Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||
Hans Warren De dagboekjes van K.P. KavafisWie met een voorliefde voor dagboeken, memoires en andere autobiografische geschriften behept is, komt niet altijd aan zijn trekken bij de schrijvers en de dichters van zijn voorkeur. Van hen zou je immers alles willen weten, elke emotie willen kennen, elke voorkeur en tegenzin, elk geheim, elk bedrog, wat ze mooi en lelijk vonden, en lekker, wat ze bewonderden en verfoeiden - zo veel mogelijk. En soms, in dagboeken, kom je daar werkelijk achter. Konstantinos P. Kavafis (1863-1933) behoort niet tot de dichters die erg gul geweest zijn met confessies. Men moet hem uit zijn gedichten leren kennen. Hij is nu over de hele wereld zo beroemd geworden, dat we ons nauwelijks voor kunnen stellen dat er tijdens zijn leven geen enkele echt gewone, normale dichtbundel, geen boek, van hem uitgekomen is. Pas twee jaar na zijn dood verscheen er een bundel met gedichten, en alles wat hij verder geschreven en zorgvuldig bewaard had heeft jarenlang in een archief gesluimerd. Daarin bevonden zich behalve nog enkele tientallen gedichten van de hoogste orde (en vele mindere verzen, jeugdwerken, opzetten e.d.) ook allerlei prozateksten. Artikelen, opstellen, confessies, en... enkele dagboeknotities. Die werden in de bundel Peza (proza) in 1963 uitgegeven. Het ene dagboekje kreeg van de bezorger, G.A. Papoutzakis de titel ‘Dagboek van de ziekte en de laatste dagen van Mikès Th. Rallis’ (Peza p. 253-258); het is in het Grieks geschreven, doorspekt met Engelse en Franse woorden en termen. Een echt ‘dagboek’ mag men het niet noemen, evenmin als de notities in dagboekvorm die Kavafis maakte over de dood van zijn moeder en van zijn broer Alexander. Ze werden namelijk alle gemaakt ná de gebeurtenissen, als een soort terugblik, en het merkwaardige is dat de notities zowel over Mikès Rallis als die over Kavafis' moeder vóór het einde afbreken: hun dood wordt niet vermeld. Het andere dagboek heeft van Papoutzakis de titel ‘Dagboek van de eerste reis van de dichter naar Griekenland’ meegekregen (Peza, p. 259-300). Dit is in het Engels gesteld (een taal die Kavafis goed beheerste, hij had als jongen enige jaren in Engeland gewoond), hier en daar doorspekt met Griekse woorden en termen. Dit dagboek loopt van 13 juni 1901 tot 5 augustus 1901 en het is in feite het enige ‘echte’ dagboek dat van Kavafis bekend is. Hoewel het geenszins rijk is aan persoonlijke ontboezemingen, geeft het ons toch de gelegenheid de - moeilijk te benaderen - dichter uit de eerste hand wat beter te leren kennen. Doch laten we eerst een blik slaan in het dagboekje over het einde van Mikès Rallis. Het begint aldus (het speelt in Alexandrië en Ramleh): ‘Zondag 15 september 1889 ging ik zoals ik gewoon was naar Ramleh naar de woning van mijn dierbare en enige ware vriend Mikès Rallis. Het was heerlijk. Ik herinner mij dat Periklis Anastasiadis er was. Wij gingen de tuin in. Mikès en ik gingen samen op de banc bij de pond zitten. (...) Vervolgens kwamen Kimon Periklis, Ballis, Tottis en nog een enkeling, geloof ik. Later kwamen de neven van Psichas. Pandelis Psichas had apparatuur en maakte foto's. We besloten dat hij ons zou fotograferen, | |||||
[pagina 190]
| |||||
en dit gebeurde. Mikès bleek zich goed te voelen.’ Dit is zo'n beetje de teneur van het hele verslag: herinneringen aan voorvallen en ontmoetingen, veel namen, waarschijnlijk meer als een geheugensteuntje dan als een schrijfoefening door de toen zesentwintigjarige Kavafis te boek gesteld. Van de 17de september noteert hij o.a.: ‘Wie had ooit kunnen denken dat het de laatste keer was dat hij de Beurs en Alexandrië zou zien!’, een notitie die overduidelijk bewijst dat het geheel als een terugblik bedoeld is, trouwens het manuscript wijst dat door zijn regelmatigheid ook uit volgens Papoutzakis. Een week later was Mikès er al veel ernstiger aan toe: ‘Zondag kwam ik om vier uur in zijn woning aan. Ik trof mevrouw Rallis en haar man veel bezorgder aan. Ze zeiden mij dat Mikès slechter was. Ik keek naar hem en inderdaad leek hij mij zeer abattu. De koorts was toegenomen. Hij zat op de canapé in de sitting-room. Hij spande zich in om met mij te praten, maar spoedig was hij afgemat. Hij klaagde dat hij hoofdpijn had. Na een half uur tenslotte zag ik dat hij zo uitgeput was dat ik hem er toe overhaalde om naar zijn kamer te gaan en zijn bed op te zoeken. Ik verliet de kamer, ging bij zijn moeder zitten en ik zei haar dat wanneer morgen geen verbetering in zou treden het verstandig was een andere arts te laten komen en hem te consulteren. Ik ging naar het café en zei hetzelfde tegen Ambrouzis. Maandag ging ik niet naar Ramleh omdat ik hoofdpijn had. Ik vernam van Tottis (broer van Mikès, HW) dat Mikès in dezelfde toestand was. Ze hadden de artsen Tsangarolas en Valasopoulos geconsulteerd, dezen bekritiseerden de behandeling en verklaarden dat hij aan albuminerie leed. Dinsdag vernam ik dat hij zich beter voelde. Woensdag ging ik met Kimon Periklis. Het leek mij honderd procent slechter. Ergens zag ik hoop. Ik zei hem dat er niets aan de hand was. Ik herinnerde hem er aan dat hij zich de laatste tijd in Frankrijk en hier te veel ingespannen had met amusement en jacht en dat daardoor zijn système épuisé was; hij was weliswaar ingestort door de ziekte maar hij moest zich daarover niet bezorgd maken en dit soort opmerkingen meer waarin noch hij, noch ik geloofden. Later kwam ook Ballis. Ik vertrok om zeven uur. Het was de laatste keer dat ik hem levend zag.’ Donderdags waren de berichten zeer wisselend, evenals vrijdags, de 27ste, soms ging het wat beter, dan weer werd er voor Mikès' leven gevreesd. Kavafis informeerde bij een behandelende geneesheer, dokter Makis. ‘Ik vroeg hem en hij antwoordde mij: “He is in a very, very bad state-typhoid state,” en het leek of hij geen hoop op herstel koesterde. Ik vroeg of er absoluut geen hoop op redding bestond, hij zei me dat wanneer gedurende de volgende vijf dagen geen bloedverlies werd gemeld hij misschien kon worden gered, als zich echter iets anders voor zou doen zou hij on the spot sterven.’ Ook andere artsen gaven geen hoop meer. De - zoals uit de korte citaten wel blijkt niet erg interessante - notities breken op de volgende zondag, 29 september af: ‘Zondag hoorde ik dat 't met Mikès beter ging. 's Morgens speelde ik domino in het Louvre met E. Koerk. Ik ging naar Ramleh met de trein van 3 uur.’
Mikès Rallis stierf op 1 oktober, drieëntwintig jaar oud. Hij was drie jaar jonger dan Kavafis, en zijn meest dierbare vriend. Zowel Tsirkas (p. 142 e.v.), Liddell (p. 59) als Papoutzakis (p. 254) nemen aan dat het gedicht ‘Stemmen’ in verband gebracht moet worden met dit sterfgeval. ‘Stemmen’ werd waarschijnlijk in 1894 geschreven en onder de titel ‘Beminde Stemmen’ gepubliceerd in 1894. Kavafis herzag het vers ingrijpend in 1903 en publiceerde déze versie in 1904: Stemmen
Denkbeeldige en geliefde stemmen
van hen die dood zijn, of van hen
voor ons verloren als de doden.
| |||||
[pagina 191]
| |||||
Soms spreken ze in onze dromen,
soms in overpeinzing hoort de geest hen.
En met hun klank keren voor één moment terug
klanken uit de eerste poëzie van ons leven -
als muziek, 's nachts, in de verte verstervend.
De notities die Kavafis over de dood van zijn moeder maakte, dateren uit begin 1899, zij stierf 4 februari. Er zijn een paar ontroerende aantekeningen: op 1 februari verfde Harikleia, Kavafis' moeder, haar handschoenen, iets wat een dame van haar stand enkel deed in heel berooide omstandigheden, en op 2 februari probeerde ze een nieuwe hoed, die Paul, een van Kavafis' broers, lelijk vond. ‘Toen Paul wegging vroeg ze me of hij werkelijk lelijk was. Ik zei dat ik hem mooi vond. Ze zei: “Ik heb hem zelf gemaakt”.’ Harikleia had in september een soort beroerte gehad, sindsdien had zij klachten, hoewel zij bleef uitgaan. Twee dagen na het voorval met de hoed kreeg ze opnieuw een beroerte toen ze uit het rijtuig stapte om een fotograaf te bezoeken en ze stierf een paar uur nadien. ‘Ik denk dat de enige die om me huilen zal als ik sterf Kostaki is,’ had ze gezegd. Kostaki, Konstantinos, haar benjamin, was altijd haar lieveling geweest. Hij woonde nog bij haar in en had haar steeds ontzien. Nog op 31 januari noteerde hij: ‘Ik had veel cognac gedronken, toen ik naar huis ging was ik erg dronken... F.O. hoorde me niet toen ik thuis kwam.’ F.O. was een koosnaampje, het stond voor ‘Fat One’, dikkertje, Kavafis' moeder was erg klein en mollig.
Hoewel Kavafis in zijn jeugd enkele jaren in Engeland had gewoond en van 1882-1885 nabij Konstantinopel, was hij beslist geen reislustig man. In 1897 bezocht hij Frankrijk en Engeland met zijn broer John. Griekenland had hij nooit gezien, het zou tot 1901 duren - hij was toen dus achtendertig jaar oud - eer hij zijn ‘vaderland’ bezocht. Zelf schreef hij in een notitie van 1924: ‘Ik ben een Konstantinopeler van afkomst, maar werd geboren in Alexandrië - in een huis aan de Sefirstraat; op heel jonge leeftijd ging ik weg en een aanzienlijk deel van mijn kindertijd bracht ik in Engeland door. Later bezocht ik dit land vaak, zij het voor korte tijd. Ik verbleef ook in Frankrijk. In mijn jongelingstijd woonde ik meer dan twee jaar in Konstantinopel. Het duurde vele jaren eer ik naar Griekenland ben gegaan.’ Hij reisde naar Griekenland in gezelschap van zijn broer Alexander (1856-1905) met honderd pond op zak, gekregen van zijn vriend Periklis Anastasiadis, om de reis te betalen. Voor dat bedrag kon je toen nog overal eersteklas reizen en in de beste hotels vertoeven. Van deze reis bestaat dus een echt dagboekje, geschreven op allerlei soorten papier, o.a. vellen met als briefhoofd ‘Khedival Mail’, ‘Grand Hôtel d'Angleterre’, ‘Grand Hôtel à Phalère’, ‘Grand Hôtel de Patras’ en ‘Oesterreichischer Lloyd’. Waarom Kavafis deze reis ondernam is niet bekend. Er is wel verondersteld dat hij het doel had, zijn ‘literaire doorbraak’ te bewerkstelligen, maar Papoutzakis wijst er terecht op dat dit geen erg plausibele reden is: zijn werk was in 1901 nog zeer gering van omvang, en een veelschrijver was hij allesbehalve. Hij had volgens zijn hoogste opgave vanaf 1891 tot 1900 148 gedichten geschreven, volgens zijn andere opgave 57, en daarvoor nog een dertiental gedichten, waar onder drie in het Engels. Een klein deel van dit vroege werk is nog bekend. Hij had 35 gedichten gepubliceerd tussen 1886 en 1900. Niettemin heeft hij in Athene een heel belangrijke ontmoeting gehad, met Gregoris Xenopoulos, waarover straks meer. Het meest waarschijnlijke is wel dat hij Athene wilde leren kennen. Hoewel hij van half juni tot eind juli in Athene vertoefd heeft, krijgt men niet de indruk dat hij er veel heeft beleefd of gezien. Liddell beweert boudweg dat Kavafis ‘no visual sense’ had. Zo'n opvatting wordt natuurlijk in de hand gewerkt door een gedicht als | |||||
[pagina 192]
| |||||
Morgenzee
Laat ik hier gaan staan. En laat ook ik even
de natuur aanschouwen. Het vonkende azuur
van morgenzee en wolkeloze hemel, de gele kust:
alles overgoten door een groot, mooi licht.
Laat ik hier gaan staan. En laat ik me wijsma-
ken dat ik dit zie
(ik zag het werkelijk een moment toen ik voor
het eerst bleef staan)
en niet ook hier mijn fantasieën,
mijn herinneringen, de gestalten van de wellust.
En inderdaad, voor beschrijvingen moet men bij Kavafis niet zijn. Maar daarom zou ik nog niet willen beweren dat hij de natuur ‘niet zag’ of geen oog had voor markante details in de schoonheid van een geliefde. Ook al prijst hij in zijn poëzie een paar maal kunstbloemen boven echte (als ze niet geuren wil hij ze ook nog wel met parfum besprenkelen) en schrijft hij zelden of nooit een regel waardoor men de geliefde even ‘ziet’. Hij begon het dagboek op de 13 de juni op de ‘El Kahira’ in de buurt van Kreta. Het schip was op 12 juni om vijf uur nm uit Alexandrië vertrokken. Kavafis was op het schip al om half vijf opgestaan, hij had de zon op zien komen boven zee en hij hoopte tegen elf uur de kust van Kreta te zien. Hij zag die niet. De 14de juni bereikten ze Delos, waar ze een paar dagen in quarantaine moesten blijven wegens eventuele Egyptische kwalen (de pest). Hij prijst weer de zonsopgang, de eilanden, de kleur en de vorm van de zee (‘intensely Greek’) maar hij rept met geen woord over Delos zelf, wel over de passagiers, spelletjes domino. ‘Awful sun, going to Delos. I was afraid of getting a sun-stroke.’ Op Delos mochten ze niet aan land gaan vanwege die quarantaine. Je zou verwachten dat Kavafis iets van teleurstelling over het missen van deze buitenkans om dit zo belangrijke eiland wat nader te bezichtigen zou uiten, maar nee: ‘The island is pretty to look at. The bay most picturesque. But it appears that there are very few inhabitants at Delos, and almost no cultivation - whether owing to the natural bareness of the soil or to the carelessness of the population, I am not aware.’ (p. 262) 16 Juni, 's morgens vroeg om zes uur, vertrokken ze van Delos. Overal eilanden, die Kavafis bekijkt door zijn toneelkijker (opera glasses). Hij noemt er enkele, o.a. Tenos, Andros en Mykonos. Omstreeks twee uur nm arriveren de broers in Athene, na in Piraeus aan wal te zijn gegaan. De hedendaagse reiziger die Piraeus nadert en vandaar naar Athene verder reist, ziet één betonkleurige huizenmassa, meestal met een gore gifwolk er boven. Tachtig jaar geleden was het aspect heel anders: ‘The entrance to Piraeus harbour is magnificent. Pireaus itself a very nice little place. We drove to Athens - a ¾ of an hour's drive. Beautiful scenery. The violet hills in the distance are enchanting. At the Hotel d'Angleterre they made us a very good reception. We have first rate rooms. Got up of the hotel and food, excellent. Towards the evening we strolled about the leading streets. A very, very pretty town - quite European, in the French and Italian line.’ (263) Zijn verrukking wordt een beetje getemperd door de hitte die er heerst. Er zijn in Athene geen arcades, er is geen schaduw, tussen tien en vijf uur kun je te voet de straat niet op. Op 18 juni bezoekt Kavafis het Archaeologisch Museum. Het krijgt één woord: ‘Fine’. Slechts één voorwerp wordt genoemd: ‘Particularly beautiful the bust of Antinoüs’. (264) Verder worden wat straten en pleinen en mensen die ze ontmoeten vermeld. Op 19 juni bezocht hij met Alexander 's middags de Akropolis. ‘Saw the Parthenon, the Erechteum, the Propylaea, the view of Athens from the Acropolis. Sublime, sublime!’ 21 Juni was een heel drukke dag; 's morgens bezocht hij het Zappion (waar hij al een paar maal Byrons monument bewonderd had [‘a | |||||
[pagina 193]
| |||||
beautiful work’]), het Stadion van Averoff, het Theseum, de Kerameikos en drie Byzantijnse kerken. Op zijn reis zal Kavafis opvallend veel kerken bezoeken, en met een zekere gretigheid lijkt het haast, ook diensten bijwonen. Hoe zijn verhouding tot het christendom precies geweest is? Liddell zegt: ‘What or how much Cavafy himself believed we hardly know’ (205), en (he) ‘apparently received the last sacraments with contrition’ (206) - nadat hij ze aanvankelijk geweigerd had. Tekenend is in ieder geval zijn gedicht: In de kerk
Ik houd van de kerk - haar serafijnen,
haar zilveren gerei, haar kandelaars,
haar lichten, haar ikonen, haar kansel.
Als ik daar binnen ga, in de kerk van de Grieken,
met haar aangename geuren van wierook,
met de liturgische stemmen en de koorzang,
de waardige verschijning van de priesters
en het gewijde rythme van elk van hun bewegingen -
zeer schitterend in de tooi van hun gewaad -
gaan mijn gedachten naar de grote glorie van ons volk
naar onze roemrijke Byzantijnse tijd.
's Middags (21 juni dus) was hij op pad, maar vergeefs, om literaire contacten te leggen, hij trof niemand thuis. 22 Juni bezocht hij Kiphissia (‘full of beautiful villas’; ook ongeveer een maand later zou hij daar nog eens komen, ‘magnificent, really magnificent are the villas and country houses at Kiphissia’). Het is wat triest te bedenken dat hij in de zomer van 1932, na een keeloperatie (hij leed aan kanker) voor herstel naar een kliniek in Kiphissia ging. Maar toen hield hij niet meer van het uitzicht op de heuvels vanuit zijn raam. ‘They bore me.’ En hij ging terug naar zijn hotel op Omonia, en scharrelde daar 's avonds wat rond op straat. 23 Juni had hij gesprekken met enkele kennissen over literatuur. ‘Talk mostly about literature, and the enormous difficulty met by authors to make an edition sell. Tsocopoulo says that it is considered quite an achievement to have been able to publish a volume and realise not profit, but no loss from it.’ (pp. 267/8) Op 26 juni in de middag bekeek hij de Agora, de Toren van de Winden en de Stoa van Attalus. Hij geeft geen enkel commentaar, zegt nog dat hij de Stoa van Hadrianus niet bekeken heeft omdat hij de Rue d'Adrien (Odos Adrianou) te smerig vond en erg moe was. 27 Juni was hij met Tsocopoulos o.a. in het atelier van de schilder Roïlos om zijn grote schilderij ‘De slag bij Pharsala’ te bekijken. Helaas is onleesbaar wat er volgens Kavafis aan dat schilderij ontbrak. Het hele bezoek nam een kwartier in beslag, en daarna begaven Tsocopoulos en Kavafis zich naar de Pinakotheek waar hij voorgesteld werd aan de dichter Polemis die daar werkte (‘A sort of superintendent of the Gallery. He looks a serious man, a little pompous. About 60. Said he knew my name. Very polite.’)Ga naar voetnoot* Hij ontmoette nog een heleboel andere mensen en zag zodoende het museum niet. Op 29 juni was het ‘Historisch en Ethnologisch Museum’ aan de beurt en op 30 juni ging hij met Alexander naar Piraeus om hun broer John te begroeten die per schip op weg was van Konstantinopel naar Frankrijk. Ondertussen hadden Kavafis en Alexander al lang uitgekeken naar een ander onderkomen, en op 1 juli verhuisden ze van het ‘Hôtel d'Angleterre’ naar een hotel in Phaleron. De bedoeling was: daar wat meer verfrissing te vinden, daar het in Athene ondraaglijk heet was. Maar uiteindelijk bleek Phaleron nog warmer dan Athene zelf. Men legt hem uit dat het komt doordat Athene hoger gelegen is dan Phaleron. ‘All right. But then why go to Phalerum at all, since it is avowedly warmer than, | |||||
[pagina 194]
| |||||
or as warm as, Athens,’ moppert hij drie weken later. De lunch is er ‘tolerable’, het diner ‘not famous’. Hij bezocht toneelvoorstellingen, operette en dergelijke en ontmoet allerlei mensen; wanneer hij een naam niet heeft kunnen onthouden, noteert hij het speciaal. Op 3 juli zag hij enkele officieren op straat: ‘In one of the walks of the park I saw a group of officers and was told that two of them were the Princes Nicholas and Andrew. They are both fair; Prince Andrew is a nice looking youth. They speak Greek with a faultless accent.’ (274) Of hij dat zelf gehoord heeft blijft onzeker, maar van Kavafis wordt verteld dat hij zijn leven lang Grieks met een enigszins Engels accent gesproken heeft. Of hij dat cultiveerde vermeldt de geschiedenis óók weer niet, maar het zou best kunnen. Hij zag beide prinsen 4 juli weer in de ‘royal box’ van het theater te Phaleron, en Prins Nicolaas zal nog een kleine rol in het dagboek spelen. Verschrikkelijk graag zou je eens iets echt persoonlijks lezen, zoals over de geverfde handschoenen of die arme hoed van Harikleia, of over zijn dronkenschap tijdens haar laatste levensdagen, maar slechts hoogst zelden is er tussen de regels iets te vinden, mogelijk doordat deze papieren gemakkelijk anderen onder ogen konden komen, al was het maar van Alexander. Zo lezen we dat hij een cakeje at in een banketbakkerij in de Rue Philon (276) of zijn stok kwijt raakte en terug vond (alles op 4 juli). Ook op 13 juli at hij een ‘pasta’ (gebakje). Je moet vermoedelijk een verwoed Kavafis-bewonderaar zijn om met zulke mededelingen werkelijk blij te zijn. Wanneer er aan de tafels in zijn hotel vooraanstaande lieden aanzitten worden ze genoemd, b.v. ‘Giannopoulo pointed out to me among the diners M. Theotokis, the Prime Minister, and M. Romano, the Minister for Foreign Affairs.’ (278) Het weer in Athene beviel die zomer niet erg: grote hitte wisselde af met buien, kortom, een ‘unstable climate’. Dan, op 12 juli, is er een echo van een bescheiden uitspatting: ‘We went to a coffee-house at the corner of the Rue d'Athéna, on the Homonoia Square and opposite the Homonoia Railway Station. Under this coffee-house is a “Concert Alexander 1e Grand”, a whorish place. I visited it. It is a small room with smaller rooms adjoining where people play cards. It looks a low place. It had a profusion of German girls. We returned to Phalerum by the last train from town, the 12.45 one.’ (281/2) Papoutzakis brengt deze avond - waarschijnlijk geheel ten onrechte! - in verband met het gedicht: ‘Een nacht’ uit 1915: Een nacht
De kamer was armoedig en banaal,
verborgen boven de verdachte kroeg.
Vanuit het venster keek je in de steeg,
vuil en nauw. Van beneden kwamen
de stemmen van een paar werklieden
die kaart speelden en zich vermaakten.
En daar, op het armzalige, povere bed
had ik het lichaam van de liefde, had ik de lippen
wellustig en rood door roes -
rood door zo'n roes, dat ook thans,
nu ik dit schrijf, na zoveel jaren!
ik in mijn eenzaam huis opnieuw in roes geraak.
Voor Kavafis van groot belang is geweest de ontmoeting met Gregoris Xenopoulos, die plaats vond op 15 juli. Hij noteerde: ‘This morning I went to town. Visit to Zavoriti's patisserie, and then to the office of the review Panathenaea. I saw the editor Cimon Michaelides with reference to a poem of mine which, I think, he will publish. M. Xenopoulos, the “conteur”, was there. I was introduced. A very nice man. He said he admired my poems, and I said I admired his “contes”. And I sincerely do. I stayed about an hour with Michaelides and Xenopoulos talking mostly on litera- | |||||
[pagina 195]
| |||||
ture.’ (283/4) Liddell, p. 104, tekent aan: ‘...it is odd to think that, at the age of thirty-eight, this was probably the first time in his life that he met a distinguished author.’ Op 20 juli bezocht hij Xenopoulos nogmaals, nu bij de schrijver thuis, en hij sprak langer dan een uur met hem. ‘He received me in the most cordial manner, praised me (sic) poetry; and gave me a copy of his last work. (...) Xenopoulos speaks well, and seems a sincere and good man.’ Ook Xenopoulos heeft een paar markante dingen over Kavafis opgetekend, over zijn uiterlijk, wijze van spreken en gedrag, maar er is nog iets veel belangrijkers: de waardering van Xenopoulos heeft tot een grotere bekendheid van Kavafis bijgedragen. Kavafis stuurde hem begin 1902 een dertiental gedichten, Xenopoulos bewonderde die weer ten zeerste, en op 30 november 1903 verscheen in Panathenaea een artikel van Xenopoulos over Kavafis, waarbij acht van de gedichten werden afgedrukt. Xenopoulos, schrijver van verhalen en toneelstukken, is daarmee de eerste geweest om in breder kring aandacht te vragen voor Kavafis' werk. Kavafis is hem daar altijd dankbaar voor gebleven, hun goede verstandhouding bleef bestaan. Xenopoulos stond heel hoog op de lijst van de bevoorrechte personen die Kavafis' ‘feuilles volantes’, zijn op losse blaadjes gedrukte verzen, toegestuurd kregen. Hoe hoffelijk-hartelijk de verstandhouding tussen de schrijvers in die paar korte ontmoetingen was geworden, mag blijken uit de aanhef van de brief die Xenopoulos op 23 feb. 1902 aan Kavafis stuurde: Zeer geachte heer, Uw twee vriendelijke brieven, de keuze uit uw bewonderenswaardige gedichten en de postwissel van 12 franc - ik heb alles ontvangen. Excuus, excuus, excuus dat ik u zo laat antwoord. Geloof toch, dat het geen uitvlucht is wanneer ik u zeg dat onregelmatigheden, werkzaamheden, zorgen mij verhinderen het eerder dan vandaag te doen. Ik heb geen woorden om u te danken voor de keuze. Hoeveel dank, zult u later vernemen in een artikel dat ik over u zal publiceren in de Panathenaea. Ik wilde het publiceren in een dagblad, omdat ik niet wist in hoeverre de heer Michaelides bereid was het te publiceren. Stelt u zich mijn vreugde voor toen ik merkte dat hij het geheel met mijn bewondering voor u eens was en dat hij graag het artikel voor de Panathenaea wilde hebben. Maar bedankt u daar mij niet voor! Ik bereid u geen gunst: ik vind dat uw gedichten iets bijzonders hebben en dat zal ik mijn lezers zeggen. Daar staat u buiten!...’ (Geciteerd in Peza, p. 301/2) Een getuigenis van Kavafis' erkentelijkheid is zijn bijdrage aan de ‘Herinneringsbrochure over de 30-jarige werkzaamheid voor het theater van Greg. Xenopoulos, 1895-1925.’ Het is duidelijk dat Kavafis iets heel vriendelijks heeft willen zeggen maar met de handen in 't haar zat: ‘Xenopoulos acht ik zeer hoog als letterkundige. Het valt mij echter niet gemakkelijk vooral over hem als toneelschrijver te schrijven, daar ik gedurende vele jaren zelden naar het theater gegaan ben, en hier zeer zelden werken van Xenopoulos op de planken heb gezien; het zeer weinige dat ik zag beviel me. - Ik moet hieraan toevoegen dat ik vele toneelwerken van hem las, en de mening die ik door deze lezing vormde is volkomen ten gunste van Xenopoulos. K.P. Kavafis.’ (Peza, 148) Xenopoulos droeg ook in 1925 zijn novelle ‘Minotaurus’ aan Kavafis op: ‘Opgedragen aan de grote en mij dierbare dichter K.P. Kavafis.’
Op 16 juli bezichtigt Kavafis o.a. de antiquiteitenverzameling van de heer Mela ondanks het feit dat hij erge hoofdpijn had, en op 20 juli wordt er besloten via Brindisi naar Alexandrië terug te keren. Er moeten afscheidsbezoeken worden afgelegd en Kavafis' gezondheid laat wat te wensen over. Op 22 juli 's avonds voelde hij zich al heel beroerd: ‘I began to feel an oppression on my stomach, and I passed a “nuit blanche” suffering from terrible colics and vomiting all the time. I do not know to | |||||
[pagina 196]
| |||||
what to ascribe this; probably it was due to a glass of water that I drank at Zacharato's, and that had a stale taste.’ (289) (Zacharatos was een café.) Die reis via Brindisi werd ondernomen omdat er op dat moment blijkbaar geen directe verbinding Piraeus-Alexandrië bestond; de broeders moesten reizen over Patras, en zagen zodoende nog enkele interessante stukken van Griekenland. Ze vertrokken op 28 juli om 11.20 van Piraeus per trein naar Patras. ‘We promised a fee to the guard and in virtue of it he did not allow any other passenger to come into our carriage. So we had a 6 seat carriage all to ourselves and were most comfortable. Only at Rhion one passenger came in - but that was immaterial as Rhion is at 10 minutes distance from Patras. The railway journey to Patras is delightful. The train reaches Patras at 7.20 p.m. The scenery is most pleasing. The chief stations are Eleusis, Megara, Isthmia, Corinth, Diacophto, Rhion. We passed over the Corinth Canal - it looks a very fine work. We got down at the station of Corinth and bought some cold food. We went out of the station and saw a bit of Corinth; it looks a neat little town. The country about Diacophto is one of the most beautiful sights I have ever seen - the gorges, the ravines, the fine mountains, the forest are magnificent.’ (293) Hier blijkt, gezien de uiterste beknoptheid van de notities in het algemeen, toch weer een grote belangstelling voor het (inderdaad en nog steeds) overweldigende natuurschoon van die streek. In Patras wilden ze een dag of drie blijven. Ze troffen er een zeer aangenaam hotel, het eten was er goed en je kreeg er bijzonder lekkere melk (‘I noticed the very good quality of milk they give you’). Ook water ging soms heel vlot naar binnen: ‘I felt parched all day and I am sure I must have drunk 15 glasses of water.’ Daar er geen ‘plan’ van Patras verkrijgbaar was, maakte Kavafis zelf een gedeeltelijke plattegrond van de wijk waarin zijn hotel stond, de tekening bestaat nog. Op 31 juli gaan ze aan boord van de ‘Scilla’, een ‘wretched ship’, ze vertrokken om 10 p.m., Prins Nicolaas was ook aan boord. (De Griekse koning had een paleis op Korfou.) Op 1 augustus vroeg in de morgen werd Korfou bereikt, om negen uur waren ze er aan wal. Wéér wordt de natuur geprezen: ‘We went for a drive up the eminences commanding the town of Corfu and must say that it was the most beautiful scenery that I ever saw.’ (297) Om vijf uur vertrokken ze weer, ook prins Nicolaas ging mee terug aan boord. ‘Dinner was served on deck. Prince Nicolas sat at the captain's right hand side. The food was very good. I am sorry I cannot say that the sleeping accommodation was also very good. It was horrible. A very torture. I hardly slept a couple of hours.’ (298) Om drie uur in de nacht arriveerden ze in Brindisi, waar ze later van de ‘wretched’ Scilla overgingen op het Oostenrijkse stoomschip ‘Bohemia’, ‘a splendid ship’ deze keer. Onnodig te zeggen dat er steeds eersteklas werd gereisd. ‘I must pen a line about Prince Nicolas' departure. There is a Greek vice-consul (a ship-chandler, I think) in Brindisi, M. Cocotos by name. This personage came to meet the prince, in a very ancient frock-coat, an antique top hat, patent leather “scarpinia” and white stockings! He was on board at 5 a.m., but the Prince had not yet issued from his cabin. The interview took place at about 6. Two landau carriages were sent for the prince by the Mayor of Brindisi, and also two municipal guards in full uniform. The municipal authorities must have met the prince at the railway station. He did not leave by the 7 a.m. train with the rest of the passengers but by a special one at 9.’ (299) Liddell (p. 172) heeft een vermoeden dat het in 1919 geschreven gedicht ‘Op het schip’ zijn oorsprong op de eerste augustus 1901 gevonden heeft. In het dagboekje leest men: ‘Among our fellow passengers was a M. Simopoulo, nephew of the Minister of Finance. I made his acquaintance and found him to be a charming young man.’ (298) De schets zou door Kavafis' broer | |||||
[pagina 197]
| |||||
Alexander gemaakt kunnen zijn, veronderstelt Liddell. Erg waarschijnlijk lijkt het me niet, maar indien Liddells intuïtie juist zou zijn, geeft het gedicht wel een treffend inzicht in Kavafis' manier van werken: Op het schip
Deze kleine tekening met potlood
lijkt beslist op hem.
Vluchtig geschetst, aan dek van het schip,
een betoverende middag.
De Ionische Zee rondom ons heen.
Zij lijkt op hem. Toch herinner ik me hem als mooier.
Hij was zinnelijk tot in het ziekelijke
en dat straalde van zijn trekken uit.
Mooier komt hij mij voor
nu mijn geest hem oproept, vanuit de Tijd.
Vanuit de Tijd. Dit alles is zeer oud -
de schets, het schip en de namiddag
Op 2 augustus om drie uur p.m. vertrokken ze van Brindisi, 3 augustus zagen ze de kust van Korfou weer. Ook 4 augustus verliep - ‘nothing of note happened.’ Het weer was goed, lunch, tea en diner waren zelfs ‘very good’ en Kavafis las Adam Bade (sic, het staat er zo in zijn handschrift). Op 5 augustus bij het aanbreken van de dag ‘we reached Alexandria, and I was back home at 6.30 a.m.’ | |||||
Literatuur
De vertalingen van de gedichten in dit artikel zijn van de hand van Mario Molegraaf en mijzelf. |