Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Bart Tromp Richard Crossman en de neergang van het socialismeDe dagboeken van Richard Crossman kwamen volgens een ongebruikelijk procédé tot stand. Ze werden dan ook geschreven met een ongebruikelijk oogmerk. Ze gaan niet over het persoonlijke leven van de auteur, het zijn de politieke dagboeken van de publieke figuur Richard Crossman. Toch hebben ze een zeer persoonlijk karakter - omdat Crossman er nauwelijks een privé-leven los van de politiek op na hield. De aantekeningen die hij bijhield toen hij tussen 1964 en 1970 minister was, en lid van het kabinet in de Labour-regeringen van Harold Wilson stonden in dienst van een grote ambitie. Crossmann was gefascineerd door de wijze waarop de Engelse constitutie werkte en niet werkte, en de wijze waarop politiek zich afspeelde in weerwil daarvan, maar er toch ook weer meer dan lippendienst aan bewijzend. Het klassieke werk hierover is The English Constitution van Walter Bagehot, dat in het midden van de negentiende eeuw verscheen; het was de doelsteling van Crossman de Bagehot van de twintigste eeuw te worden. Van zijn positie als kabinetsminister maakte hij gebruik om achter de coulissen te kijken; soms wekt hij de indruk enkel om die reden tot de regering te zijn toegetreden. Zijn dagboeken moesten het ruwe materiaal voor zijn grote studie leveren. Dat boek is er nooit gekomen, wel een schets ervan, de neerslag van de Godkin colleges die hij in april 1970 aan de Harvard universiteit gaf.Ga naar eind1. In de inleiding verontschuldigde hij zich daarvoor met de vraag: ‘Why do we so often find more pleasure and illumination in the preliminary pencilled sketches of an artist than in his picture in oils?’Ga naar eind2. De centrale stelling van Bagehot was dat het regeren in Engeland berustte op de collectieve verantwoordelijkheid van, en de collectieve besluitvorming in het kabinet. Volgens Crossman was dit stelsel in de loop van de twintigste eeuw uitgehold door de toenemende macht van de eerste minister. Hij was daar al van overtuigd voor hij minister werd, en hij raakte er nog meer van overtuigd toen hij zelf aan de zittingen van het kabinet deelnam. Dit, het leitmotiv van zijn levenswerk, is veruit het minst belangwekkende in zijn ministeriële dagboeken; sterker, in zijn jacht op het bewijs voor zijn stelling wordt Crossman bijna lachwekkend. Harold Wilson zou later op droge toon gewagen van Crossmans ‘curious belief that prime-ministerial authority was exercised by a hole-in-the-corner meeting with the secretary of the Cabinet to cook the Cabinet minutes, and falsify or qualify the meeting's conclusions’.Ga naar eind3. Dit is helaas inderdaad een precieze en beknopte samenvatting van Crossmans centrale these, die in een deel van zijn dagboeken het karakter van een obsessie aanneemt. De drie delen dagboeken over de periode 1964 en 1970 verschenen tussen 1975 en 1977, niet zonder ingewikkelde juridische manoeuvres vooraf, want publicatie betekende een forse inbreuk op het besloten karakter van de kabinets-vergadering, waarvan de door Crossman zo gewantrouwde, en volgens Wilson na hun passeren zelden geraadpleegde notulen immers dertig jaar lang niet gepubliceerd mogen worden. | |
[pagina 211]
| |
Weer iets later verscheen een handzame samenvatting van de dagboeken in één deel.Ga naar eind4. Als deze boeken niet beantwoorden aan wat Crossman als zijn levenswerk zag, dan zijn ze toch om heel andere redenen fascinerend. Crossman tekende in een heel precieze vorm op hoe politiek in Groot-Brittannië wordt uitgeoefend. Hij was zijn leven lang geobsedeerd door politiek en door macht, het was eten en drinken, ook letterlijk, voor hem, en hier heeft hij alles opgetekend wat hij er zelf van meemaakte. Zo ontstaat een indrukwekkend en gedetailleerd panorama van de Britse politiek van die dagen, waarvan voor de hedendaagse lezer het meest opvallende is hoezeer deze al historie is geworden. Toch is het nog geen twintig jaar geleden dat een vernieuwde Labour Party aan de macht kwam met de ambitie om Groot-Brittannië met behulp van een revolutie in de technologie (het woord innovatie bestond klaarblijkelijk toen nog niet) weer op te stuwen in de vaart der volkeren. Crossmans dagboeken als minister zijn bovenal een uiterst treurig stemmende kroniek van de neergang van Groot-Brittannië en de Labour Party; een neergang die pas goed zichtbaar werd in de jaren zeventig, maar die al in volle gang was toen Londen in de jaren zestig het culturele middelpunt van het Westen was geworden. Het is ook niet moeilijk de voornaamste oorzaken van die neergang af te lezen uit deze dagboeken: de Labour-regering beschikte wél over een retoriek van vernieuwing en verandering, maar, binnenlands noch buitenlands, over een programma dat op die problemen was toegesneden. Zo slaagde ze er niet in een werkelijk nieuwe industrie-politiek van de grond te krijgen, en evenmin om met de voorwaarde tot succes daarvan: het openbreken van de tot cultuur verstilde klassetegenstellingen, zelfs maar een begin te maken. Pas tegen het einde werd een poging in die richting gedaan, met als resultaat een smadelijke - door de verantwoordelijke minister, Barbara Castle nog in haar ministeriële dagboek als overwinning gevierde - nederlaag die niet alleen het einde van deze regering-Wilson inleidde, maar ook het machtsevenwicht tussen Labour Party en vakbeweging definitief verstoorde - iets waarmee het decor voor de jaren zeventig en tachtig definitief aan het toneel was vastgespijkerd. Van de City en de traditionele elite had Labour het al veel eerder verloren. Eenmaal aan de macht durfde Wilson niet de noodzakelijk geworden devaluatie van het pond sterling uit te voeren, uit vrees aan prestige in te boeten. Hij wachtte tot het niet meer noodzakelijk, maar onontkoombaar was geworden, en dus waren de gevolgen erger dan oorspronkelijk verwacht. Het centrale probleem voor Groot-Brittannië na de tweede wereldoorlog, en na de onafhankelijkheid van India, was het vinden van een nieuwe rol in de wereld. Achteraf valt gemakkelijk vast te stellen dat noch Labour, noch de Tories, een keus durfde te maken op het moment dat er nog een keus te maken viel. In plaats daarvan werd geleefd van illusies. Eerst die van het Gemenebest, waarvan het Verenigd Koninkrijk het stralende centrum zou zijn, moreel, maar zeker ook politiek, zodat het op die basis Grote Mogendheid kon blijven. Daarna die van Groot-Brittannië als de brug tussen de Verenigde Staten en ‘het continent’, een conceptie die materieel eindigde toen de samenwerking met de vs in het Skybolt-project (een Brits-Amerikaans nucleair wapensysteem) door Kennedy werd beëindigd. Niet dat daarmee de dromen van hauteur ook ophielden: levendig beschrijft Crossman hoe Wilson zich in het midden van de jaren zestig opwierp als bemiddelaar over Vietnam tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Dergelijke illusies leidden tot het veel te lang vasthouden aan een militaire aanwezigheid in die gebieden wier enige strategische belang het was geweest dat ze de zeeweg naar India beschermden, en vooral tot de feitelijke ontkenning van ‘het continent’ en de werkelijkheid van de eeg. (Crossmann zelf leed aan een andere illusie, die nu overigens vrijwel de hele Labour Party in z'n greep houdt. Hij noemde zich in alle bescheidenheid een ‘little Englander’. Voor hem geen | |
[pagina 212]
| |
dromen meer van een wereldrol, maar al helemaal niet een nieuwe rol als Europese staat - liever een zich terugtrekken op het door golven omspoelde eiland, en daar er maar wat van te maken, zonder bemoeienis met de rest van de wereld.) Het resultaat was dat de politieke keuzen die de regering Wilson moest nemen, pas genomen werden toen elke mogelijkheid om ze te beïnvloeden verloren was gegaan. Vorig jaar bleek dat Crossman ook in de jaren vijftig een politiek dagboek had bijgehouden.Ga naar eind5. Hierin staat nog niet het oogmerk voorop de Bagehot van de twintigste eeuw te worden. Op 24 mei 1954 beschreef hij zijn doelstelling als volgt: ‘My aim is to keep a record of the transient impressions of politics as they are made on one personality in order to note, before they are forgotten, opinions which are proved wrong and judgments which one would rather not have made.’Ga naar eind6. Eén keer per week, tenzij de afkeer van politiek of andere emoties tezeer de boventoon voerden, dicteerde Crossman zijn indrukken en ervaringen op een bandrecorder. De gepubliceerde dagboeken zijn een bewerking van de ruw-uitgetikte en in het algemeen door Crossman niet verder meer bewerkte neerslag van deze prime cut. Zoals zoveel coryfeeën van de Labour Party was Crossman afkomstig uit een welgedane middle class-familie. Net als Hugh Gaitskell zat hij op Winchester, na Eton de bekendste public school van Engeland; hij won er, net als zijn vader, een beurs voor. Clement Attlee was een huisvriend van zijn ouders. Hij verwierf zich ook een beurs voor Oxford, en in de jaren dertig doceerde hij aan diezelfde universiteit. Zijn eerste boek, Plato Today, behandelt het thema dat hem zijn hele leven zou bezig houden, de kwaliteit van de Britse parlementaire democratie. Aan het eind van de jaren dertig begon hij te schrijven voor de New Statesman. In de oorlog werkte hij op de afdeling psychologische oorlogsvoering, en bij de historische overwinning van Labour in 1945 werd hij lid van het Lagerhuis voor Coventry Oost. Hij behoorde tot een commissie van de vn die in 1947 tot de oprichting van de staat Israel adviseerde en de enige politicus die hij zijn hele leven onvoorwaardelijk zou bewonderen was de eerste president van Israel, Chaim Weizman. In datzelfde jaar 1947 behoorde hij tot de ondertekenaars van het Keep Left-manifest, waarmee een linkervleugel binnen Labour zich voor het eerst na het aantreden van de regering-Attlee manifesteerde. Opereren op de linkervleugel hield echter toen niet, en voor Crossman nooit, in dat het bestaansrecht van Israel ter discussie stond. Tegen deze tijd had Crossman zijn naam gevestigd als een typische Engelse OxCam-intellectueel - nergens echt in thuis, maar begiftigd met grote scherpzinnigheid, nieuwsgierigheid, aanpassingsvermogen, en de bekwaamheid in het spreken en debatteren in het openbaar die hem weliswaar bekend deed staan als een ‘intellectual bully’, maar die anderzijds - zijn dagboeken bieden overvloedig illustratiemateriaal - het noodzakelijke talent vormen waarmee in het Lagerhuis, met zijn bovenal verbale politieke cultuur, reputaties gebroken worden en gemaakt. Ondanks zijn onmiskenbare talenten bleef Crossman tijdens de regering Attlee een backbencher. Gaitskell nam het ooit op voor zijn mede-Wykehamist, om van Attlee een karakteristiek commentaar te krijgen: ‘Not a question of ability at all. Question of character - that's the trouble there.’ Inmiddels klom hij op tot assistent-hoofdredacteur van de New Statesman, maar onder de merkwaardige Kingsley Martin, die hem haatte, zou hij niet verder komen, hoewel het zijn ambitie was deze op te volgen. Daartegen heeft Martin zich tot na zijn dood met succes weten te verzetten. Uiteindelijk ging Crossmans wens toch in vervulling. Toen hij in 1970 aftrad als minister, werd hij hoofdredacteur. Maar niet lang; al twee jaar later moest hij door conflicten met staf en directie gedreven, die functie neerleggen. In de jaren vijftig, de periode van de dagboe- | |
[pagina 213]
| |
ken, combineerde hij zijn lidmaatschap van het Lagerhuis met het schrijven van politieke columns in de Daily Mirror; vanaf 1952 tot en met 1967 werd hij elk jaar gekozen in de National Executive Committee, het bestuur van de Labour Party, een duidelijke graadmeter van zijn standing bij de linkervleugel. Na 1972 trok hij zich terug op zijn boerderij bij Prescote, waar hij zijn dagboeken uitwerkte. Het eerste deel heeft hij nog helemaal zelf kunnen redigeren, maar reeds openbaarden zich de verschijnselen van leverkanker. Negen dagen voor zijn dood accepteerde hij het aanbod van de inmiddels weer minister-president geworden Harold Wilson van een niet-erfelijke titel. Op die manier in de adelstand verheven (Lord Crossman of Coventry?) zou hij lid zijn geworden van het Hogerhuis, dat hij in de periode dat hij als Lord President of the House nauw betrokken was bij pogingen de werkwijze van de beide Huizen minder archaïsch te maken, had leren kennen en liefhebben als ‘de beste club in de wereld’. De Backbench Diaries zijn een goudmijn van inzichten, observaties en bon mots over politiek, ook al zijn deze niet zelden met elkaar in tegenspraak. Crossman, die zich om de tien pagina's prijst als een van de weinige echte intellectuelen in de politiek, is geen consistent denker, behalve daar waar het een beperkt aantal politieke uitgangspunten betreft, en daar is zijn denken van een uiterst mager niveau, of het nu gaat om zijn romantische ‘Little England’ visioen, de defensiepolitiek of de basis van zijn socialistische overtuiging. Al lezend door die honderden bladzijden vraagt men zich steeds meer af, hoe Crossman, (en blijkbaar ook andere Labourpolitici,) zichzelf beschouwde als de ‘denker’ in het gezelschap. Er is maar één beleidsterrein waarop hij in al die jaren inhoudelijk werk verricht: dat van wat bij ons de aow is en het probleem van pensioenbreuk. Maar ook daar is hij niet de originele geest die hij zo graag uithangt: hij organiseert een werkgroepje van de beste geleerden op dit terrein (Richard Titmus, Peter Townsend), zorgt ervoor dat deze tot een gezamenlijk plan komen, en manoeuvreert dit plan vervolgens langs de ter zake doende comités van de Parliamentary Labour Party, de nec en de tuc. Dat alles is geen sinecure, en vereist een grote mate van inhoudelijke kennis en politieke behendigheid, maar het zijn geen kwaliteiten die Crossman tot een belangwekkend denker maken - een indruk die nog eens bevestigd wordt door de matte New Fabian Essays die hij in 1952 redigeerde. Zijn meest samenhangende politieke inzichten had hij in 1939 gepubliceerd in How Britain is governed - een bescheiden - in omvang - compendium van wat toen voor maatschappij-analyse bij links Engeland doorging: de ‘plutocratie’ maakte tezamen met de ambtenaren de dienst uit, zodat echte democratie en de omvorming van de samenleving via de principes van wetenschappelijke planning onmogelijk werd gemaakt. Maar van zulke denkbeelden had hij in de tweede wereldoorlog eigenlijk al afscheid genomen. In 1968 schreef hij in een terugblik op de New Statesman in de jaren dertig: ‘Week by week throughout the 1930s we predicted the imminent collapse of Western capitalism and denounced in despairing terms successive betrayals of Western democracy... At home we attacked appeasement as a base surrender to Hitler and simultaneously opposed rearmament and predicted the total destruction of London if war broke out. I doubt whether any other periodical in modern history has preached such a despairing, selfimmolating gospel with such gusto as we did in the 1930s.’Ga naar eind7. Deze onbarmhartige terugblik is even kenmerkend voor Crossman als het optreden waarnaar hij terugkijkt. Het grote debat in de Labour Party na de betrekkelijke, maar toch niet weg te poetsen successen van het ministerie-Attlee was of verdere nationaliseringen dan wel een politiek gericht op sociale gelijkheid in het vervolg het hart van het socialisme moesten vormen. Deze laatste gedachtengang werd in deze jaren uitgewerkt door Anthony Crosland (The Future of Socialism), Douglas Jay, | |
[pagina 214]
| |
John Strachey en anderen. Zij waren, anders dan Crossman, wél intellectuelen van formaat, zij het dat ze in het algemeen als ministers allemaal achter bleven bij hun naam. In de Backbench Diaries wordt aan dit debat slechts in het voorbijgaan gerefereerd, als Crossman opmerkt dat voor hem de kern van het socialisme vanzelfsprekend samenvalt met public ownership. Misschien stond hij te dicht op de werkelijkheid om de werkelijke grote lijnen te zien. Maar dat kan niet de enige reden zijn geweest. Uit de aantrekkelijke gedetailleerdheid van zijn herinneringen komt het beeld te voorschijn van een intelligente en gecompliceerde macchiavellist, die de corridors van de macht evenzeer bewandelde om de macht zelf als om het gevoel erbij te zijn. Zijn zwakke kant is zijn onafhankelijkheid en zijn naïveteit: terwijl hij tweemaal per week in de Daily Mirror een column schrijft, waarin hij er niet voor terugschrikt de debatten die hij net verlaten heeft bij een vergadering van de nec of in de rookkamer van het Lagerhuis, weer te geven of voort te zetten, verbaast hij zich er steeds maar weer over dat hij door zijn medebestuursleden en kamerleden daarover met een scheef oog wordt aangezien. Zijn sterke kant was een ontwikkeld gevoel voor twee dimensies van politiek: machtsverhoudingen en stemmingen. Crossman behoort tot de oorspronkelijke Bevanites, zolang het ernaar uitziet dat er een gerede kans is dat de geduchte Aneurin Bevan Attlee als partijleider kan opvolgen. Dit was de voortzetting van de Keep Leftgroep, de linkervleugel die in de plp een minderheid vormde, maar zich gesteund wist door het partijcongres. Uitvoerig doet Crossman uit de doeken hoe de Bevanites zich proberen te organiseren tot een partij in de partij, of althans in de plp. Van al die pogingen tot organisatie kwam echter nooit veel terecht, stelt Crossman vast, terwijl wie met hem meeleest ziet hoe dat voor een niet gering deel aan hem ligt. Twintig jaar later zal de nieuwe linkervleugel, die van Anthony Benn, die fout niet herhalen. Maar bovenal fascinerend aan de beschrijving van Crossman is dat er geen ‘links’ standpunt meer is op het moment dat de Bevanites niet meer wekelijks lunchen en afspreken wat ze ‘links’ zullen vinden. Hier wordt gedetailleerd uit de doeken gedaan dat er geen sprake was van een politiek standpunt waaromheen zich een aantal politici verzamelden, maar dat het precies andersom ging: Er was een leider, niet zonder charisma, en van beproefde kwaliteiten (die had Bevan als minister onder Attlee overvloedig ten toon gespreid); er was een stemming in de partij, vaag en onduidelijk, die ‘naar links’ wilde, en er waren een aantal mannen en vrouwen die van die stemming wel gebruik wilden maken. Zij vonden per keer uit wat links was - meestal iets wat tegen de partijleiding inging -, en zo wikkelde de dialectiek van de interne partijconflicten zich af, tot de kaarten op tafel moesten worden gelegd - wat heel soms gebeurde, zoals toen Aneurin Bevan in 1957 op het partijcongres als schaduwminister van buitenlandse zaken een eind moest maken aan de mode van eenzijdige ontwapening die hij zelf mee in het leven had geroepen: ‘But if you carry this resolution and follow out all its implications and do not run away from it you will send a foreign secretary whoever he may be naked into the conference chamber.’ Maar tegen die tijd is Bevan door Hugh Gaitskell uitgeschakeld als mogelijk partijleider, en Crossman heeft zich al losgemaakt van zijn voormalige patroon. Pas op 27 januari 1960 valt de naam van Bevan weer in de Diaries. Crossman ontvangt de boodschap dat hij dringend de Daily Mirror moet bellen. ‘I was rather puzzled and then Hugh Cudlipp's voice came through, saying that Nye (Bevan) would be dead by the end of the night. Would I do five articles on him for a really good sum? I asked, “How much?” and Hugh said, “£ 2500”. I said that sounded allright’. Bevan stierf overigens pas enkele maanden later. Tegen deze tijd had Crossman een broze werkrelatie met Gaitskell opgebouwd, maar al spoe- | |
[pagina 215]
| |
dig zien we hem druk bezig de poten onder diens positie weg te zagen. Na diens dood ontdekt hij dat hij en de nieuwe partijleider Harold Wilson toch eigenlijk oude vrienden zijn, en politiek gelijk gestemden.
Van de grote sociaal-democratische partijen in Europa is Labour er heden ten dage het allerbelabberdst aan toe. De Backbench Diaries tonen ongewild aan hoe de wortels van het kwaad al in de jaren vijftig aanwezig waren. Ideologisch en sociaal was de partij op een dood spoor gekomen na de successen van 1945-1951. Pogingen om het socialisme een nieuwe inhoud te geven en de aantrekkingskracht ervan te verbreden, zoals die van de revisionisten en Gaitskell liepen stuk op de retoriek van het oude programma. Maar dat stuklopen werd in hoge mate georganiseerd door politici van het type Crossman, zelf cynisch, en overtuigd van de nonsens van de leuzen die ritueel gezongen werden. ‘After all, the two most important emotions of the Labour Party are a doctrinaire faith in nationalization, without knowing what it means, and a doctrinaire faith in pacifism, without facing its consequences.’ Zij waren het, die eerst leiders van het type Gaitskell, die wél de eerlijkheid opbrachten om te zeggen wat de consequenties van leuzen zijn, die wél hun partij probeerden op te voeden in politieke verantwoordelijkheid, willens en wetens probeerden onmogelijk te maken. Door hun opportunisme schiepen zij een geestelijk klimaat waarin zeggen en doen tot twee totaal verschillende sferen gingen behoren. De regeringen van Harold Wilson waren op deze dubbelzinnigheid gebaseerd. In die periode werd het ressentiment opgeroepen dat in de jaren zeventig tot de opmars van een doctrinair links, en het teloorgaan van Labour als de partij van sociale vooruitgang leidde. |
|