeging dat je misschien iets helemaal verkeerds doet; je geeft die ongelukkigen medicijnen en probeert dan niet meer aan ze te denken...’ Ondanks haar klachten moet zij toch een zekere bevrediging hebben gevonden in de verzorging | |
[pagina 206]
| |
en verpleging, ook van haar dikwijls zieke of sukkelende man. Tolstoj zei eens spottend tot haar: ‘Ik zal een rubber kind voor je laten maken dat een permanente koliek heeft - dan zul je misschien gelukkig zijn!’ Uit Tolstojs veranderde levenshouding vloeide voort dat hij de opbrengst van zijn geschriften aan het publiek ten goede wil doen komen; Sofia echter meende dat hij aan het materiële welzijn van de kinderen moest denken. Dit fundamentele conflict loopt door de laatste twintig jaar van hun gemeenschappelijk leven. Het wordt slechts geëvenaard door het al even onoplosbare conflict over de opvoeding van de kinderen. Niet slechts dat de pedagogische theorie en praktijk van beide ouders verschilden, maar Sofia verweet haar man dat hij totaal onverschillig tegenover hen stond: ‘Als iemand me zou vragen wat de hoofdoorzaak van mijn droefheid is,’ schrijft ze in 1891, ‘zou ik geantwoord hebben: het gebrek aan enige liefde bij L., die mij nu niet alleen volkomen ignoreert en alleen maar kwelt, maar die nooit van mij gehouden heeft. Dat is aan alles te merken: aan zijn onverschilligheid tegenover het gezin, de kinderen, onze belangen, hun leven en hun opvoeding.’ Onverschilligheid jegens zijn kinderen kan Tolstoj zeker niet aangewreven worden gedurende de vroegere stadia van zijn huwelijksleven. ‘Mijn vader placht veel tijd aan ons te besteden,’ lezen we in de memoires van hun oudste zoon Sergej, ‘hij gaf ons wiskundeles en liet ons opstellen schrijven (...). 's Avonds vertelde hij ons verhalen en las hij ons De kinderen van kapitein Grant, Een reis naar de maan en andere boeken van Jules Verne in hun geïllustreerde uitgaven voor.’ Dat hij later anders tegenover zijn kinderen stond kwam voort uit zijn veranderde, geradicaliseerde opvattingen. Hij was van mening dat de opvoeding der kinderen en de geest in het gezin niet goed waren, maar was niet bij machte die in de door hem gewenste richting om te buigen. Dat verklaart zijn teleurgestelde, negatieve houding; maar hij trok zich het lot van zijn kinderen wel degelijk aan, vooral van de oudste. Sofia overdreef dus; maar in grote lijnen had ze gelijk, en dit verwijt van onverschilligheid vormt een van haar sterkste punten in de strijd met Lev. Uit 1897 dateert dit fragment, waar een uitbarsting en bijlegging van het conflict beschreven wordt: ‘L. zei dat zijn religieuze overtuiging zijn gehele leven een andere wending gegeven had. Ik merkte op: “Misschien innerlijk, maar uiterlijk niet in het minst.” Dat vertoornde hem, hij begon te schreeuwen dat hij vroeger op jacht placht te gaan, op het landgoed werkte, de kinderen les gaf en geld oppotte, terwijl hij dat nu niet meer deed. Ik zei dat dat juist zo jammer was: vroeger deed hij wat nuttig voor zijn gezin was, het landbouwbedrijf kwam de hele streek ten goede, want hij plantte allerlei en voerde verbeteringen door; met de kinderen les te geven en geld in het laatje te brengen hielp hij mij; maar nu leidt hij uiterlijk hetzelfde leven, d.w.z. in dezelfde kamers, met hetzelfde comfort en dezelfde spijzen en dranken - maar na zijn bezigheden gaat hij fietsen (zoals hij nu dagelijks doet) of paardrijden op verschillende paarden, welke hij maar wil, hij laat zich uitstekend eten voorzetten, voor de kinderen zorgt hij niet alleen helemaal niet, maar vaak vergeet hij eenvoudig hun bestaan. Dat maakte hem woedend. Het is de wrede waarheid, waaraan ik hem niet hoef te herinneren. Laat hij een prettige oude dag hebben en uitrusten. Maar hij heeft mij zulke verwijten naar het hoofd geslingerd - bijvoorbeeld dat ik zijn hele leven bedorven heb, terwijl ik toch alleen maar voor hem en de kinderen geleefd heb - dat ik me niet kon bedwingen. In lang had ik niet zo'n innerlijke schok gehad. Ik holde het huis uit, wilde mezelf doden, wegreizen, sterven, alles, als ik maar niet zo'n ellende hoefde te doorstaan. Wat zou het een geluk zijn om de rest van mijn dagen te leven met een goed, rustig mens, stilletjes en kameraadschappelijk, zonder te worden verscheurd nu eens door wilde scènes van afgunst, zoals eergisteren, dan weer door wrede wederzijdse verwij- | |
[pagina 207]
| |
ten, zoals vandaag. En de hemel is zo helder, het is prachtig, stralend en stil weer, de natuur is rijk, overvloedig en wondermooi - net of alles in haar een maximum van juichende harmonie bereikt heeft om de mens te tonen hoe zwak hij is in verhouding tot haar, met zijn hartstochten en zijn verdriet. Vanavond sloten wij weer vrede zonder argumenten. Toen het al ging schemeren ging ik baden in de Voronka, en L. kwam me met de wagen halen en sprak er met milde stem over dat het tijd werd dat wij ophielden elkaar nu eens hevig en hartstochtelijk lief te hebben en dan weer verwoed te twisten. Maar een kalme, tedere, hechte vriendschap zal ik nooit kunnen verwachten. Ik liep vanavond alleen door het bos, ik bad steeds en huilde - huilde om VanetsjkaGa naar voetnoot* en om die enige heilige, sterke liefde in mijn leven die hem en mij aan elkaar verbond. Nu zal ik zo'n liefde nooit meer ondervinden, van niemand - in plaats daarvan is er alleen die waanzinnige, afgunstige, geslachtelijke lust die door zijn geweld alle andere aanhankelijkheid in mijn hart uitsluit.’ En een paar dagen later: ‘Ik heb L. als afgod onttroond. Er is in mij een sterke gehechtheid aan hem overgebleven; het zou mij ontzettend veel verdriet doen als ik verstoken zou worden van dat medeleven dat hij me elk ogenblik toont. Waar hij ook is, wat hij ook doet, hij komt mij altijd opzoeken, en ik ben altijd blij als ik hem zie. Maar geluk, echt geluk kan hij me niet meer schenken.’ Een berustende, verzoeningsgezinde toon klinkt ook uit deze aantekening, later in hetzelfde jaar: ‘Ik zat vandaag alleen op het balkon en dacht erover na hoe goed ik het toch heb: hoe mooi Jasnaja Poljana is, hoe vredig mijn leven, hoe toegewijd mijn man aan me is - hoe ik geldelijk onafhankelijk ben - dus waarom ben ik niet volmaakt gelukkig? Is dat mijn eigen schuld? Ik ken alle oorzaken van mijn leed. Ik weet dat ik ten eerste treur omdat mijn kinderen niet zo gelukkig zijn als ik zou wensen; en dat ik zelf eigenlijk ontzettend eenzaam ben. Aan mijn man heb ik geen kameraad; hij was bij tijden, en vooral op zijn oude dag, mijn hartstochtelijke minnaar. Maar ik ben met hem mijn hele leven eenzaam geweest Hij wandelt niet met me, want hij overdenkt graag in eenzaamheid zijn geschriften. Hij heeft zich nooit voor mijn kinderen geïnteresseerd - dat vond hij moeilijk en vervelend. Hij is nooit ergens met me heen op reis geweest, heeft nooit enige indrukken samen met mij ondergaan - hij heeft vroeger zulke indrukken ondergaan en is toen overal geweest. Terwijl ik gehoorzaam en zonder tegenpruttelen mijn hele leven met hem geleefd heb - een gelijkvormig, rustig, inhoudloos en onpersoonlijk leven. Tegenwoordig komt er vaak een hevige behoefte aan artistieke indrukken in me op, aan een andere natuur, aan intellectuele ontwikkeling - de wens om nieuwe kennis op te doen, het verlangen naar omgang met mensen - maar dat moet ik allemaal onderdrukken, ik moet zwijgend en onderdanig mijn leven uitleven zonder persoonlijke interesses te kunnen bevredigen en zonder er inhoud aan te kunnen geven. Zo heeft ieder zijn lot. Mijn lot was het een dienstverlenende factor voor een schrijvende man te zijn. En dat is ook wel weer goed: ik heb tenminste iemand gediend die dat offer waard was.’ Niettegenstaande die toon worden de botsingen veelvuldiger en telkens hebben weer van die scènes plaats die ‘littekens in onze verhouding achterlaten die niet zo maar verdwijnen en mensen die elkaar liefgehad hebben nog verder van elkaar verwijderen’. Haar bescheiden romance met de musicus Tanejev was een wel begrijpelijke reactie, een manier om een uitweg uit de situatie te vinden. Ziehier een citaat uit haar dagboek van 1893: ‘Vandaag heb ik mijzelf moeten bekennen dat Sergej Ivanovitsj (Tanejev) heel beslist uitwerking op mij heeft, dat ik zijn invloed onderga. Hij was vandaag bij me, we zaten maar kort samen, mijn broer Stjopa was er en mijn Zoon Serjozja; maar toen Sergej Ivanovitsj was weg- | |
[pagina 208]
| |
gegaan voelde ik mijn zenuwen zo tot rust gekomen, zo'n stille vreugde als ik in lang niet ondervonden heb. Is dat slecht? We hebben tenslotte alleen over muziek gepraat, over zijn composities, over de alt-, soprano- en tenor- sleutels. Hij legde Serjozja en mij het verschil tussen die sleutels uit. Toen spraken we over het tot rust brengen van je geweten als je streng tegenover je daden staat - hoe moeilijk dat is, speciaal als er een naaste sterft en je je schuldig voelt tegenover hem. Zijn vriendelijke, deelnemende vragen over mijn recente ziekte, over de kinderen, over wat ik al die tijd gedaan had, waren zo eenvoudig, zo kalm en lief dat het mij een overgroot geluksgevoel verschafte. Wat jammer dat L.'s afgunst onze vriendschap in de weg staat - ook L.'s eigen vriendschap en die van de hele familie met deze fantastische, ideale man.’ Tolstojs afgunst ging verder dan alleen maar een echtelijke jaloezie. ‘Niemand begrijpt,’ schrijft Sofia in 1898, ‘dat als ik echt leef, me bezighoud met kunst, meegesleept word door de muziek, een boek, door mensen - dat mijn man dan ongelukkig, gealarmeerd en vertoornd is. Terwijl, als ik, zoals nu, blouses voor hem naai, copieer en stilletjes, treurig wegkwijn, hij rustig, gelukkig, zelfs vrolijk is. Dat breekt mijn hart! Voor het geluk van mijn man moet ik alle leven in mijzelf onderdrukken, mijn vurig temperament blussen, inslapen en - niet leven, maar “durer”, zoals Seneca zich uitdrukte over een inhoudsloos leven.’ Uit hetzelfde jaar dateert deze typerende scène: ‘We hadden een onaangenaam gesprek: Sonja (onze schoondochter) wilde zo graag goede muziek horen. Ik stelde voor Liza Lavrovski, Goldenweiser en Tanejev uit te nodigen en hier in huis een muziekavond te houden. Sonja en ik lieten L. schuchter weten dat we naar muziek wilden luisteren. Hij trok een boos gezicht en zei: “Nou, dan ga ik het huis uit.” Waarop ik: “God verhoede dat ik jou het huis uit zou jagen! Nee, dan maar geen muziek.” En hij: “Nee, dat is nog erger - net of ik jullie dwars zit.” Zo kwam van het ene woord het andere, de stemming was ver beneden peil, en van een muziekavond is natuurlijk niets gekomen.’ Elders schrijft zij ironisch: ‘Ik heb vaak met hem te doen: hij schijnt af en toe wel behoefte aan muziek en ontspanning te hebben, maar zijn blouse en zijn principes beletten hem naar een concert, een toneelvoorstelling of iets dergelijks te gaan.’ De tragiek van deze twee zo nauw en zo langdurig verbonden levens bereikte haar dieptepunt in de vlucht en spoedig daarop volgende dood van Tolstoj in oktober-november 1910. Dat jaar had Sofia's hysterische afkeer van Tsjertkov - zich uitend in dwaze beschuldigingen, in het beluisteren en bespieden van haar man en zijn vriend, in zelfmoordpogingen - zijn hoogtepunt bereikt. Zoon Sergej (Serjozja) schreef later aan zijn zuster Tanja: ‘Ongetwijfeld was moeder ziek en zwaar door hysterie aangetast. Het is verbazingwekkend dat de anderen dat niet hebben willen toegeven. Vader was degeen die moeder het beste begreep. Hij zag in dat ze eenzaam en ongelukkig was, en ondanks alles had hij met haar te doen en hield hij van haar.’ Tolstojs laatste woorden tot zijn oudste dochter Tanja getuigen van zijn bezorgheid om haar: ‘Sonja krijgt heel wat lasten te dragen. Wij hebben geen behoorlijke maatregelen genomen.’ Misschien heeft kleindochter Tanja gelijk, die opmerkte: ‘Als de twee echtgenoten aan hun levensavond alleen met elkaar gebleven waren om te praten en elkaar te verstaan, zonder de voortdurende aanwezigheid van al diegenen die hen omringden, die hun dagboeken lazen, hun correspondentie, die hun meningen en oordelen uitten, dan zou Tolstoj waarschijnlijk niet gevlucht zijn...’ Hoe dit ook zij, met de lang gevreesde en haar uiteraard diep schokkende dood van haar man was toch ook een haard van voortdurende spanning verdwenen. Heel langzamerhand herstelden Sofia's leven en haar levenskracht zich. Nog negen jaar woonde zij op het oude landgoed, ze | |
[pagina 209]
| |
bewaakte en verzorgde de nalatenschap van haar grote echtgenoot ijverig en stelde die aan aan het publiek ter beschikking. Haar dagboek loopt tot een paar maanden voor haar dood in 1919. |
|