Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Harry G.M. Prick Lodewijk van Deyssel - Mijn moeilijke reis door het levenVanaf de zomer van 1880, toen hij nog zestien moest worden, tot in de winter van 1952, toen hij zijn zevenentachtigste verjaardag alweer langer dan drie maanden achter de rug had, heeft Lodewijk van Deyssel (1864-1952) zich uitgesproken in dagboekaantekeningen of in dagboekachtige autopsychologische notities. Omdat er geen beginnen aan is binnen de ter beschikking staande ruimte een selectie samen te brengen uit tweeënzeventig levensjaren, respectievelijk evenveel dagboekjaren, was beperking een gebiedende eis. Gekozen werd voor de periode september 1880-januari 1890, een periode die het zestiende tot en met het zesentwintigste levensjaar omspant. De keuze binnen die periode is zeker niet vrij van een zekere willekeur, al werd wel met een drietal overwegingen rekening gehouden. Ten eerste: de herhaling zien te voorkomen van enige reeds eerder, tussen 1952 en 1982, openbaar gemaakte dagboekaantekening, behoudens een tweetal uitzonderingen, noodzakelijk in verband met de context; ten tweede: al die plaatsen afdrukken waarin door Van Deyssel werd gereflecteerd over aard en opzet van zijn dagboek; ten derde: al die plaatsen afdrukken waarin Van Deyssel zich uitspreekt over het dagboek van een ander, in dit geval over het dagboek van Stendhal. De aan deze selectie meegegeven titel werd ontleend aan Van Deyssels dagboekaantekening van 20 oktober 1889. | |
(Zondag 5 september 1880)Ik ben vanmorgen om half acht opgestaan. Ik ben naar de St. JozefskerkGa naar eind1. gegaan om de Mis van half negen bij te wonen. Ik was daar met Moeder. Vader zou met CatrinaGa naar eind2. naar de laat-Mis, naar de fransche kerkGa naar eind3. gaan. Ik zat naast een viezen man. Zijn haar was door de war en zijn spog sijpelde. Ik heb mijn morgengebedjen gebeden en verder niet veel meer. Na het ontbijt heb ik gelezen, ik ben vergeten wat. In den Amsterdammer stond het sprookje van den Keulschen Dom verteld door Boelen.Ga naar eind4. We dronken koffie tot 10 minuten voor eenen. Oom en tante CuypersGa naar eind5. zouden om een uur met mijnheer Everts,Ga naar eind6. den direkteur van Rolduc, eere-kamerheer des Pausen, bij ons komen en dan gezamentlijk naar Zeeburg varen. Om acht minuten over eenen waren zij er nog niet. Karel (namentlijk ik): Ik dacht dat zij om een uur zouden komen. Moeder: ‘Nou ja, maar dat beteekent een beetje over eenen.’ Ze kwamen dan ook werkelijk een beetje over eenen. Tante Antoinette kalm, in een kalme zwarte japon, aan éen stuk zwarte fond met breede glimmende zwarte strepen, zwart manteltjen. Hoed à la juffrouw Kirchman.Ga naar eind7. Oom Cuypers zwarte stroohoed met hoogen bol en zwart lint er om heen, nauw boordjen met crèmekleurig dasjen. Zwart alpaka billetikkertjen, bruine provinciaalbroek en leeren pantoffels. Daar de famielje Cuypers nu in zoo'n kostbaar huisGa naar eind8. is gaan wonen moeten zij zich langs andere zijden bezuinigen. Hunne kleederen komen waarschijnlijk uit Roermond of van een kleedermakertjen in een zijstraat jen van de drie dubbele korte Leidsche dwarsstraat. Mijnheer Everts had een kleine gewone heerencylinderhoed op, een paars dasjen | |
[pagina 165]
| |
onder zijn priesterboordjen, een heele lange jas en een lange broek. Er woei op het Y een hevige wind. Na drie kwartier in sigarendamp en orkaan gevaren te hebben, kwamen wij te Zeeburg aan. Geen tafeltje was buiten te krijgen. Eindelijk kregen wij er toch een. Na om locale stank- en andere redenen verscheidene malen van plaats te zijn veranderd, zaten wij dan eindelijk. Vader en mijnheer Everts dronken bitter, de anderen melk met Selzer water. Om half vier wandelden wij weer naar het bootjen, daar wij nog tamelijk lang op moesten wachten. Zoo hadden we gelegenheid op ons dooie gemak van verre de felle brand te aanschouwen die een groot gedeelte van de op het Spui in aanbouw zijnde huizen vernielde. Het bootje was stampvol. Catrina moest op het stuurmansbankje plaatsnemen. Om vijf uur was het diner. Na het diner muziek, tante Antoinette goed bij stem.Ga naar eind9. | |
(21 september 1880)'t Is de vooravond van mijn 16en verjaardag. Ik ben Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, zoon van J.A. Alberdingk Thijm en W.A.S. Kerst, geboren 22 september 1864, te 9 uur des avonds. Ik ben hoog 1.65 en nog al breed. Ik heb een grooten dikken neus met zwarte pukkeltjens. Ik heb donkerbruine eenigszins kleine oogen, die nu en dan loens staren. Ik kan met het eene oog goed van verre, met het andere beter van dicht bij zien. Om half twee zijn Vader en ik op de bibliotheek aan 't archief gaan werken. We hebben een koffer vol brieven en papieren van oom Royer, den grooten beeldhouwer,Ga naar eind10. allerinteressantst! allerheerlijkst! te ontgroenen. We hebben nu het archief in de kast waar onze wapens op staan. Om tien minuten voor drieën kwamen de voorwerpen terug, die vader in de zilvertentoonstelling ingezonden had. Een paar zoutvaatjens met blauw glas van binnen, een suikerstrooier, de trouwring van onze betover oudtante mevrouw Hovius.Ga naar eind11. Wat is een trouwring toch een aardig symbool van het huwelijk. Om drie uur moest Vader assisteeren bij de opening van de Societeit door den rector magnificus prof. Hoekstra, in het lokaal van Felix Meritis. | |
(14 oktober 1880)Na 't ontbijt kwam mijn rekening van Hovingh. Hovingh is een heer die er een ‘Magazijn van Engelsche Heerenartikelen’ op na houdt. Die rekening bedroeg f. 10,- maar 4 er van, van een paraplu, betaalde Moeder. Ik heb gisteren drie perlamoeren knoopjens bij Hovingh gekocht, waarvan er heden twee gebroken zijn. Zij kosten f. 0,20 't stuk. Ik koop nooit meer knoopjens bij dien man. Vader kreeg vandaag van een zekeren Doctor Wagenaar een boek present, getiteld: Het réveil en de afscheiding, of zoo iets, loopende over de kerkgeschiedenis van de eerste helft der 19e eeuw. Het boek was gericht aan Prof. Dr. Alberdingk Thijm te Amsterdam; in een hoekje stond: afzender Dr. Wagenaar te Heereveen. Het inschrift luidde: Aan Dr. Alberdingk Thijm, die het opnam voor Bilderdijk, die vriend bleek van Da Costa, zij dit werk eerbiedig aangeboden door den schrijver. | |
(15 oktober 1880)Gisteren is om 2.15 dokter Hanlo bij ons geweest. Hij heeft naar het slaan van mijn hart gehoord. Hij heeft mij voorgeschreven 2 maal daags een lepel staal in een glas melk, 's ochtends en 's middags om 12 uur. Aan 't ontbijt had ik een kleine scène met Moeder om dat ik mij weer met het huishouden bemoeide; zij heeft mij daarom den heelen dag niet vriendelijk aangekeken. | |
(21 februari 1884)Het is vandaag de 21e februari 1884, half elf uur in den avond. Ik zit op mijn kamer, boven vader en moeders slaapkamer, uitzicht gevende op de binnenplaats van het huis no. 161, gelegen N.Z. Voorburgwal, te Amsterdam. Ik was hier om acht uur gaan zitten om te schrijven, maar ik heb nog niets gedaan. Ik heb in gedachten over de vloer heen en weêr gewandeld. Maar door mijn hoofd en hart is gedurende dien tijd zulk een stroom van hoop en kracht gegaan, dat ik niet nalaten kan | |
[pagina 166]
| |
dien op het papier uit te laten loopen. Ik wil hier neêrschrijven, ik wil hier beloven, voor mij zelf alleen, wat ik doen zal in mijn leven, en wij zullen eens zien, of ik mijn voornemens houde. Ik zal dood gaan, dat is werkelijk fyziesch geheel en al sterven of ook een lichamelijk gebrek krijgen, dat mij het werken zal beletten, òf - ik zal leven. Is het eerste het geval, dan zal ik werken tot het oogenblik van sterven, om daarna met den glimlach der doodsverachting om de lippen, mij zelf te zien vergaan. Is het tweede het geval, zal ik leven, zal ik zeventig jaar worden, zoo als ik er nu negentien ben, dan zal het volgende geschieden. Tusschen twee haakjens zij nog bericht, dat de uit-een-zetting van het waarom, van het nut mijns arbeids mij hier te ver zoû voeren. Ik wil hier zeggen, wat ik van plan ben te volbrengen, zonder de overdenkingen te vermelden, die mij tot dat plan hebben gebracht. Men werpe mij niet voor de voeten, dat ik slechts om mij-zelf denk, slechts van mij-zelf spreek, en dus een egoïst schijn te wezen in de opperste beteekenis van het woord. Van mannen te gewagen, die zoo groot zijn, wijl zij zich-zelf vergeten voor de zaak, die zij dienen, en misschien, zonder zich-zelf bevoordeeld te hebben met roem of geld, sterven in den strijd voor hun beginsel, is een misbruik van termen. De zaak, die ik dien, dat ben ik zelf, in dien zin, dat ik zelf niets anders ben als éen passie, éen hartstocht voor het ware, het rechtvaardige en het schoone. Eén mensch en éen wil om het groote en sterke in het leven te roepen, dat ben ik. En mijn doel, mijn roem, de bekrooning mijner hartstochten kan slechts het voetstuk zijn, dat nieuwe scheppingen van grootheid en waarheid schraagt. Een man, die zich eklipseert om zijn zaak, zijn beginsel bevorderlijk te zijn, die man voelt zich niet éen met die zaak, met dat beginsel, die man vertegenwoordigt niet waarlijk een kracht, die man is niet waarlijk groot. Er heeft niet éen mensch geleefd, die de geschiedenis als een eerste ster, als een held begroet, of de roem van zijn naam en het geld in zijn zak klonk te gelijk en even hoog in de lucht, als de overwinningskreet, waarmeê zijn zaak triomfeerde. Ik geloof, dat ik alleen zekere schoonheid zal weten te scheppen, zekere waarheid zal weten in 't licht te doen treden, zekere grootheid tot stand zal weten te brengen. Deed een ander het, dan waren zij niet die, welke ik bedoel en dus voor goed houd. Daarom ben ik éen met mijn werk en kan ik niet een groote schepping beöogen zonder mijn eigen grootheid, noch mijn eigen grootheid beöogen zonder een groote schepping. Ik herhaal nog eens: wie ben ik? Wat is dat: ik, individu? Mijn individu, mijn ik, is een mengsel van de boven aangeduide passiën. Bereiken die hun doel, dan ontstaat de schepping, het werk, het groote en goede, en de roem daaraan, is de roem aan mij gegeven. Wanneer ik er niet in zal slagen mij-zelf grooten roem te bezorgen, zal daaruit volgen, dat ik ook niet iets was, dat ik niet de kracht was, waarvoor ik mij thands houd. Ik ontken het bestaan van mislukte grootheden. Die te loor gaat, is geen genie. Die overwonnen wordt in een strijd, is geen groot strijder. Men gaat geen strijd aan, in de onzekerheid der overwinning. Iemant, die in een worsteling over hoop wordt gestoken is geen groot worstelaar. Ook niet dan wanneer hij in een kuil valt en daardoor zijn tegenpartij overwint. Terreinverkenning behoort onder de eerste hoedanigheden van een worstelaar. Iemant, die boeken schrijft en geen publiek voor zich weet te winnen, is geen kunstenaar. Een overwinning in het groote, een sukses in groote zaken heeft hij, die 't behaalt slechts aan zich-zelf te danken. Het is geen toeval, maar macht, al of niet. | |
(22 augustus 1884)Ik zal dan maar weer een dagboek beginnen te schrijven. Maar ik heb zoo ontzettend veel te zeggen, dat het mij tusschenbeide is alsof ik niets te zeggen had. Alle mogelijke ideëen, gevoelens en plannen klotsen en bonzen dooréen in mijn hoofd. Ik ben vroeger al zoo dikwijls tot betrekkelijke klaarheid | |
[pagina 167]
| |
met mij-zelf gekomen en toch, na iedere periode van werkeloosheid, vind ik mij-zelf terug te midden van het duister. Ik ben niet in verwarring wat mijn levensbeschouwing, mijn wijsbegeerte, en mijn levensdoelGa naar eind12. aangaat, maar heel en al wat de praktische inrichting van het leven van mijn geest betreft. Ik heb zoo'n behoefte aan organisatie, dat ik, juist door de organisatie te ver te willen drijven, juist door haar door te willen voeren tot in de kleinste kleinigheden, ik telkens weêr een nieuwen onorganischen toestand van mijn geestesarbeid in 't leven roep. Zoo b.v. is nu mijn doel, hoe belachelijk het ook schijne dit zoo absoluut uit te drukken, rijk, beroemd en goed te zijn. Ik wil rijk worden door nijverheids- en handelsondernemingen, beroemd door kunst- en wetenschapswerk en goed door goedheid. De omstandigheden zijn zoo, dat het mij voorshand het gemakkelijkst is oorzaken voor beroemdheid te stellen en... voor goedheid. Ik zoû dan beginnen met hoeveelheden literaire kunst te leveren, eerst door een aantal romans te schrijven, ook kritieken, enz. En nu wilde ik, om mijn geest te overzien en er meester van te worden, allerlei zaken opteekenen en voor mij zelf beredeneeren in een dagboek. Nu is de vraag: wat moet dat dagboek zijn? Een vermelding van mijn stoffelijk leven: ‘ik ben vandaag zoo en zoo laat opgestaan, vader was goed gemutst aan het ontbijt, Katrina is overgekomen uit Londen’, dát zeker niet. Het moet in de eerste plaats, - dit ‘eerste’ in tijdsorde bedoeld - bedenkingen bevatten, die rijzen bij het opstellen van een levensplan, het moet die bedenkingen wikken en wegen en tot een resultaat komen. In de eerste plaats - naar rangorde bedoeld -, zoû het de overwegingen moeten inhouden, die, in den loop der voltrekking van mijn plan, over dat plan rijzen en tot wijzigingen in dat plan zouden kunnen leiden. Ten tweede wil ik er de opmerkingen in neêrschrijven, de werktuigkundige opmerkingen, die ik zal maken over de inrichting en arbeid mijner intellektueele vermogens, in zich zelf en in hun betrekking tot hun voortbrengselen; b.v.: ‘Heden 19 April, heb ik gemerkt, dat ik wèl een bladzijde roman kon schrijven, waar levendige schildering van gemoedstoestand en hartstocht bij te pas kwam, maar een redeneering over een kunstsystema tegen vader opgezet aan tafel van middag kon ik niet voleindigen, geen klare uit-een-zetting van een uitspraak der logika geven. Hou zoû dat komen? Wat heb ik van te voren, heden of gisteren, gedacht of gedaan, dat daarop invloed kan hebben geoefend?’ òf: ‘toen ik in mijn roman anderhalve bladzijde had gevuld met de beschrijving van dat èn dat, staakte mijn verbeelding wel drie kwartier lang haar werk en kon ik op geen zinnen komen om verder te schrijven. Hoe kan dat? Laat ik eens beproeven, òf ik, wanneer ik dit of dat andere onderwerp behandel het zelfde verschijnsel zich voordoet, enz.’ Door het maken van dergelijke notities verzamelt men natuurlijk bouwstoffen voor een wetenschap van de eigenschappen en wetten en werking van zijn hersenen en kan, als overal, door onderzoek verkregen kennis van den toestand meesterschap daarover en dus verbetering tot gevolg hebben. Ten derde moet het dagboek behelzen: de geschiedenis van wat misschien genoemd kan worden de macht van mijn rede over mijn hartstochten. In deze derde rubriek wordt dus b.v. niet vermeld: ‘ik zat voor mijn tafel, had van mijn roman een bladzijde, dat en dat behelzende, geschreven, en kon toen niet verder’, want, daar is het niet mijn wil, mijn rede die mij in den steek laat, maar mijn verbeelding, en in dit geval wordt door een der vorige rubrieken reeds voorzien. Maar in deze derde afdeeling wordt b.v. wél vermeld: ‘op mijn programma staat, dat ik van-middag van twee tot vier moest schrijven, en toch ben ik een nietnoodzakelijk visitetje bij v.d. GoesGa naar eind13. gaan maken. Hoe was, aan welke invloeden stond bloot de strijd, die ik van binnen gevoerd heb, vóor ik tot die handeling overging?’ Er wordt in deze derde afdeeling ook b.v. opgenomen: ‘ik | |
[pagina 168]
| |
heb van-middag aan tafel iets onaangenaams tegen moeder gezegd, waarover ik vijf minuten later berouw had. Wist ik, vóor ik het eerste woord, dat tot een woordengeheel, waarvan de beteekenis haar onaangenaam was, gezegd had, dat ik iets onaangenaams aan 't zeggen was? Hoe was de strijd?’ Ten vierde moet het dagboek behelzen: de beschrijving van den invloed van wat ik waarschijnlijk ten onrechte mijn fysiek, mijn gestel noem op mijn werk. b.v.: ‘ik was vandaag in geen tien dagen uit geweest en kon toch even goed schrijven als gewoonlijk. Hoe komt dat? Hoe is dat te rijmen met het feit dat ik laatst, na vijf dagen thuis zitten, niet meer werken kon? Was 't toen misschien warmer dan nu? Was de aard van mijn werk anders? Had ik toen misschien minder matig gegeten en gedronken of was ik hardlijvig?’ Ander voorbeeld: ‘ik werd vannacht, toen ik aan 't schrijven was, door een gevoel van dofheid, van vermoeyenis en tevens van onbegrijpelijke angst overvallen, dat het mij onmogelijk maakte door te werken. Wat deed en dacht ik toen, wat voelde ik door mijn leden? Hoe is het te verklaren, dat ik toen volstrekt naar bed moest, terwijl ik laatst, na een oogenblik pauze, de krachten voelde te-rugkomen en door kon werken?’ Ten vijfde moet het dagboek behelzen: een beschrijving van den toestand en der werking van mijn geheugen, mijn voorstellingsvermogen (niet in den zin van hoe ik een kamer of een gemoedstoestand in een roman moet afbeelden, maar in den zin van hoe ik mij een waargenomen gang van een makelaar in koffie op straat of een opgemerkte charakterverandering in het leven van een teleurgestelde eerzuchtige voor den geest breng), mijn fantazie en mijn verstand (wijsgeerige logika). Ten zesde zal het inhouden (hetgeen zich onmiddellijk aansluit bij het tweede gedeelte der eerste rubriek): opmerkingen op meer direkt waarneem- en wijzigbaar en techniesch gebied, die het volbrengen mijner dagtaak (dus van mijn levensplan) kunnen vergemakkelijken of vereenvoudigen. B.v.: ‘ik heb zoo en zooveel tijd noodig om mij 's ochtends aan te kleeden. Maar als ik 's avonds in plaats van 's ochtends mijn schoone overhemd en bovenkleederen in orde maak en klaar leg, win ik drie minuten, om dat ik dat 's avonds sneller doe dan 's morgens.’ Ander voorbeeld: ‘ik heb ondervonden dat, als ik, onder het schrijven, elk oogenblik op de klok kijk, ik van zelf sneller werk dan anders; ik heb gezien, dat, als ik op ongevergeerd papier schrijf, het gauwer toegaat dan op gevergeerd.’ | |
(5 maart 1885)Het is geen tijd meer om terug te treden. Het subjektieve leven, dat toegeeft aan al zijn verlangens en zich overal heen laat trekken, heb ik gehad en genoten van alle zijden, in alle schakeeringen, den langzamen weg van het subjektieve tot het objektieve leven heb ik achter den rug. De kleine herhalingen van het dadelijke genot om er allengskens aan ontwend te raken heb ik een voor een allen doorleefd. Nu ben ik al een tijdje aan het einde voorbij. Van nu af aan moet, te beginnen met de eerste tien jaar, mijn wil de alleenheerschappij bezitten. Ik heb alles gehad. Ik kan mij niet meer vertoonen zonder mijn plaats veroverd te hebben. Voort, voort, slechts onophoudelijk gewerkt, anders maak ik tegenover mij zelf een mal figuur. Eenzaamheid, opsluiting, werk! Meer doen dan denken! Doen, doen! Elke minuut een nieuwe zelfoverwinning. Je veux une triomphe, une grande triomphe... Doen. | |
(4 februari 1886)Ik geloof, dat ik vanavond eindelijk de stemming heb te-ruggevonden, waarin ik moet zijn, om tot alles in staat te zijn: díe zekere kalmte, welke zich verraadt in gebroken gebaren en langzaam en zacht gesproken woorden. Zoo maar stilletjes aan, met een onwrikbare vastberadenheid, alles doen wat ik wil. Hoe is het mogelijk, dat ik zoolang buiten die stemming ben geweest! Alle gebaren, de minste lichaamsbewegingen, de minste | |
[pagina 169]
| |
Edmund Wilson
| |
[pagina 170]
| |
Kavafis
| |
[pagina 171]
| |
woorden, langzaam en zacht-doen en zeggen, daar komt het op aan. Ik ben van-avond in deze stemming gebracht door het weêrvinden en weêr-aandoen van het kleine zwarte dasjen, dat mij, bij den hoogen witten boord, het aanzien van een kalm diplomaatje geeft. Toen ik, mij met deze kalmte gedragend, van-avond op moeders kamer kwam, zeide zij gekscheerend: ‘zoo, bezit-je je-zelf zoo, Kareltje? Heb je zoo'n heerschappij over-je-zelf?’ Dien indruk maakt men dus, en zoo is het ook. ‘Qui va piano, va sano’. | |
(27 maart 1886)De menschen hebben onophoudelijk sensaties, zonder dat zij het zelf weten; er gaan voortdurend dingen in hen om, waarvan zij zich niet bewust zijn. Ik heb dat meer dan eens opgemerkt. Te weten, dat men sensaties heeft, is er zich rekenschap van gegeven hebben. De meeste menschen nu leven of liever laten zich leven, zonder zich rekenschap te geven. Hoe meer men zich rekenschap geeft, hoe meer men superieur is. Het opperste bewustzijn van den mensch moet zijn dood ten gevolge hebben, want alles, de godsdienst b.v. en elk genot zoodra het bewust wordt, verdwijnt. (Dit nog overwegen). L'esprit qui domine le coeur. Aussitôt qu'en jouissant je me dis: ‘qu'est-ce que je fais là?’, la jouissance cesse. Hiermeê korrespondeert ook dat de oogenblikken, waarin ik denk: ‘nu word ik gek, nu gaan mijn hersens uiteen’, door mij dadelijk genoemd zijn ‘oogenblikken van het pijnlijkst zelf-bewustzijn’. Zeer weinig menschen hebben de macht zich in groote mate bewust te zijn. Maar om nu op de onbewuste sensaties te-rug te komen. Vader b.v. aan tafel haalt zijn neus op na iets gezegd te hebben en deze handeling is, zonder dat hij 't weet, het gevolg van een tamelijk gekompliceerd bedeesdheidsproces. Hij tikt ook met zijn vingers tegen 't glas om de zelfde reden, onder de zelfde omstandigheden. MathildeGa naar eind14. gaat door de kamer in de donkerte en de donkerte doet al die dingen om haar heen, zonder dat zij 't weet, want als de donkerte niet een zekere aktie op haar uitoefende, zoû zij niet bang zijn, enz., geen sentimenten zouden in haar opgewekt worden die zij bij dag niet of heel anders zoû hebben. Maar zij ziet al die dingen om dat zij 1e, in 't algemeen daartoe geen observatie-vermogen genoeg heeft; 2e, omdat haar organisme, al bezat zij observatie genoeg, niet de kracht heeft in oogenblikken, dat haar hart zoo is aangedaan, dat observatie-vermogen te laten werken. Wat doet nu de beschrijver? Hij verplaatst zich, ten eerste, in Mathildes toestand, zijn verbeelding incarneert zich in Mathilde, en dan, - omdat zijn organisme wèl die kracht heeft - observeert híj te gelijkertijd wat de omgeving, hier de duisternis, doet, of liever dengene wiens gemoed hevig is aangedaan en die te gelijker tijd observeert, toeschijnt te doen. Wij geven stukken natuur met den mensch als grootste onderdeel er in en niet den mensch als geheel en al bewust wezen daarin, maar de mensch zonder eenheid, zijnde een verzameling van beenen, armen, verbeelding, wil, angst, bewondering, borst, bewegingen, enz. Daarom geven wij niet alleen wat de beschreven mensch zelf gewaar wordt. Wij zien dus eigenlijk niet b.v. een kamer met een mensch er in, maar wij zien: een behangsel, een voetenbankje, een wil, een plafond, oogen, een neus, stukken smart, pijn aan een heup, tanden, woorden, een stoel, enz. | |
(10 april 1886)Ja, mijn bestaan is nauwelijks van het lichaam, mijn bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen. Maar zie ik dat? Neen, ik weet niet wat is. Het leven ruischt heen over mij en ik weet niet of het leven is. Maar in éens, daar komt het op uit den afgrond van mijn gemoed, daar zie ik het schemeren en ritselen, het stijgt hooger, het nadert altijd en het bruist óp over mijn wankelend hart en het siddert heen door mijn aarzelend verstand. En mijn hoofd schudt neêr en het Woord rijst over mij heen. Ik weet het Woord. Ik zie het Woord. Het Woord alleen is.Ga naar eind15. | |
[pagina 172]
| |
(19 april 1886)Het geluk van den mensch der toekomst moet gezocht worden in zijn verzoening met het relatieve. Ik heb beneden in den gang een bordtjen met ‘thuis’ en ‘niet thuis’ aan een spijker gehangen. Nu laat het spijkertje los en het bordtjen valt, maar daarvan moet ik nu geen teleurstelling hebben, want het is natuurlijk en goed, dat het spijkertje en het bordtjen daar niet eeuwig zoo bevestigd blijven. Onophoudelijk moet alles bijgewerkt en opnieuw gedaan worden, dat is natuurlijk en dat is goed. Zoo in 't klein, zoo in 't groot. Als ik op de een of andere manier iets zal gaan organiseeren, als ik een dagorde, een levensplan of wat ook zal gaan maken of een inventaris van mijn kleêren of wat ook, heb ik een steeds terugkeerende zonderlinge fyzieke sensatie. Dan word ik namelijk zenuwachtig en voel mij als lam geslagen voor de te bewerken organisatie.Ga naar eind16. Dan moet ik ook altijd poepen. Hoe komt dat? Is dat het toomlooze leven, dat zich verzet tegen de banden, waaraan ik het leggen wil? | |
(9 mei 1886)Gisteren-middag op de trap gaf het meisje mij - kompliment van mefrouw (mijn moeder) en of ik dit 'ns lezen woû - een met potlood geschreven briefjen van mijn broêr uit AmerikaGa naar eind17. aan een vriend van hem in de stad waar hij woont. ‘Dear friend’, stond er op geschreven, ‘my nervous attack is proved to be a paralytical stroke. My whole right side is somewhat out of order. I hope however to be better in a few days’... Ik gaf het papiertjen te-rug en dacht niets. Mijn moeder had juist visite beneden; ik kon dus niet naar d'r toe gaan. Maar een kwartier later schelde zij mij zelf. Zij zat zoo bedrukt, haar hoofd voor de leuning van de hooge stoel. - Ik heb je gescheld om 's te spreken over Frank. Ik troostte haar een beetje. - Hij zal weer weêr beter worden. Dat briefje is veertien dagen geleden geschreven. Als 't nu erger was, had ie wel een telegram gestuurd. Moeder opperde bedenkingen. - Ja maar, een beroerte, daar houdt men bijna altijd iets van. Men wordt dof in zijn hersens of... Ik voelde nog weinig. Maar het woord ‘beroerte’ trof mij. Over de beteekenis dacht ik niet, maar ik voelde den klank. Die klank holde op in mijn hersens, met, als onder een donkeren plaat, de herinneringen van mijn kindschheid, die dat woord deed gisten zonder dat ik ze zag. Ik zag alleen, vaag, het gelaat van mijn grootvader, die aan een beroerte is gestorven. Ik had niet het visioen van iemant, die een beroerte had, maar ik hoorde alleen den klank met zijn verschrikking. Aan den eten praatte en lachte ik met vader over andere zaken. Maar in de operette, bij de muziek, was 't op zijn hevigst. O, Frank, ik zie je mooye armen en lichaam,Ga naar eind18. met het licht grijze mooye zomerpak van vóor twee jaar, stommelen en schudden en zinken in een, daar heel ver weg, in het vreemde land, ik zie je doodgeslagen door het verhitte leven daar ginter, dat hier je gemoed al ziek had gemaakt. Maar, Frank, hoor, luister, het mag niet, hoor, het kan niet; ze hebben niet alleen om mij, ze hebben ook om jouw gelachen hier in de stad. Ze hebben gelachen, nu zullen we ze vertrappen. Ik zal 't doen door mijn grootheid, hen of hun kinderen. Maar jij, in je worsteling om geld, jij moet ook komen, om ze te vernederen en te vernielen. Sta nu op, wees sterk, hoor-je wel; de quaestie is al die heertjes uit de Kalverstraat en al die fatsoenlijke dames van de mooye grachten, te smoren, te verpletteren van ontsteltenis en nijd. Sta op; je moet beter worden; je mag je niet laten vermorzelen; je moet overwinnen. Wij moeten gelijk hebben, niet zij, nooit zij, wij, die hebben te kennen gegeven, dat wij wel zouden doen, niet zij, die zeiden daarvan niets te gelooven. Je bent al tweemaal geslagen, begin weêr opnieuw, het moet... | |
[pagina 173]
| |
trekken aan, zijn hel en voorbijgaand, die van het objektieve, zacht en zeker en zalig. | |
(5 juli 1886)Als ik een roman schrijf, dan denk ik wel: dit is nu toch eigenlijk nog niet mij-zelf dien ik geef, het is niet díe kunst, dát leven, die uit de onmiddellijke zelf-analyse voort moet komen, en dan mijmer ik over een werk, dat alleen zelf-analyse zoû zijn, niets dan onoverdreven gewaarwordingen met het directe en preciese woord geschreven. | |
(3 september 1887)Op het oogenblik ben ik absoluut dof. Ik heb daarzoo mijn dagboeken doorgebladerd en ik begrijp maar weinig van de toen ik ze schreef toch bizonder eenvoudige dingen die er in staan. Maak ik daar niet ergends een verdeeling tusschen observaties, impressies en sensaties, beschouw ik dat niet als drie verschillende hersenwerkingen? Wat beteekent dat allemaal? Ik begrijp er niets meer van. | |
(4 september 1887)Heb ik niet allerlei dagboeken willen maken, een Dagboek van Wil, een Dagboek van gedachten en wat weet ik al nog niet meer. Ik was zeker gek in die dagen. Maar als je 't me vraagt, dan zeg ik dat ik te-rug wil keeren tot die heerlijke krankzinnigheid.Ga naar eind19. | |
(22 september 1887)Ik ben [vanuit Houffalize] naar Amsterdam geweest voor twee dagen. Als ik dit dagboek op vroegere data doorlees, krijg ik slapjes den indruk, maar toch zóo sterk áls ik op 't ogenblik krijgen kan, dat ik in het dagboek lees van iemant anders, van een dooden vriend. Dit ‘doode vriend’ is een plagiaat naar Verwey,Ga naar eind20. maar ik ben ook tot niets van mij zelf meer in staat. Mijn verstand meent, dat ik het oneindige gedachten- en gevoelsleven van vroeger wel weêr te-rug zal krijgen, mijn gevoel, al koketteerende, meent van neen. Met ‘al koketteerende’ bedoel ik, dat mijn gevoel daarin, in het overdrijven van het denkbeeld mijner machteloosheid, een soort van smartelijk behagen vindt. | |
(2 oktober 1887)Ik heb altijd het idee gehad, om, ten eerste, niet mijn werken en werkjes te gaan schrijven, voor ik, over een tamelijk lang tijdsverloop, bepaald had, welke werken en werkjes ik schrijven, en welken gedetailleerden inhoud zij zouden hebben, waarom?, om ze onderling zoo verschillend mogelijk te maken, om te voorkomen, dat er repetities in de verschillende boeken voorkwamen; en ik heb altijd het idee gehad, om, ten tweede, toch reeds dagelijks voor publicatie bestemde dingen te schrijven, ook al was ik nog niet klaar met het gedetailleerde plan der vele werkjes, om dat het maken van dat plan te veel tijd vordert, dan dat ik met het schrijven zoû kunnen wachten tot het plan áf was. Zoo wil ik ook nu doen. En gebruik ik nu in een werkje, geschreven vóor het plan is gemaakt, het plan, met de distributie van de beeldspraaksoorten enz., beelden of stijlwendingen, die mij naderhand blijken beter elders gebruikt te hadden kunnen worden, - dan in Godsnaam, dan daar elders, maar andere beelden en stijlwendingen genomen. | |
(22 maart 1888)Waarom wil de hollandsche meening van 1830-70 de onderscheiding tusschen dilettanten en kunstenaars opgeheven zien? Eenvoudig om dat de dragers dier meening noch het gevoel hadden zelf kunstenaars te zijn noch het verstand dilettanten in hen zelf te herkennen. Stijleigenaardigheden als: hij verkoopt verstandigheid, geen onzin, om de spreekwijze van onzin verkoopen tot leven te brengen, en meer zulke stijl-eigenaardigheden zijn nu bij al de Nieuwe Gids-lieden te veel in zwang. Dus niet superieur genoeg meer. Hiermeê moet ik dus ophouden. | |
[pagina 174]
| |
(26 maart 1888)Een knap schrijver is hij, die onvertaalbare werken maakt, onvertaalbaar door vreemdsoortige gezochte, ja ijverig gezochte klankenkombinatie. Die zal het verst zijn doorgedrongen in het eigen-taal-genie, in dát wat zijn taal innig-wezenlijk van andere talen onderscheidt. | |
(1 september 1889)Lief, goed, oud en trouw dagboek, banaal en min en steriel maar toch teêr bemind dagboek, daar heb ik je weêr; in vijf maanden heb ik je niet in mijn handen of onder mijn bereik gehad, en daar beê-je nou eindelijk weêr. Ik hoû dol van je, leelijke lummel, die mij nog volstrekt niet beter gemaakt heeft dan ik was, waarvoor ik je toch eigelijk alleen het leven heb gegeven. Ja, 't is vandaag 1 september en ik zit in Bergen-op-Zoom op een bovenhuis,Ga naar eind21. de provincialen wandelen onder de vensters voorbij. Je bent vochtig geworden in die tijd, vriendje, want Van Gend & Loos heeft je op een slechte plaats bewaard, maar das niets, hier is het nog al droog en je zal wel weêr gauw opknappen. Zoo als Poe zwalkte op de zee, van de eene pool naar de andere, zoo zwalk ik op de zee van het leven, de menschen zijn de ijsgebergten en de omstandigheden de golven en stormen. Nou, ouwe loel, nou ga je maar weer op je ouwe plaas legge en doe je maar weêr je oude diensten. Het boek van Poe: Aventures d'Arthur Gordon Pym,Ga naar eind22. is een heel goed voorbeeld of zinnebeeld van hoe ik mij in het leven moet gedragen. Hij overlegt in den uitersten nood, wát hij moet doen om te leven, zoo moet ik schrijven met leven gelijk stellen en dan denken: wat moet ik doen. Alles is goed pourvu que j'écrive. | |
(2 september 1889)Op: 8.30, lang getoiletteerd, tot 11 uur zoo wat. Toen roast-beaf met brood en oud bier, en zeer goede koffie toe. Toen een egyptiesche sigaret. Ik ben gehuld in een fonkelnieuwe en superbe borstrok en onderbroek en in een, ook geheel nieuw, nachthemd met plooyen op de borst. Deze zaken heb ik juist zoo lang (2½ jaar) nieuw bewaard, om er plezier van te hebben als ik arm zoû zijn. Ik ben uit-nemend geluimd, voel mij gezond en gelukkig en ben in 18 dagen niet uit geweest. | |
(21 september 1889)Den avond in vrede, rust en lektuur van Stendhals boekGa naar eind23. doorgebracht. | |
(29 september 1889)Ik heb nog verschillende vraagstukken te behandelen. Voor-eerst, dat 't niet waar is indien men zoo-maar zegt: als je maar telkens goed honger hebt, kan je best buíten vleesch en kan je je even goed verzadigen aan... enz. Want het is een feit, dat men prefereert honger te lijden boven sommige dingen te eten. Zoo beweer ik volstrektelijk, dat iemant, die gewoon is vleesch te eten, eerder honger zal lijden, met maagkrampen, enz. dan zich verzadigen aan aardappelen met wortelen, ofschoon die spijs, met een beetje peper en zout lekkerder is dan zeewater en leder, met welke laatste ingrediënten schip-breukelingen (aardige kon-struktie: schip-breuk-elingen) zich dikwijls moeten behelpen. Honger en dorst zijn overigens beredeneerde dingen, of liever dingen, waar redeneeren bij te pas komt. Want schipbreukelingen sterven liever van dorst dan zeewater te drinken; als zij de onberedeneerde behoefte hadden aan nat goed in hun keel en maag, zouden zij eenvoudig het zeewater naar binnen gooyen. Men kan, wat het eten en drinken aangaat, nog heel wat bedenken en experimenteeren. Ik heb tot nu toe wat dit aangaat en in tegen-stelling tot het meeste andere, te inconscient geleefd. Is 'et b.v. niet belachelijk, dat ik heel goed, zonder mij te schaden, zes uur, ja, twintig en meer uren aan-één-stuk nuchter kan blijven, en dat ik dat nú pas heb ontdekt? Hoe belachelijk was ik in Houffali- | |
[pagina 175]
| |
ze,Ga naar eind24. waar ik meende volstrekt, in 't midden mijner eerste zitting, om 11 uur een botram met melk te moeten gebruiken daar dan mijn maag leeg was! | |
(30 september 1889)Ik vind Stendhal bepaald pittige en delicieuze reis-lektuur, maar het is noch kunst noch wijsbegeerte. Ik konsidereer ook eigelijk de heele psychologieGa naar eind25. en fyziologie als inferieur aan kunst en wijsbegeerte. | |
(1 oktober 1889)Poepen, piessen en neus-snuiten voortaan als toilet-handelingen beschouwen, als handelingen behoorende bij het toilet en zich gewennen die zoveel mogelijk alleen 's ochtends gedurende toilet-tijd te volbrengen. Alleen piessen moet later op den dag, maar toch ook in vrije-tijd, nog eenige keeren plaats hebben. Het poepen en neus-snuiten is overigens geheel en al een vraagstuk van gewoonte. | |
(3 oktober 1889)Hoe komt 't dat indien een schrijver, ergens midden in een bosch of op een heide, een huis bewoont dat zoo eenzaam staat, dat er op vijf uur afstands in de rondte geen menschelijk wezen te vinden is, en hij zit in dat huis te werken op een lente-avond, zonder regen en zonder wind, zonder éen vogel of ander dier dat zich laat hooren in de nabijheid, en hij zit op een gemakkelijke stoel aan een gemakkelijke tafel in een sterk maar rustig verlichte kamer, en hij is van de beste lichamelijke en geestes-gesteldheid, en zijn zachte lieve mooye jonge vrouw die veel van hem houdt en daarom niet spreekt om hem niet in zijn werk te storen, vertoeft bij hem in de zelfde kamer, - hoe komt 't dat die schrijver dan veel minder goed werken kan dan wanneer hij op het drukste plein van een wereldstad om twee uur 's middags op een kamer met open ramen zit op een harde stoel en aan een te lage tafel en hij is helemaal alleen? Dat komt om dat de zucht, de ademhaling van de jonge vrouw een storender geluid voor hem is dan het zware rumoer van de heele wereldstad, - om dat hij het onbewuste bewust-zijn heeft, dat daar iemant hem waarneemt, en zich zelve misschien nu en dan ook waargenomen waant, om dat er dan korrespondencie, direkte korrespondencie is tusschen hem en een ander mensch, om dat hij weet, dat hij niet alléen is. Ik las gisteren, heel aardig, in een krantje, van Bismarck en Crispi,Ga naar eind26. dat de eerste rookt en bier en wijn drinkt en de laatste niet rookt en alleen water drinkt. Bismarck is dus de inconsciente en niet-analyseerende kracht en Crispi de consciente en analyseerende. Bismarck is een ander soort kracht-mensch dan Crispi en Bismarck is meer en grooter dan Crispi. Toch is de consciente kracht beter en meer dan de inconsciente. Maar een groote inconscientie is meer dan een kleine conscientie. Napoleon i was conscient en díe zoû dáardóor, omdat hij namelijk grootst conscient was, Bismarck overwonnen hebben. Ik geloof niet, dat Zola ooit zoo een dagboek heeft gehouden als dit of ooit zulke histories met zijn wil, enz. heeft gehad. Hij is de inconsciente kracht. Ik ben de consciente. Het is echter zwaar de vraag of ik Crispi ben dan wel Napoleon. Ik denk wel eens: hoe zal ik ooit iets groots kunnen doen, als ik al zoo'n vermaledijde moeite heb om de eenvoudigste dingen te bereiken, zoo als b.v. 's ochtends om vier uur op te staan en dan volgens de reglementen van zekere dagorden te leven. Maar dan antwoordt eene andere gedachte: de graad of de intensiteit of de moeilijkheid van eene wilswerking wordt lang niet altijd bepaald of veroorzaakt door de schijnbare kolossaalheid van haar objekt. Wat er gebeurt in mij, in mijn hersens, als ik b.v. 's ochtends na lang aarzelen het besluit neem op te staan en het doe, is misschien het zelfde als wat er in de hersens van Napoleon i gebeurde als hij bevel gaf een veldslag te beginnen. Dát moest een enorm oogenblik zijn, gelijkstaand met dat waarop de zelfmoordenaar zich in 't water gooit. Dat is te zeggen, het is maar bij manier van spreken, dat ik zeg: een enorm oogenblik. Want ik geloof niet aan enorme oogenblikken, tenminste niet in den zin dien ik geneigd zoû zijn bij het eerste gezicht | |
[pagina 176]
| |
dier woorden aan hen te geven. Was 't een suprême moment, waarvan mijn niet-rooken het gevolg is geweest? Immers neen! Welnu dan! Dit schrijven van dit dagboek is wel niet het beste, maar het is toch niet kwaad. Ten eerste went 't aan schrijven, ten tweede emotionneert 't mij wel niet, maar exciteert en voert op tot heroïsmen. Terwijl ik nu aan het schrijven ben, heb ik mij al twee keer, niet emotioneel maar ideëel, in staat gevoeld tot zelfmoord, enz. Hoe komt 'et dat ik, die voor allerlei dingen zoo'n ver-reikend en stevig geheugen heb, allerlei kleine dagelijksche dingen vergeet, b.v. het meêbrengen van mijn lamp bij 't begin der tweede zitting, enz. Men zoû moeten, willen en kunnen zijn: een volmaakt mensch, dat is hebbende het uiterlijk van een Boeddhistiesch, egyptiesch, japansch, katholiek middeleeuwsch hertogelijk- 18-eeuwsch heerscher (gezegde van Israëls jr. over mij toen hij mijn portret maakte)Ga naar eind27. maar zijnde ook werkelijk: lichamelijk als een Griek, zindelijk als een Engelschman, hoog-hoffelijk als een 18e eeuwsch Franschman, enz. De draden van het goede-gedrag hangen in een dichte rij neêr op elk moment van den dag, men kan ze telkens vatten en ze in 't oneindige door laten gaan, mits men slechts zorge, dat ze niet los-gaan of breken. Ik doe wel mijn eigelijk werk niet als ik zoo in dit dagboek schrijf, maar ik doe toch een werk, dat meer over-een-komt met het leven dat ik leiden wil dan b.v. als ik een partij biljart ga spelen. Ik doe niet minder of meer dan de bezigheden die de dagelijksche arbeid der kontemplatieve orden uit-maken. | |
(5 oktober 1889)Op geen moment van een der laatste dertig, veertig dagen, heb ik mij, geloof ik, zoo ellendig gevoeld als heden, en bezeten van zóo'n afkeer tegen schrijven of eenige dergelijke bezigheid, en steeds te strijden hebbend tegen leeslust of trek in andere luiheids-genoegens. Ik voel geen pijn, ik voel ook geen moeheid in de lendenen of zoo, tegen welk laatste euvel vooral het veel gemakkelijker strijden is, maar ik gevoel een enorme irritabiliteit en een afkeer tegen elk werk, dat is, dát konstitueert het ‘mij beroerd voelen’. Ook is er niet zoo zeer een gebrek aan attentie, dan wel een verslapping van de korrespondencie, van de telegraaf-snelle korrespondencie tusschen het willende hoofd en de uitvoerende ledematen te bespeuren. Van-daar, dat ik mij vergis bij 't schrijven, en verkeerde woorden en cijfers schrijf. Dit is een gelijksoortig verschijnsel als het uit mijn handen laten vallen van de lampetkan en het tanden-poets-glas, wat mij, ook toen ik mij zoo beroerd voelde, te Amsterdam bij het toiletteeren is overkomen. Maar, lieve vriend, het wil mij toch voorkomen, dat, juist vooral in verband met de zoo even gegeven karakteristiek van mijn beroerd-voelen, het zeer goed doenlijk is deze afkeer van het werk te bestrijden en tóch te werken, dat dit, met de gegeven gesteldheid van het lichaam gemakkelijker is dan het zich beheerschen en beminnelijk-zijn in gezelschap. Om dat het gezelschap de irritabiliteit veel sterker aandoet dan het werk en wat er meê gepaard gaat, let wel, ik spreek hier alleen van het aandoen der irritabiliteit. Ik zoo even (n.b. ik schrijf daar onbewust: ‘ik zoo even’, in plaats van: ‘ik héb zoo even’) waargenomen, dat de betrekkelijk goede stemming waarin ik nu ben gekomen, en het vermogen om hier nu zoo te schrijven, niet aan éen moment van aktíeve en bewúste overwinning te danken is, maar aan een watervalletje van wilsvermogen, dat, terwijl mijn aktieve wil passief bleef of liever: rustend bleef, zonder bemiddeling dus van de analyseerende superieure helft van mijn persoon, uit de voorraad onbewuste wil, die ik in de laatste weken opgezameld heb, de neetoorige apathie is komen wegstooten en verdrinken. Als ik van ochtend niet sardines of iets anders | |
[pagina 177]
| |
substantiëels gegeten had, zoû ik mij nu door den honger nog véel beroerder gevoelen dan ik mij thans gevoel. | |
(6 oktober 1889)Mijn dagboek en al die andere papieren van geheugen-hulp en levensbeheer moeten heusch een ander rezultaat bereiken dan het dagboek van Stendhal, dat alleen bereikt heeft dat het gedrukt is geworden. Het mijne moet tot een door mij te maken stelsel en schepping leiden, die vol-maakt moet zijn vóor mijn dood. | |
(7 oktober 1889)9 u. 45 ochtend. Heden 27e dag van mijn niet-rooken, 1e serie. Heden 11e dag van mijn niet-uitgaan, 3e serie. Algemeene gesteldheid: Flauwe achter-uit-gang in het willeven, kleurloze en gedachteloze matheid. Ik meen, dat ik gisteren niet gepoept heb. Leuze voor heden: Zachtjes en vol-hardend aan, als een ouwerwetsche kantoorbediende, dan breekt de lijn niet. Jammer: Ik herken zeer goed mijne lichamelijke en dus deels ook geestelijke gesteldheid van heden; het is er een zéer gewone, waarin ik al zeer dikwijls geweest ben. En ik betreur, dat ik er nog geen uitvoerige beschrijving van bezit om er een nummer aan te kunnen geven. Ik vind in-tusschen, dat dit dagboek te-veel begint te lijken op een dagboek gelijk dat van Stendhal; dat wil zeggen: een dagboek om het dagboek, rezultaatloos, noch tot eene methode noch tot een stelsel leidend. | |
(20 oktober 1889)Dit dagboek is vrij wat merkwaardiger dan reisbeschrijvingen van Cooke,Ga naar eind28. SterneGa naar eind29. of Stendhal, het is de beschrijving van mijn moeilijke reis door het leven. Als ik denk aan de kolossale moeite die ik mij geef, om de eenvoudigste dingen te verkrijgen, word ik herinnerd aan de romeinsche monumenten, waarvan Stendhal gewaagt in het tweede deel zijner Mémoires d'un touriste, blz. 116, reg. 6 van boven-af.Ga naar eind30. Hoe komt 'et dat de Heiligen even veel moeite hadden als ik om te doen wat zij wilden en dat Zola het zoo zonder veel moeite doet. Waren alle Heiligen dan neuropathen of neurasthenici? De kolossale moeite die ik mij geef om de eenvoudigste dingen te verkrijgen is ook te vergelijken met de massaas karrevrachten vette aarde, die men naar de rotsgronden te vervoeren heeft om er gewone grove aardappelen te verkrijgen. | |
(25 oktober 1889)Het eerste wat ik wil noteeren (ik neem zoo langzamerhand den stijl van Stendhals dagboeken aan) is dat ik met een nog nooit à propos hier-van ondervonden helderheid gevoel, dat ik mij de laatste dagen, - vooral merk ik het gisteren en van-daag, - precies in den toestand bevind die juist het nalaten van het bijhouden van mijn dagboek steeds tot gevolg heeft gehad. | |
(23 december 1889)Hoe heerlijk, die Stendhal! Op zijn zestigste verjaardagGa naar eind31. schreef hij: ma sensibilité est augmenté avec l'âge, au lieu de diminuer; ce qui ne ferait que frôler un autre, me blesse jusqu'au sang.Ga naar eind32. En toen hij zestig jaar was waren zijn geschriften nog door niemand begrepen; hoe heerlijk! Hoe heerlijk, om een in vele opzichten in 't bizonder en over 't geheel in 't algemeen zoo door ons zelf inferieur geweten boek te schrijven als De Kleine Republiek, dat geheel Dwangschrift en Literatuur (2 de graad) is en bij gelegenheid der verschijning daarvan door den eersten kritikus van het opkomend geslacht in zijn tijdschrift de ‘grootste figuur van het land’ te worden genoemd.Ga naar eind33. | |
(1 januari 1890)Gisteren gedurende zitting-tijden zitten suffen en lezen in Maurits' Mevrouw L. van Velton v.d. LindenGa naar eind34. en Stendhal, Rome, Naples et Florence.Ga naar eind35. | |
[pagina 178]
| |
(5 januari 1890)Ik heb gisteren de zitting-tijden doorgebracht met te suffen, te bed te liggen om de koude (om dat ik in een soort van moedeloosheids-wrevel de kachel niet stookte en mijn vrouw het niet deed om dat ze tóch al zoo veel werk had) en te lezen in Stendhal: Rome, Naples et Florence. In Stendhal, Rome, Naples et Florence, blz. 206-207. Deze passage heeft mij zeer geroerd, sublime eenvoud.Ga naar eind36. | |
(5 januari 1890)10.45 ocht. Stendhal, Rome, Naples et Florence, Lévy, '88, blz. 236. Malgré tant de griefs, mon coeur est pour les Romains, etc.Ga naar eind37. Die superbe Stendhal ontroert mij delicieus. Het spijt mij, dat als ik hem heelemaal gelezen zal hebben, ik hem niet nog eens voor 't eerst zal kunnen lezen. Het is heerlijk. | |
(6 januari 1890)InventarisGa naar eind38. van mijn boekverzameling, met taxatie, naar de nieuwe én naar de auctie-prijs. [Hierop o.m. H.P.]: Stendhal 11 deelen à f. 0,65/Stendhal 8 deelen à f. 1,90. | |
(20 januari 1890)7 u. 30 avond. Ik ben den geheelen dag ziek geweest en heb, gewikkeld in vaders pels, die mij bij deze gelegenheid goed te pas komt, zitten lezen in Stendhal La Chartreuse de Parme.Ga naar eind39. Ik gevoel mij ziek, met in mijn lijf een geheel buitengewoon zware gevatte koude. Ik gevoel mij ook bizonder zwak, heb moeite om staande te blijven, de kracht mijner oogen om te zien is verminderd. De dingen komen mij met wolken, vlekken of ook op een zonderlinge manier onzichtbaar, scheef of klein voor. Het is vandaag de zesde dag van mijn ongesteldheid geweest. Het schrijven van dit dagboek alleen reeds spant mij te veel in. Lezen spant mij ook in. | |
[pagina 181]
| |
|