| |
| |
| |
Hans Ester Friedrich Hebbel en de tegenstrijdigheid aller dingen
In zijn Literarische Streifzüge uit 1900 constateert Franz Mehring, dat Friedrich Hebbel als het grootste dichterlijke talent van de tweede helft der negentiende eeuw moet worden beschouwd. Een dergelijk oordeel klinkt de lezer van vandaag gedateerd in de oren. Gevallen van aanvankelijk in superlatieven uitgedrukte roem, die mettertijd toch tot onopvallende proporties afkalfde, zijn geen zeldzaamheid in de geschiedenis van de literatuur en haar lezers. De negentiende eeuw heeft in dit opzicht nogal wat namen te bieden. Maar in tegenstelling tot een man als Paul Heyse - die als tweede Duitse schrijver in 1910 de Nobelprijs voor literatuur ontving; Theodor Mommsen was de eerste in 1902 - is de ster van Friedrich Hebbel toch altijd zwakjes blijven schijnen. Van Heyse is alleen nog bekend, dat hij een met een verhaal van Boccaccio geïllustreerde theorie van de novelle opstelde. Ook die theorie wordt thans met argusogen bekeken. Friedrich Hebbels toneelstukken worden daarentegen nog altijd gespeeld.
Friedrich Hebbel brengt de literatuurgeschiedschrijving van nu nog steeds in verlegenheid. In de in 1979 verschenen Deutsche Literaturgeschichte von den Anfängen bis zur Gegenwart (Stuttgart: Metzler) komt zijn naam maar sporadisch voor en is van een systematische behandeling van zijn werk geen sprake. Alleen als criticus van Adalbert Stifters roman Der Nachsommer mag hij opdraven. Verder is het stil rond hem. De omissie van de genoemde literatuur-geschiedenis vindt een behoorlijk tegenwicht in de kring van germanisten en Hebbel-getrouwen, die in de ‘Hebbel-Gesellschaft’ zijn verenigd en vanuit Wesselburen hun Hebbel-Jahrbuch de wereld in sturen. Ondanks de laatstgenoemde vereniging blijft Hebbel een naam binnen de Duitse literatuurgeschiedenis, die niet vlot op de tong komt, een auteur, wiens werk meer gedoogd dan geprezen wordt, een schrijver met het odium van moeilijk toegankelijke, sombere diepzinnigheid.
De reden voor de over het geheel genomen geringe bekendheid, die het werk van Friedrich Hebbel in Duitsland en daarbuiten geniet, ligt in de eerste plaats in de combinatie van filosofie en kunst, die al in de vorige eeuw door Heinrich Laube als kern van dit oeuvre werd gezien. De gedachte, dat hier sprake was van een combinatie van denken en dichten, met het primaat van het denken, heeft een fnuikende uitwerking gehad op de kansen van dit werk bij het lezerspubliek. Hebbel zelf werkte dit ten dele in de hand door zijn toneelstukken te laten voorafgaan door kleine beschouwingen. Vooral het voorwoord bij het burgerlijk treurspel Maria Magdalena, dat als samenvatting van zijn theorie van het drama is aangegrepen, heeft het beeld van de schrijver sterk bepaald. In dit voorwoord wordt de lezer voor kolossale begripsmoeilijkheden geplaatst. Zinnen met een lengte van driekwart pagina zijn geen uitzondering en vormen syntactische hoogstandjes, die weliswaar alle weer op hun pootjes terechtkomen maar de lezer tot razernij brengen. Stifter had Hebbel hiermee aardig van repliek kunnen dienen! De vervlochten structuur van zijn beschouwingen over het drama dient Hebbel
| |
| |
als medium om zijn visie op de functie van het drama binnen het kader van de wereldgeschiedenis, ten opzichte van de relatie tussen mens en universum, onder woorden te brengen. Het valt niet te ontkennen dat Hebbel als dichter/schrijver ook denker is. De éne identiteit is niet van de andere te scheiden. Wat zijn populariteit heeft verhinderd, vormt zijn diepste intentie. Zijn beschouwingen zijn het resultaat van een eindeloos op de proef stellen van de eigen stellingen, een razendsnelle pingpong van Hebbel met zichzelf. Het drama is de konkretisering van zijn wijze van denken. Maar ook in andere vorm heeft Hebbel zijn wijze van denken gedemonstreerd: in zijn dagboeken.
| |
Van Wesselburen tot Wenen
Friedrich Hebbel kwam op 18 maart 1813 in Wesselburen ter wereld, een onbeduidend plaatsje gelegen in het hertogdom Holstein, dat door middel van een personele unie met het koninkrijk Denemarken verbonden was. Armoe was troef in de eerste decennia van Hebbels leven. De primitieve school bracht enig licht in de duisternis. Maar al in 1827 moest de jonge Friedrich na het overlijden van zijn vader in dienst treden bij een man, die het ambt van belastinginner met dat van plaatselijk rechter combineerde. Zijn eigen oordeel over deze periode in zijn leven is nogal wisselend van aard. Zeker is, dat Hebbel in de ongeveer duizend banden bevattende bibliotheek van deze ‘Kirchspielvogt’ Mohr een enorme schatkamer aantrof, waarvan hij gretig profiteerde. Wanneer Hebbel in zijn dagboek uit 1854 Mohr als ‘walgelijke bladluis’ van zijn jeugd betitelt, dan heeft het er veel van weg, dat hij zijn totale ergernis over het misbruik van zijn jonge jaren in deze veroordeling uitspreekt.
Geïnspireerd door de poëzie van Ludwig Uhland begon Hebbel zelf gedichten te schrijven. Op 4 september 1828 verscheen het gedicht ‘Schmerz und Welt’ in de ‘Königl. privilegirter Ditmarser und Eiderstedter Bote’. Andere gedichten volgden. Zijn werk kreeg ook buiten het ten noorden van de Elbe-monding gelegen Dithmarschen enige bekendheid. Het gevolg was, dat Hebbel zich losmaakte van de ‘Dithmarsische Sklaverei’ en naar Hamburg trok. Dat hij in de Hamburgse jaren het hoofd boven water wist te houden, had hij te danken aan de liefde van Elise Lensing, die haar bescheiden kapitaaltje alsmede de vruchten van haar arbeid als modiste aan hem ten goede liet komen, zonder dat dit haar ooit de zo vurig verbeide huwelijkse staat opleverde. Elise Lensing stelde Hebbel in staat om in Heidelberg en München rechten te studeren. Van studeren kwam overigens maar bitter weinig. In 1839 keerde hij te voet terug naar Hamburg. De jaren 1841 en 1842 worden gekenmerkt door grote ontberingen voor de schrijver, voor Elise en hun inmiddels geboren zoon Max. Maar deze jaren markeren ook een eerste erkenning van Hebbel als toneelschrijver en dichter. In 1841 verscheen zijn drama Judith, het jaar daarna Genoveva, terwijl in 1842 tevens de gedichten in boekvorm uitkwamen. Van enige bestaanszekerheid op grond van de eigen literaire voortbrengselen was echter geen sprake. Dankzij een door zijn monarch Christiaan de Achtste van Denemarken toegekende reisbeurs kon Hebbel de oversteek Hamburg-Le Havre maken om vandaar naar zijn eerste reisdoel Parijs te gaan. In Parijs ontstond het drama, dat tot zijn bekendste wordt gerekend: Maria Magdalena. Kort voor de voltooiing van dit drama stierf Hebbels zoon Max. Onder andere aan deze gebeurtenis is de toenemende verwijdering tussen hem en Elise Lensing te wijten. Hieraan veranderde het feit, dat Elise het jaar daarop weer een
zoon baarde nauwelijks iets. Vanuit Parijs legitimeerde Hebbel het gebruik van de doctorstitel voor zijn naam door aan de niet al te kieskeurige universiteit van Erlangen zijn geschrift Mein Wort über das Drama voor te leggen, dat hij met opmerkingen uit het voorwoord tot Maria Magdalena verrijkte. Na zijn Parijse tijd vertrok hij naar Rome en Napels. Pas toen het gebrek aan geld hem daartoe dwong, richtte hij zijn schreden weer noordwaarts. Tijdens de terugreis richting Hamburg verbleef Hebbel in Wenen,
| |
| |
waar onverwachte gebeurtenissen zijn op dat moment tamelijk uitzichtloze leven een verrassende draai wisten te geven. De pers fêteerde hem als dramatisch talent, hij werd door enkele lieden van adel op handen gedragen. Maar het echte keerpunt in zijn leven volgde door de ontmoeting met Christine Enghaus, een van de meest gevierde toneelspeelsters aan het Wiener Burgtheater, dat haar al op haar drieëntwintigste levenslang had geëngageerd. Bij zijn vierde ontmoeting met Christine verloofde Friedrich Hebbel zich met haar. Een huwelijk volgde. Dit was de definitieve breuk met Elise Lensing in Hamburg. Die klap heeft Elise nooit helemaal kunnen verwerken. Ten opzichte van haar nam Christine een menslievender houding aan dan Hebbel zelf. Na de dood van de tweede zoon Ernst in 1847 nodigde Christine Elise uit om naar Wenen te komen. Elise bleef tot 1848 in Wenen en nam bij haar vertrek Christine's eigen zoon Karl, Hebbels stiefzoon, mee naar Hamburg om daar voor hem te zorgen.
De Weense fase is in Hebbels leven de meest produktieve tijd geweest. In de eerste plaats was dat te danken aan Christine Enghaus, met wie hij zich in liefde verbonden voelde en die bovendien het gezin een stevige financiële basis gaf. Maar ook de politieke omstandigheden droegen in de jaren veertig tot een nieuw scheppingselan van de schrijver bij. De Maart-revolutie in Wenen begustigde de kansen van Hebbels werk op het toneel. De schrijver nam actief deel aan het gebeuren in het revolutiejaar 1848. Hij was een vurig tegenstander van de reactionaire regeringen, die na het Congres van Wenen in Europa de toon hadden aangegeven. Hij stond zelfs kandidaat voor een zetel in het Frankfurter Parlament, overigens zonder resultaat. Aan de andere kant pleitte hij voor een stapsgewijze ontwikkeling naar de democratie en betoonde zich voorstander van een constitutionele monarchie. Om hem tot terugkeer naar Wenen te bewegen richtte Hebbel eind mei 1848 als lid van een delegatie het woord tot keizer Ferdinand, die het onrustige Wenen was ontvlucht. Hebbel zag het voortbestaan van de monarchie als voorwaarde voor het voortbestaan van het oude Oostenrijk. En hij zag de keizer als garant van een toekomstig verenigd Duitsland, zonder in een vlak nationalisme te vervallen.
Tijdens de jaren in Wenen schreef Hebbel de meeste van zijn stukken: Herodes und Mariamne (1848), Der Rubin (1849), Michel Angelo (1850), Agnes Bernauer (1852), Gyges und sein Ring (1854), Mutter und Kind (1857), Nibelungen (1860). Ook al maakt de kleinburgerlijke uitzichtloosheid plaats voor een wat bredere visie op de geschiedenis, toch blijft het basisprocédé van zijn stukken hetzelfde. De verzoening als centrum van de tragedie eist, dat het individu ten onder gaat, opdat de idee der geschiedenis zich kan verwezenlijken. Hebbel blijft ondanks nuances van verandering zichzelf trouw. Het grondgegeven moet al in een zeer vroeg stadium vaste vorm hebben aangenomen. Alleen de dramatische uitwerking verandert in de loop van Hebbels leven.
Het ontbrak in Wenen niet aan schermutselingen en ernstiger conflicten. Vooral tussen Heinrich Laube, voormalig vertegenwoordiger van het radicale ‘Junges Deutschland’ en intendant van het Burgtheater sinds 1850, en Hebbel boterde het absoluut niet. Dit leidde er onder andere toe, dat Hebbel en zijn vrouw enige tijd overwogen, de residentie van groothertog Karl Alexander von Sachsen-Weimar tot hun domicilie te maken. Daar in Weimar heeft Hebbel als toneelschrijver door vele opvoeringen van zijn stukken de eer ontvangen, waarop hij meende recht te hebben. Tot een permanente verhuizing kwam het echter niet. Intriges lijken hier een rol te hebben gespeeld. Hebbel bleef in Wenen. Kort voor zijn overlijden kwam Heinrich Laube hem op straat tegen. Aan Laube vertelde hij, dat hij door pijnen werd geplaagd, maar, voegde hij eraan toe: ‘We zullen het weerspannige lijf wel tot rede brengen!’ Op 13 december stierf Friedrich Hebbel. Zijn tragedie Demetrius bleef onvoltooid liggen.
| |
| |
De ‘Dichter’ tussen mensheid en universum In Hebbels opvattingen over de kunst en over het drama in het bijzonder zijn velerlei in de negentiende eeuw actuele zienswijzen verenigd. Dit maakt het lezen van zijn uiteenzettingen vandaag de dag tot een wat moeizame aangelegenheid. In feite is een diepgaand commentaar nodig over de implicaties van de door Hebbel gebruikte begrippen. Ik wil proberen, enkele hoofdlijnen uit zijn opvattingen hier weer te geven. Een ander voorbehoud is daarbij ook op zijn plaats. Hebbel is altijd op zoek geweest naar een onwrikbaar geldige poëtica, speciaal van het drama en daarbinnen van de tragedie. In de genoemde theoretische geschriften heeft hij zijn inzichten vastgelegd. Maar zijn dagboeken laten zien, dat ondanks alle continuïteit het element van aftasten en zoeken ook sterk vertegenwoordigd was. Daar komt nog bij, dat het de vraag is, in hoeverre zijn praktijk als toneelschrijver volledig strookt met zijn rol als theoreticus. Lange tijd heeft men de stukken van Hebbel met zijn eigen commentaar in de hand trachten uit te leggen. Dat is gezien het karakter van de stukken zo gek nog niet. Maar het blijft dan toch de vraag, of de weg niet omgekeerd zou moeten verlopen en de essentie van de stukken niet uit die stukken zelf zou moeten worden gehaald. Wie toneelwerk en toneeltheorie naast elkaar legt, zal zonder twijfel tot vragen komen. Deze beide dekken elkaar niet volledig. Dat is waarschijnlijk inherent aan hun specifieke zegswijze. Echter, dit neemt niet weg, dat de theorie voor Hebbels wijze van denken groot belang heeft. Als inleiding tot enkele fragmenten uit het dagboek wil ik daarom op een paar wezenlijke uitgangspunten in de dramatheorie ingaan. De dagboeken formuleren vaak in embryonale vorm wat in de theorie definitieve gestalte heeft gekregen.
Een opvatting, die ook voor Hebbels eigen levensinterpretatie bepalend is, betreft de functie van kunst en kunstenaar in de wereld. Volgens deze visie heeft de dichter/schrijver een zeer belangrijke taak ten opzichte van de mensheid. In het Duits staan in dit verband de woorden ‘Dichter’ en ‘Dichtung’, die in het Nederlands nauwelijks met een gepast aura kunnen worden weergegeven. In de Duitse woorden is een eeuw van denken en dichten verwerkt, het idealisme, Kant, Hegel, Schelling, Fichte, de ‘Klassik’ van Goethe en Schiller en ook de opvattingen van Shaftesbury en van de Romantiek. Het woordgebruik bij Hebbel veronderstelt deze echo's om goed begrepen te worden. De schrijver is in Hebbels optiek representant van een soort tussenrijk. Hij verklaart de oorsprong en de samenhang der dingen, de samenhang van de wereld en van het leven. Zoals de droom voor de doorsneemens samenhangen openbaart, zo is het scheppende leven van een kunstenaar een soort slaapwandelen. De exclusieve plaats van de kunstenaar lijkt op een ontoelaatbaar egoïsme gebaseerd en daarmee moreel aanvechtbaar te zijn. Maar deze plaats vormt de uitdrukking van de zekerheid, dat de schrijver de plaatsbekleder van het algemeen menselijk beleven is. De schrijver vertegenwoordigt de mensheid in haar streven om het raadsel van de wereld te verstaan. Het wel en wee der mensheid is derhalve aan de schrijver gekoppeld. De dichter/schrijver idealiseert de werkelijkheid niet, maar hij wil de in haar verborgen idee, de in haar gegeven wetmatigheid ontdekken. De idee is het wezen, de kern aller dingen. De literatuur - we moeten opnieuw ‘Dichtung’ denken - ontsluit het wezen van de wereld. Het oneindige moet door middel van het afzonderlijke verschijnsel, het individuele, aanschouwelijk worden gemaakt. Het eerste en laatste doel van de literatuur is: het levensproces zelf aanschouwelijk te maken. Kunst moet verduidelijken, welke invloed de wereld
op het individu uitoefent, hoe de mens door de krachten buiten hem wordt beïnvloed. Doordat de dichter/schrijver die krachten benoemt, ontneemt hij hun hun bedreiging. De dichter stilt een fundamentele behoefte van de gehele mensheid en heeft zodoende een verlossende taak. Het tragisch conflict van individu en universum moet als zinvol schouwspel aan de mensheid worden vertoond. Wat het geweten voor de individuele
| |
| |
mens is, een ethisch centrum waardoor de tweespalt tussen moeten en willen wordt opgeheven, zo omvat de poëzie/‘Dichtung’ de zedelijke kern van het bestaan der wereld. Hebbel accentueert het charismatisch karakter van de schrijver/dichter. De dichter vermag te zien wat tijd en eeuwigheid van elkaar scheidt. Literatuur is leven. Waar het leven gebroken is, waar de verhoudingen verstoord zijn, daar heeft de poëzie haar taak. De literatuur maakt heel en ontwart de kluwen. Dichten is duiden en belichten, maar ook vormend dichten. Benoemen is een magisch bezweren. De idee met het meeste gehalte moet in de Literatuur zichtbaar worden gemaakt. Vorm en inhoud zijn ten nauwste met elkaar verbonden.
Gezien het voorafgaande is het niet verwonderlijk, dat Hebbel in het bijzonder het drama heeft beoefend. Zijn belang als toneelschrijver is het grootst. Theoretisch sprak hij zich over het drama uit in Mein Wort über das Drama (1843), het voorwoord tot Maria Magdalena (1844) en in Über den Stil des Dramas (1847). De tragedie is voor hem de hoogste vorm van kunst. Kunst moet aan het leven verplicht zijn. Het drama laat het levensproces zien, doordat het de relatie toont, waarin het individu, dat zich uit het kosmisch verband heeft losgemaakt, tegenover de totaliteit staat. Het drama maakt zichtbaar, hoe het individu in de strijd tussen zijn persoonlijke wil en de algemene ‘Weltwille’ gewikkeld is. Het drama moet volgens Hebbel sociaal, historisch en filosofisch van aard zijn. Het drama moet gericht zijn op de grote historische momenten en realisme en idealisme in zich verenigen. Het drama moet de spanning van zijn en worden, van totaliteit en individualiteit verbeelden, het moet de gebrokenheid van de toestand der wereld in de gebrokenheid van de individuen laten zien. Hebbel gaat uit van een zedelijk centrum van het universum (waarbij de vraag is, hoe deze zedelijke kern van het universum zich tot God verhoudt). Volgens hem omsluit een werkelijk eigentijdse dramatische literatuur de essentie van het wereldhistorisch proces. Het vanuit die kern als noodzakelijk te beschouwen gebeuren moet door middel van het drama worden bespoedigd. Literatuur/‘Dichtung’ moet geen spiegel van de dag maar spiegel van de eeuw zijn. Het menselijk handelen impliceert volgens deze zienswijze lijden. Hegel en Schelling zijn voor deze begripstaal van grote betekenis, Hegel door middel van zijn esthetiek en Schelling vanuit zijn identiteitsfilosofie.
De tragedie is volgens deze opvatting de hoogste vorm van het drama, omdat de wet van de tragedie aan de loop van de wereld zelf ten grondslag ligt en omdat de geschiedenis zich in alle grote crises altijd tot tragedie toespitst. Individualisering en daarna de opheffing hiervan in de stroom van het geheel, dat is de wet van de loop der wereld en terzelfdertijd het grondmotief van het drama. De lijdende individuen worden vernietigd omwille van de kosmische en historische noodzakelijkheid. Verzoening is in Hebbels drama alleen mogelijk in het belang van de idee der totaliteit. Er is geen verzoening mogelijk voor de held van het drama, het afzonderlijke individu. Het individu gaat ten onder, bij voorbeeld in het burgerlijk treurspel, het door Lessing en Schiller beoefende genre, waaraan Hebbel een nieuwe inhoud gaf. De komedie, in veel mindere mate bij hem vertegenwoordigd, heeft bij deze schrijver een vergelijkbare taak.
| |
Dagboeken als partituren
Gedurende vele jaren van zijn leven, van 1835 tot en met 1863 hield Friedrich Hebbel een dagboek bij. Het is zeker, dat tijdens het voeren der dagboeken de gedachte aan hun latere publicatie al een rol speelde. Uit Hebbels correspondentie weten we, dat hij in de lente van 1863 met de fameuze Hamburgse uitgever Campe over een editie van zijn verzamelde werken onderhandelde en daarin de dagboeken uitdrukkelijk opgenomen wenste te zien. Van de dagboeknotities was overigens al het een en ander gedrukt. Hebbel sprak tegenover Campe de wens uit, dat de dagboeken integraal zouden uitkomen. Na het overlijden van de schrijver
| |
| |
in datzelfde jaar besloten de editores van zijn verzameld werk om de dagboeken nochtans niet in deze uitgave op te nemen. Tot publicatie kwam het pas op initiatief van Felix Bamberg, een vriend van de auteur uit zijn Parijse dagen. De eerste druk verscheen in de jaren 1885/1887. Het was een erg gekuiste en niet erg zorgvuldig voorbereide uitgave. Bamberg liet dingen weg, die voor de nabestaanden kwetsend konden zijn en hij schrapte passages, die hij niet kon ontcijferen. Ook maakte hij gedeelten in het origineel onleesbaar. Pas in 1903/1904 verscheen een met de nodige zorgvuldigheid voorbereide uitgave. De manuscripten der dagboeken waren inmiddels naar Weimar verhuisd. Christine Hebbel had de hele nalatenschap van haar echtgenoot als uiting van dankbaarheid aan het groothertogelijk paar van Weimar cadeau gedaan. Daar bevinden zich de manuscripten nu in het ‘Goethe- und Schiller-Archiv’.
Het dagboek in Duitsland heeft een voorgeschiedenis, die tot in het piëtisme van de achttiende eeuw terugreikt. In het piëtisme vormt het dagboek een soort boekhouding van het zieleleven, een met de pen vastgelegde zelfbeschouwing met het doel, tot een in religieus opzicht louter innerlijk te komen en zodoende de groei van het geloof en de stand van de genade te kunnen meten. In Herrnhut, het centrum van de Evangelische Broedergemeente, hoorde het voeren en het voorlezen der dagboeken tot de traditionele levensstijl. Daarnaast begunstigden ook de morele intenties van de Verlichting het klimaat van het dagboek. Zo hield Albrecht von Haller eenenveertig jaar lang trouw een dagboek bij. Een hoogtepunt van het dagboekschrijven kwam met de ‘Empfindsamkeit’ in de tweede helft van de achttiende eeuw. Een voorbeeld van deze nieuwe, de fijnste roerselen van het menselijk hart beschrijvende richting vormt Johann Kaspar Lavaters Geheimes Tagebuch. Von einem Beobachter seiner Selbst uit 1771. Ook de toenemende populariteit van het reizen - en daarmee van het verslag uitbrengen van reiservaringen - oefende op de ontwikkeling van het dagboek grote invloed uit. In Goethes vele dagboeken komen de verbindingslijnen samen.
In de negentiende eeuw staat het dagboek bij schrijvers als Zacharias Werner, Wilhelm Waiblinger, August von Platen en Franz Grillparzer in het teken van de vaak uiterst sombere psychologische introspectie. Hebbels dagboeken omspannen de jaren 1835 tot en met 1863. Hoewel niet alle jaren even goed vertegenwoordigd zijn, komen ze toch allemaal in de dagboeken aan bod. Vooral de gedeelten over de jaren tot 1848 laten zien, dat hun auteur met een zekere regelmaat aantekeningen in zijn dagboeken maakte. In de jaren vanaf 1848 neemt de gemiddelde omvang der dagboeken af. Er zijn jaren bij met veel lacunes en jaren, waarin Hebbel maar een enkele notitie maakte, soms gewijd aan het schrijven van het dagboek zelf, vermoedelijk uit een plichtsgevoel om de draad aan een volgend jaar zonder breuk te kunnen doorgeven.
Opvallend aan deze dagboeken zijn de jaarresumés, waarin de auteur rekenschap aflegt van de functie der dagboeken. Zo'n resumé is bedoeld als tegenwicht, als een structurerende rechtvaardiging tegenover de chaos, die het dagboek door zijn bonte mengeling van materiaal eigen is. De jaarbalans - ik zal in het aansluitende gedeelte van deze bijdrage enkele grotere citaten geven - heeft een formele functie en is door middel van zijn inhoud een balans van het leven van de dagboekhouder zelf. Hebbel verantwoordt op deze wijze zijn dagboek en zijn dichterschap, voor zichzelf en voor zijn latere lezer.
Het ligt voor de hand - Hebbel heeft daar ook een aanzet toe gegeven - dat de dagboeken zouden gaan fungeren als verzameling van bruikbaar biografisch materiaal. De schrijver bericht over persoonlijke gebeurtenissen in zijn leven, over leven en dood, over reizen, ontmoetingen, verliefdheden, vijandschappen en over het ontstaan van zijn werken. Voor de datering van zijn drama's zijn deze dagboeken derhalve een belangrijke bron van informatie. Het leven
| |
| |
van Hebbel nam vaak zulke benarde vormen aan, het was vaak materieel en geestelijk zo uitzichtloos, dat je je als lezer verwondert, dat het lijdend voorwerp van dit alles blijkbaar nog in staat was regelmatig van zijn ellende verslag te doen. Het heeft er alle schijn van, dat het dagboek voor Hebbel een soort laatste redmiddel was om enigszins orde op zaken te stellen in een leven en in een wereld, waarin het aan betrouwbare oriënteringspunten ontbrak. Het dagboek moet voor Hebbel van vitaal belang zijn geweest.
Grote samenhangende stukken, essays, beschrijvingen wisselen af met kortere notities, met aperçu's, aforismen, maximen en zinspreuken. Het dagboek is de verontschuldiging voor het fragmentarische. Het onsamenhangende is hier toelaatbaar en daarom bevrijdend.
Het bijhouden van zijn dagboek is voor Hebbel het weergeven van zijn geestelijk leven in statu nascendi. Hij reageert actief op gedachten van tijdgenoten uit het filosofische kamp zoals Feuerbach en Schubert. Het dagboek is een dialoog op schrift. Hebbel kan alert en congeniaal op gedachten van anderen reageren, omdat in hem de ontvankelijkheid voor zulke gedachten al aanwezig is. De vonk hoefde alleen maar over te springen.
De dagboeken vormen een rekenschap geven van de eigen tijd. Hebbel zoekt al tastend naar een fundamentele visie op de mens, de geschiedenis, het universum, God en christendom. Daarbij komt geen systematisch geheel tot stand. Scheuren en gaten worden niet dichtgepleisterd. Hebbel maakt sprongen in zijn denken. Zijn denken verloopt vaak associatief. Hij denkt ook in tegenstellingen, antithetisch. Ook al verandert de toon van de dagboeken onder invloed van de positief veranderde levensomstandigheden, er is geen sprake van groei naar een systematische afronding. Telkens weer keert de schrijver terug naar het basisprobleem van het leven, het onheelbare dualisme van de mens in het universum, een brug te zijn tussen het tijdelijke en het eeuwige. Dat deze dagboeken niet het karakter van een logische verhandeling hebben, komt ook daarin tot uitdrukking, dat het emotionele en het rationele door elkaar lopen.
De dagboeken tonen derhalve de mens Hebbel, in zijn moeizame pogingen het hoofd boven water te houden, de denker Hebbel, die schaak speelt met de denkers van zijn eeuw en de dichter/schrijver Hebbel, die op zoek is naar de geldige literaire vorm, waarin gedachte en gestalte tot een volmaakte synthese zijn gegroeid. Zo zien we hem motieven aftasten op hun bruikbaarheid voor het drama. In het oog springend is zijn interesse in het bizarre, paradoxale, groteske. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor uitzonderlijke karakters. In de dagboeken is hij voortdurend onderweg naar een dichterlijk spreken. Typerend zijn paradoxale vergelijkingen, metaforische gewaagdheden en diepzinnige symbolen. De taal van deze dagboeken heeft een enorme beeldende kracht. Je wordt als lezer overrompeld door de vermetelheid en raakheid van vergelijkingen en voorstellingen. Naast notities, die laten merken dat de dramatische speurhond buit heeft geroken, komen essayistische beschouwingen over poëtologische grondbegrippen voor. Ook hier vinden we weer virtuoze vingeroefeningen als voorbereiding op het definitieve van de toekomst.
Zoals eerder uitgesproken, de dagboeken vormen een volgehouden poging om hun eigen bestaan te rechtvaardigen. De dagboeken zijn een forum, waarop de schrijver probeert met zichzelf in het reine te komen. Ze vormen een provisorisch medium, dat niet dezelfde formele eisen stelt als het afgeronde dichterlijke werk. Ze zijn een noodzakelijke tussenfase tussen het spontane zich uitspreken en het noodzakelijke gestalte geven aan de dichterlijke stof. Als voordichterlijke uitingsmogelijkheid zijn de dagboeken gelegitimeerd. Het is zelfs de vraag of Friedrich Hebbel zich in zijn dagboeken niet op zijn meest authentieke, met zijn eigen vorm van denken overeenstemmende wijze heeft uitgesproken.
Aanvankelijk lag het in mijn bedoeling om cita- | |
| |
ten uit de dagboeken in de tekst van mijn inleiding in te voegen. Ik heb wegens de omvang van de door mij gekozen fragmenten daarvan afgezien. Daarom volgen deze fragmenten hierna in een afzonderlijk deel. Gezien de enorme rijkdom van Hebbels dagboeken is het ondoenlijk om met een zo geringe keuze van teksten recht te doen aan het oorspronkelijke werk. De gekozen teksten hebben geen andere pretentie dan een illustratie te zijn bij het voorafgaande. Ze zijn een proefje, dat de lezer hopelijk naar meer doet verlangen.
| |
Eerste Dagboek
Hamburg - Heidelberg - München - Hamburg - Kopenhagen - Hamburg
Overdenkingen met betrekking tot wereld, leven en boeken,
hoofdzakelijk echter over mijzelf,
op de manier van een dagboek
door
K.F. Hebbel
begonnen op 23 maart 1835
Ik begin dit schrift met aantekeningen niet alleen maar om mijn toekomstige biograaf een plezier te doen, hoewel ik bij mijn kansen om onsterfelijk te worden er zeker van kan zijn, dat ik er een zal krijgen. Het moet een muziekboek van mijn hart worden en die klanken, die mijn hart aanwijst, getrouw bewaren, te mijner stichting in toekomstige tijden. De mens is iets anders dan een instrument, waardoor alle klanken in een eeuwige kringloop terugkeren, ook al is het in de vreemdste combinaties; het gevoel, dat in het hart van de mens wegsterft, is voor altijd vervlogen; dezelfde zonnestraal brengt in de psychische wereld nooit, zoals in de fysische wereld, dezelfde bloemen voort. Zo wordt ieder uur tot een in zich gesloten wereld, met zijn groots of klein begin, zijn saai middenstuk en zijn verbeide of gevreesde einde. En wie kan onverschillig zoveel duizend werelden in zich zien wegzinken zonder te wensen tenminste het Goddelijke, zij het gelukzaligheid of pijn, dat zijn weg door hen zocht, te redden? Daarom is het volkomen gerechtvaardigd, dat ik iedere dag een paar minuten aan dit schrift besteed. (1835, nr. 1)
De naam is vandaag zo ongeveer het enige aan de duivel, waarvan de mensen niet houden. (1835, nr. 6)
Byron is feitelijk niets minder dan een genie. Wat op een eigen wereldbeschouwing lijkt, is alleen maar een bizarre richting van zijn fantasie, die uit de omstandigheden waarin hij leefde, heel goed te verklaren is. Hij zou vermoedelijk niet zo'n groot dichter zijn geworden als hij niet zo'n grote zondaar was geweest. (1835, nr. 35)
Dankbaarheid wordt één van de moeilijkste deugden genoemd. Een nog moeilijker te beoefenen deugd zou kunnen zijn, de aanspraken op dank niet te overdrijven. (1835, nr. 11)
Vanavond kwam Elise eindelijk terug van haar reis. Het is merkwaardig hoe de vrouwen, die in een man toch juist dat liefhebben, wat volkomen tegengesteld is aan hun eigen natuur, hem toch zo graag tot datgene willen maken, wat ze zelf zijn; zij zijn godinnen, die slechts zijn zonden verafgoden en hem deze zonden desondanks nooit vergeven. Ze wil mijn dagboek zien en ik heb het haar beloofd. Ze zal er verbaasd over zijn, dat ik maar weinig over haar heb opgeschreven; maar haar verbazing zal verdwijnen, als ze ziet, dat ik over Alberti geen woord heb opgeschreven. (1835, nr. 48)
De openbaring Gods in de Bijbel volgt zelfs niet uit christelijke begrippen. Als hij zich wilde openbaren, dan had hij krachtens zijn liefde, die het hem niet toestond de mensen te misleiden, en krachtens zijn almacht, die hem daartoe in staat stelde, een boek moeten maken, dat boven alle verkeerde uitleg verheven was
| |
| |
en door iedereen, zoals door hemzelf, begrepen kon worden. Zo heeft hij zich bijvoorbeeld door middel van de natuur uitgesproken, die door iedereen begrepen wordt. (1835, nr. 72)
Waarom schreef Christus niet, wanneer hij de evangeliën wilde? (1835, nr. 73)
God is het summum van alle kracht, zowel van de fysische als van de psychische. Hij heeft bijgevolg zinnelijke begeerten. Merkwaardige ontmoeting van beide krachten in de allerhoogste potentie: de geest gelukzalig bij het voortbrengen van de ideeën, het lichaam bij het voortplanten van lichamen, want de idee is synoniem met de geest. (1835, nr. 77)
Religie is de hoogste ijdelheid. (1835, nr. 79)
Op het ogenblik dat wij ons een ideaal vormen, ontstaat in God de gedachte, het te scheppen. (1835, nr. 96)
Luther treedt ons als zo'n reusachtige verschijning tegemoet, dat je je er lang over verwondert, totdat je bedenkt, wat de hiërarchie van de kerk betekende en hoe de gedachte, zulk een gigantische constructie een vernietigende dreun te geven, een grote, krachtige geest als Luther wel in een roes moest brengen. Het gevaar versteent hazen en brengt leeuwen voort. (1835, nr. 100)
Wanneer ik mijn opvatting over kunst moet weergeven, dan zou ik die op de onvoorwaardelijke vrijheid van de kunstenaar willen baseren en zeggen: de kunst moet het leven in al zijn verscheidenheid van vormen vastgrijpen en weergeven. Met alleen een kopie kan natuurlijk niet worden volstaan. Het leven moet bij de kunstenaar iets anders vinden dan de lijkbaar waarop het geschminkt en getooid is afgelegd. Wij willen het middelpunt zien, vanwaar het begint, en het punt, waar het leven als afzonderlijke golf opgaat in de zee van het algemene leven. Dat dit algemene een tweevoudige betekenis kan hebben, zich zowel naar binnen als naar buiten kan keren, is vanzelfsprekend. Vanuit dit aspect is een parallel te trekken tussen de verschijnselen van het werkelijke leven en de verschijnselen van het leven, dat in de kunst is vastgelegd. (1835, nr. 110)
Gevoel is het direkt van binnen uit werkzame leven. De kracht, het te begrenzen en te beschrijven, vormt de lyrische dichter. (1835, nr. 111)
Geloof is niet een duistere, maar veeleer de helderste activiteit van de geest, het omklemt in volmaakte zekerheid het verwante, dat buiten de kring der zintuigen ligt. (1835, nr. 122)
De taak van alle kunst is de uitbeelding van het leven, dat wil zeggen, het aanschouwelijk maken van het oneindige door middel van de afzonderlijke verschijning. Dit bereikt de kunst door het vastgrijpen van de voor een individualiteit of een bepaalde toestand daarvan wezenlijke gezichtspunten. (1835, nr. 126)
Herinneringen uit mijn kinderjaren
Tot mijn veertiende jaar heb ik, hoewel ik gedichten schreef, er geen idee van gehad, dat de poëzie mijn bestemming zou kunnen zijn. In mijn hart had ik de poëzie tot dat moment als iets reusachtigs beschouwd en ik zou eerder van mijn lichamelijke krachten hebben gevergd om de Alpen te beklimmen dan van mijn geestelijke krachten om met een dichter te wedijveren, hoewel beide mij aanlokkelijk leken. Ik stond in dezelfde relatie tot de poëzie als tot mijn God, van wie ik wist, dat ik hem tot mij zou kunnen toelaten maar hem nooit zou kunnen bereiken. Ik kan me overigens nog duidedelijk het moment herinneren, waarop ik voor het eerst een voorgevoel kreeg van het meest kenmerkende en de diepste betekenis der poëzie. Ik moest mijn moeder altijd uit een boek met avondgebeden het avondgebed voorlezen, dat gewoonlijk met een geestelijk lied eindigde. Op een avond las ik toen het lied van
| |
| |
Paul Gerhard, waarin de mooie regels voorkomen:
‘De gouden sterren prijken
Dit lied, in het bijzonder echter dit vers, trok mij geweldig in zijn ban, ik herhaalde het tot verbazing van mijn moeder zeker wel tien keer, terwijl ik diep ontroerd was. Toen stond de geest van de natuur met zijn wichelroede boven mijn jeugdige ziel, de metaaladeren sprongen open en mijn ziel ontwaakte tenminste uit haar slaap. 1 jan.: 1836 (1836, nr. 134)
Ik beschouw het als de grootste plicht van een mens, die schrijft, dat hij materiaal voor zijn biografie levert. Ook al heeft hij geen ontdekkingen op het gebied van de geest gedaan en geen vreemde landen veroverd, dan heeft hij toch ongetwijfeld op velerlei wijze gedwaald en zijn fouten zijn voor de mensheid net zo belangrijk als de waarheden van de grootste man. Daarom zal ik dit boek van nu af aan de bestemming geven van barometer om de wisseling der seizoenen van mijn ziel trouw te registreren en tegelijkertijd zal ik van tijd tot tijd de blik achterwaarts wenden of ik niet hier en daar een geestelijk keerpunt kan ontdekken. Een eerste opmerking geldt de dag, waarop Uhland mij voor het eerst tegemoettrad. Ik las van hem in het tijdschrift Odeum een gedicht: De vloek des zangers, en als er ooit een gedicht was geweest, dat mij als een nachtmerrie bedrukte, dan was het dit. Hij voerde mij naar een bergtop, de hoogte waarvan ik mij op het eerste moment alleen daardoor bewust werd, dat ik bijna geen lucht meer kreeg. Ik had mij tot nu toe bij het napraten van Schiller - over deze lyricus spreekt het feit een oordeel, dat de mens zich tijdens zijn jeugd tot hem aangetrokken voelt en bij het klimmen der jaren afstand van hem neemt, terwijl bij andere dichters het omgekeerde plaatsvindt - zeer wel bevonden en bij de filosoof menige twijfel en bij de estheticus menige schoonheidsregel afgeluisterd om tegenhangers te bieden van Het ideaal en het leven en andere kasplanten, die het met hun gekunstelde kleur toch nooit tot reuk en smaak brengen. Van Goethe had ik maar weinig onder ogen gekregen en ik had hem daarom nog geringschattender behandeld, omdat zijn vuur in zekere zin een onderaards vuur is en omdat ik überhaupt meende, dat tussen hem en Schiller een verhouding als tussen Mohammed en Christus bestond; dat ze vrijwel helemaal geen verwantschap
bezaten, daar kwam ik niet op. Nu leidde Uhland mij binnen in de diepten van de mensenziel en daarmee in de diepten van de natuur; ik zag, dat hij niets verachtte - alleen datgene, wat ik tot nu toe als het hoogste had beschouwd, de reflectie, de bespiegeling! - hoe hij een geestelijke band tussen zichzelf en alle dingen wist te ontdekken, hoe hij, ver van willekeur en van alle persoonlijke keuze vooraf - ik weet geen betere uitdrukking - alles, zelfs het wonderbare en het mystieke, tot het eenvoudig-menselijke wist te herleiden, hoe elk van zijn gedichten een eigen vitale kern had en toch alleen door de blik op de totaliteit van de dichter volkomen te begrijpen en te bevatten was. Dit zuivere, harmonische klokkenspel verblijdde mij zo lang, totdat ik het tot zijn oorsprong trachtte te herleiden en rekenschap probeerde af te leggen, van de indruk die het op mij had gemaakt.
Niet zonder de wanhoop, ja de waanzin nabij te zijn geweest, kwam ik tot een eerste conclusie, dat de dichter niet in de natuur iets moet inleggen maar vanuit de natuur moet dichten. Hoe ver ik nu nog van het begrijpen van de hoogste en feitelijk enige kunstwet verwijderd was, dat de kunst namelijk door middel van het individuele verschijnsel het oneindige aanschouwelijk moet maken, is niet te berekenen. Ik betreur, dat het voeren van een dagboek, dat ik mij had voorgenomen, toen in de pen bleef; maar ik wil mijn wonden niet openrijten en herinner me niet veel meer van die periode dan dat ik een eindeloze en duistere weg heb afgelegd en het doel eerder bereikte dan als zodanig herkende. Ik heb ervaren, dat ieder ge- | |
| |
talenteerd mens in een grote man moet ondergaan, als hij ooit tot kennis van zichzelf en van het gebruik van zijn krachten wil geraken; de ene profeet doopt de andere, en wie zijn haar bij deze vuurdoop schroeit, die was niet geroepen! (1836, nr. 136)
Het Duitse volk, zoals ik het ken, gaat met zijn martelaars net zo om als God met Christus deed: het laat hem rustig kruisigen en bewondert hem om dubbelhartige redenen; wat, (zo denkt het) is hij vóór de kruisiging? (1836, nr. 139)
Omdat de Duitsers weten, dat de wilde dieren vrij zijn, vrezen zij, door de vrijheid tot wilde dieren te worden. (1836, nr. 160)
Vaak wanneer ik lees, trekken als uit de verte komend, de eerste indrukken weer aan mij voorbij, die in de vroegste dagen van mijn jeugd afzonderlijke woorden en hele uitdrukkingen op mij hebben gemaakt. Zo had het woord rib in de catechismus van Luther voor mij zoiets gruwelijks, dat ik, terwijl ik gewend was netjes met mijn boeken om te gaan, het blad waar het op stond eruit scheurde. Vanochtend echter kwam het gevoel weer sterk in mij boven, dat de bijvoeglijke naamwoorden, voorzover ze iets moois en liefelijks uitdrukken, mij in die tijd van de zuiverste ontvankelijkheid als geur en kleur betoverden. Tulp. Roos. (1836, nr. 280)
De humor is de enige absolute geboorte van het leven. (1836, nr. 329)
De heilige dichtkunst voor schandelijke doelen misbruiken, dat is hetzelfde als je geliefde tot maîtresse - niet maken, maar als zodanig beschikbaar stellen. (1836, nr. 459)
Het is de grootste stommiteit van de muis, dat zij, eenmaal gevangen in de val, tenminste niet even het spek opvreet, dat haar naar binnen heeft gelokt. (1836, nr. 520)
Ik geloof, dat als iets mij van zelfmoord zou kunnen weerhouden, het toch de gedachte zou zijn, naar de snijzaal te worden gesleept om daar in mootjes gesneden te worden. Wat blijft er over, wanneer zelfs de laatste droom: Rust in het graf vervlogen is. (1837, nr. 590)
Hoe komt het, dat ik nog nooit zo sterk als nu gevoeld heb, dat ik het geloof aan het Hoogste, niet alleen in de mensheid als geheel maar ook in de afzonderlijke mens, absoluut nodig heb om te bestaan. Komt het misschien daardoor, dat ik juist op het punt sta dit geloof te verliezen? (1837, nr. 591)
Een God, wiens hulp de door hem geschapen mens nodig zou hebben, zou toch wel een jammerlijke God zijn. (1837, nr. 660)
(uit een brief aan Elise)
Dat de mensen zoveel van pijnen en toch zo weinig van de pijn weten! (1837, nr. 687)
Of er voor deze ziekte een medicament bestaat, weet ik niet; wel weet ik, dat de arts, die mij wil genezen, eerst de hele wereld moet genezen en dan ben ik het zelf meteen ook. Van dit punt is het een even klein overstapje naar de religie als van de vliegende tering naar de wonderdokter. De religie van de meeste mensen is niets anders dan een ‘je te ruste leggen’ en het valt te vrezen, dat God hen voor hun godsvrucht nog eens streng in de ogen zal kijken, want het is geen kunst om naar bed te gaan als je moe bent of zelfs - dat komt nog vaker voor - nooit op te staan en de onbegrijpelijkheden van de natuur en van de menselijke geest in je slaap - dat wil zeggen al gelovend - aan je te laten voorbijtrekken. Het is waar, dat de God van de ware christen in de raadselachtige machinerie past als een draaiende as in een windmolen; maar juist, omdat hij zo verbazend goed past, zou ik aan zo'n God willen twijfelen. Wij doorgronden nooit echt een oorzaak en zouden we dan werkelijk het volste vertrouwen kunnen hebben in deze eind-oor- | |
| |
zaak? Ik wil de christelijke hoogmoed slechts één vraag voorleggen, die hem misschien, en zo niet, in ieder geval mijzelf doet verstommen. Hoe komt het toch, dat ieder, die op aarde ooit iets te betekenen had, over Christus net zo dacht als ik? Zouden mensen, die op aarde nauwelijks het ene ding van het andere kunnen onderscheiden, geroepen zijn, hemelkaarten te tekenen of van een waarmerk te voorzien? - Voor het bestaan van het geluk op de een of andere exotische planeet in het heelal spreekt inderdaad niets zo sterk als het ongeluk; niet, omdat de wond een pleister veronderstelt, maar omdat de idee van geluk in de menselijke geest iets zo onbegrijpelijks, idioots, ja wonderbaars is, dat deze idee alleen maar door openbaring de geest binnen kan komen.
Daarom ligt de echte troost eigenlijk in de wanhoop en bestaat er geen andere profeet dan de waanzin. (1837, nr. 688)
Alle middelmatigheid in de poëzie leidt tot huichelarij in karakter en leven. (1837, nr. 717)
Er bestaan verschijnselen (regelmatig terugkerende) in de natuur, die mij uit het heden totaal losrukken en mij in verleden en toekomst gelijktijdig laten vallen. Op deze manier herinner ik mij bijv. bij de eerste bloesems van de lente, wat ik in mijn kinderjaren door hen dacht en voelde, en ik denk, dat ik voorvoel, wat ik door middel van hen op hoge leeftijd zal denken en voelen. (1837, nr. 722)
Zal het christendom voortbestaan of niet? In ieder geval is de crisis ingetreden, want dat, waar zich vroeger slechts een deel van de literatuur druk over maakte, brengt nu het leven in beroering; wanneer een institutie zich in zo'n strijd weet te handhaven, dan bestaat ze tot in eeuwigheid. (1837, nr. 739)
| |
München, 29 mei 1837
Ik heb vandaag een besluit genomen, dat ik met Gods hulp hoop uit te voeren. Ik heb tot nu toe alles wat ik deed gedaan met het oog op de schone letteren; nu heb ik ingezien, dat deze weg mij uiteindelijk tot een lege nul zal maken. Het betekende, in plaats van voor de boom voor de bloesem zorgen. De weg naar het dichterschap gaat alleen maar via de mens. Ik zal van nu af aan werken en nog eens werken omwille van de arbeid en van het nut, dat het als zodanig voor mij als mens zal of kan hebben! (1837, nr. 747)
De Godheid zelf kan, wanneer zij om grote doelen te bereiken, direct invloed uitoefent op een individu en zich daarmee een willekeurige ingreep (gaan we van dat geval uit, dan moeten we geen bezwaar hebben tegen de daarmee corresponderende begrippen) in het wereldmechanisme veroorlooft, haar werktuig er niet voor behoeden, dat het vermorzeld wordt door hetzelfde rad, dat het een ogenblik lang wist op te houden of in een andere richting te sturen. Dit is wel het voornaamste tragische motief, dat de geschiedenis van de Maagd van Orléans bevat. Een tragedie, die deze idee zou spiegelen, zou diepe indruk maken door de kijk in de eeuwige orde van de natuur, die de Godheid zelf niet mag storen, zonder dat die daarvoor moet boeten. (Beter uitwerken) (1838, nr. 1011)
Wanneer de dichter karakters tracht te tekenen door hen zelf aan het woord te laten, dan moet hij er zich voor wachten, hen over hun eigen innerlijk te laten spreken. Al hun uitingen moeten op iets uiterlijks betrekking hebben; alleen dan uit zich hun innerlijk vol kleur en kracht, want het neemt alleen maar gestalte aan in de reacties op de wereld en op het leven. (1838, nr. 1062)
Er voert geen andere weg naar de Godheid dan via het handelen van de mens. Door de grootste kracht, het voortreffelijkste talent, dat ieder is verleend, heeft de mens een band met de eeuwige, en al naar gelang de mens dit talent ontwikkelt, deze kracht vormt, komt hij zijn schepper nader en treedt hij in contact met
| |
| |
hem. Alle overige religie is nevelig en hol. (1838, nr. 1211)
Wie de slang ziet, die ziet het paradijs niet meer. (1838, nr. 1214)
In de echte dichterlijke geest moet, voor hij iets kan afronden, een dubbel proces plaatsvinden. Het gewone materiaal moet in een idee worden opgelost en de idee moet zich weer tot vorm verdichten. (1838, nr. 1232)
Het is de taak van de poëzie, het noodzakelijke en onherroepelijke in de mooiste beelden, in zulke, die de mensheid met haar lot kunnen verzoenen, te tonen. (1838, nr. 1288)
Nieuw Dagboek
Begonnen op 18 september 1838
| |
München, de 18de september 1838
Op zondag de 16de van deze maand, ik had nauwelijks middaggegeten, kreeg ik een brief van mijn broer, waarin hij mij meedeelde, dat mijn moeder Antje Margaretha, geb. Schubart, in de nacht van de derde op de vierde om twee uur gestorven is. Ze heeft de leeftijd van 51 jaar en 7 maanden bereikt en is, wat ik als genade Gods beschouw, maar 4 dagen ziek geweest, 4 dagen ging het nog redelijk goed, zodat ze nog uit eigen kracht kon opstaan, de vijfde dag was ze er slecht aan toe en werd ze door krampen gepijnigd, waaraan een beroerte tegelijkertijd met het leven (op milde wijze, zoals de arts zich uitdrukte) een einde maakte. Zij was een goede vrouw, waarvan het goede en minder goede mij ook deel van mijn eigen natuur lijkt te zijn: met haar heb ik mijn drift, mijn opvliegendheid gemeenschappelijk, en in niet mindere mate het vermogen om snel en zonder enige reserve alles, groot of klein, weer te vergeven en te vergeten. Hoewel zij mij nooit heeft begrepen en gegeven haar geestesniveau en de mate van haar ervaringen ook niet kon begrijpen, moet ze toch een vaag besef van mijn diepste wezen hebben gehad, want zij was het, die mij keer op keer tegen de aanvallen van mijn vader, die (van zijn gezichtspunt uit terecht) in mij een ontaard, onbruikbaar, misschien zelfs boosaardig schepsel zag, hartstochtelijk in bescherming nam en liever zelf de klappen opving, waaraan het waarlijk in letterlijke zin niet ontbrak, dan dat ze mij er aan zou hebben blootgesteld.
Aan haar alleen heb ik het te danken, dat ik niet - iedere winter opnieuw haalde mijn vader dit lievelingsplannetje van hem voor de dag - voor boerenknechtje hoefde te spelen, wat mij bij mijn gevoeligheid al in de prilste jaren tot op de bodem van mijn ziel kapot zou hebben gemaakt; aan haar heb ik het alleen te danken, dat ik regelmatig naar school kon gaan en me in weliswaar verstelde maar propere kleren kon vertonen. Goede moeder, zonder ophouden voor je kinderen in de weer, je was een martelares en ik kan niet van mijzelf getuigen, dat ik voor de verbetering van je leven net zoveel heb gedaan als mijn, zij het beperkte, krachten toelieten! De mogelijkheid van je zo vroege dood is mijn geest soms wel een gedachte, maar mijn hart nooit een gevoel geweest; wat jou betreft, meende ik van de toekomst verzekerd te zijn; ik legde aan jouw situatie mijn maatstaf aan en deed vaak niets, omdat ik niet tot alles in staat was. Ik was niet zelden, toen ik nog vertrouwder met je was, nors en hard tegen je; ach, het hart is soms even waanzinnig als de geest, ik roerde in je wonden, omdat ik ze niet kon helen, je wonden waren voorwerp van mijn haat, omdat ze mij mijn onmacht lieten voelen.
Vergeef mij, wat jij nu waarschijnlijk veel dieper doorgrondt dan ik zelf en vergeef mij ook, dat ik, verstrikt in de kluwen van mijn eigen ik en sceptisch tegenover iedere hoop, die mij een innerlijk licht en een lichtkring buiten mijzelf belooft, dat ik je dood niet kan betreuren, nauwelijks kan voelen. Deze ongevoeligheid is voor mij opnieuw een bewijs, dat de eigenlijke, de vernietigende dood de menselijke natuur in geringe mate als voorstelling, en evenmin als gevoel doet schokken, en dat hij daarom ook helemaal niet mogelijk is; want alle mogelijk- | |
| |
heden zijn in ons diepste innerlijk voorgevormd en flikkeren in onze verbeelding op, wanneer een gebeurtenis, een toeval, de duistere regionen, waar zij sluimeren, aanroert. Aan weeklachten, aan tranen zal het je niet ontbreken, als ik maar eenmaal weer mezelf ben, en eeuwig zal jouw stille, vriendelijke beeltenis in alle moederlijke heiligheid voor mijn ziel staan, verzachtend, stillend, verfrissend en troostend. Als ik aan jou denk, aan jouw onophoudelijke lijden, dan wordt iedere last, die het lot op mijn schouders legt, in vergelijking met de jouwe licht; als ik denk aan jouw karige vreugden, die jouw hart nochtans in milde gelukzaligheid deden opengaan, dan zal ik nooit mijzelf als van vreugde verstoken beschouwen. Zo zul jij mij nog over het graf heen moeder zijn; jij zult mij vergeven en ik zal jou nooit, nooit vergeten! (1838, nr. 1295)
Ik weet maar al te goed wat de kiem van mijn ongeluk is: het is mijn dichterlijke talent. Dit talent is te groot om te onderdrukken en te klein om mij voor de daaraan bestede moeite en aandacht afdoende te belonen. Ik moet er nog aan toevoegen, dat alleen de barre weg, die ik door het leven moest gaan, mij in zo'n scheve positie tegenover mijn talent heeft geplaatst. Ik voel heel duidelijk: de handgrepen, de hefbomen, met behulp waarvan mijn krachten in beweging komen, zijn gebroken, en ik ben veel rijker dan ik ooit zal kunnen tonen. Alleen wie zich in een soortgelijke situatie bevindt, vermag te voelen, wat dit betekent. Het is waar, bij de eeuwige God, het is waar, niets weet ik zo zeker als dit. Zoals mij moet het een mens te moede zijn, die een been is kwijtgeraakt; als hij zit, of ligt, zal hij het gevoel hebben over het beste loopvermogen te beschikken en voor geen doel terugdeinzen, maar staat hij op, dan is hij lam en wordt hij misschien wel uitgelachen. Ik ben ervan overtuigd: de zon schijnt slechts eenmaal in een mensenleven, in de kinderjaren en de vroegste jeugd. Als de mens dan warmte ontvangt, dan wordt hij nooit meer helemaal koud, en wat in hem ligt, zal ontspruiten, zal bloeien en vrucht dragen. Tieck zegt hierover ergens: alleen wie kind was, wordt man; ik beefde toen ik dit de eerste keer las, nu had het spook, dat mij van mijn leven berooft, een naam. Hoe duister en leeg waren niet mijn kinderjaren! Mijn vader haatte mij eigenlijk en ook ik kon hem niet liefhebben. Hij, een slaaf van het huwelijk, met ijzeren boeien aan de armoe, de pure nood geketend, niet in staat, ondanks de inzet van al zijn krachten en de verschrikkelijkste moeite, om ook maar een stapje verder te komen, hij haatte echter ook de vreugde; de toegang van zijn hart was door distels en doornen versperd, daarom kon hij de vreugde op de gezichten van zijn kinderen ook niet uitstaan, het blije, hartverruimende lachen was hem zonde, hoon jegens hemzelf,
plezier in het spel wees op lichtzinnigheid, op onbruikbaarheid, afkeer van zwaar lichamelijk werk wees op aangeboren verdorvenheid, op een tweede zondeval. Mij en mijn broer noemde hij zijn wolven; onze eetlust verdreef de zijne, zelden konden we een stuk brood verorberen zonder te moeten aanhoren, dat we het niet verdiend hadden. Toch was mijn vader (als ik er niet innig van overtuigd zou zijn, dan zou ik zoiets niet over hem hebben opgeschreven) een ingoede, trouwe, welwillende man; maar de armoede had de plaats van zijn ziel ingenomen. Zonder geluk geen gezondheid, zonder gezondheid geen mens! (1838, nr. 1323)
Het gebed van de Heer, het Onzevader, is hemels. Het is voortgekomen uit de diepste bestaansgrond van de mens, uit zijn wankelende positie tussen eigen kracht, die moet worden ingespannen en tussen een hogere macht, die door een verheffend gevoel moet worden aangetrokken. Hoe hoog, hoe goddelijk hoog staat de mens, wanneer hij bidt: vergeef ons, zoals wij vergeven die ons schuldig zijn; zelfstandig, vrij, staat hij tegenover de godheid en opent met eigen hand hemel of hel. En hoe heerlijk is het, dat dit introtse gevoel niets voortbrengt dan de zuiverste zucht van deemoed: leid ons niet in verzoeking! Je kunt zeggen: wie dit ge- | |
| |
bed juist bidt, wie het innig voelt en, voorzover de menselijke beperktheid dit toelaat, overeenkomstig de eisen ervan leeft, is al verhoord, moet verhoord worden. Het amen volgt direkt uit het gebed zelf; zo is het een kunstwerk in de hoogste betekenis. (1838, nr. 1334)
De gedachte van de erfzonde is de natuurlijkste gedachte, waar de mens op kon komen. Hoe vaak doet de mens niet iets, waarvan hij al, terwijl en zelfs voordat hij het doet, berouw heeft; hoe vaak roept hij foei, en spuugt in het glas en drinkt het toch leeg! Het is overigens van het grootste belang, alles, wat in de loop van de tijd algemeen geloof, onwrikbaar lijkende wet is geworden, tot de persoonlijke, individuele behoefte te herleiden; alleen op deze manier komt de mens tot enige vrijheid van kennis en inzicht. Op deze manier kan een mens de merkwaardigste ontdekkingen doen, bijv. dat Gods mantel uit de sjamberloek en uit het spoken-kostuum van zijn geweten is samengeflanst. (1838, nr. 1335)
Ieder verlangen voelt, dat het bevrediging verdient, het meest het verlangen naar God. Daaruit vloeit direkt de overtuiging voort, dat, wanneer de verlangende niet magneet kan zijn, het verlangde magneet moet worden, dat wanneer de verlangende zich niet vermag te verheffen, het verlangde zich tot hem moet nederbuigen. Dit is het meest solide fundament van het geloof in openbaring. (1839, nr. 1500)
De kus is de vulkaan van het hart. (1839, nr. 1576)
Godsdienst is de fantasie der mensheid, het vermogen, alle tegenstrijdigheden niet op te heffen maar ze te ontkennen. (1839, nr. 1853)
| |
De 13de augustus
Dit jaar is vast en zeker het meest gevulde van mijn leven. Maar ik moet bekennen, dat ik over mijn lot, maar niet over mijzelf tevreden kan zijn. De elementen waaruit ik besta, razen en kolken nog altijd door elkaar alsof ze helemaal geen deel uitmaakten van een paal en perk stellende individualiteit; het een vecht met het ander en onderwerpt het of wordt onderworpen, nu eens wint deze kant, dan weer die, maar een ordenend principe ontbreekt!
Als ik mijn verleden of mijn meest nabije heden in ogenschouw neem: overal dezelfde lichtzinnigheid, waartegen mijn geest zich verzet, die mijn dagen vult; een spieden naar sluikpaden der wijsheid, om als ik ze heb ontdekt, een middagdutje onderweg naar het heiligdom te houden; een onnadenkend grijpen naar menige draad, die in het weefsel van mijn bestaan lijkt te passen en dan weer een gewetenloos laten schieten van die draad of een wanhopig vasthouden, dat tot verstrikking en verstikking leidt! Moeilijk, oneindig moeilijk is het inderdaad om het leven tot kunstwerk te adelen, wanneer je zulk heet bloed hebt als ik; het veronderstelt de heerschappij over het moment, die hij, die nog eisen stelt aan het moment, zich niet makkelijk verwerft; toch kan een mens steeds dichter bij dit doel komen, en ik ben nog geen eens onderweg. Zelfs een biecht, als de huidige, wat stelt ze voor? Ze komt onwillekeurig, als een zucht, of als een slag op de borst, want ik wilde iets geheel anders opschrijven; de biecht heeft echter heel andere gevolgen dan ze zou moeten hebben, want ze verlicht het gemoed in plaats van het nog meer te bedrukken. (1840, nr. 2066)
De dichtkunst, de hoogste, is de werkelijke geschiedschrijving, die het resultaat van de historische processen omklemt en in onvergankelijke beelden vasthoudt, zoals bijv. Sophokles de idee van de Griekse cultuurperiode. (1840, nr. 2079)
Poëzie is een bloedspuwing; de dichter raakt zijn bloed kwijt en het zakt weg in het zand der wereld. (1840, nr. 2102)
| |
de 7de november
Elises bevalling is zo zwaar geweest, dat de
| |
| |
sinds 18 jaar praktizerende arts bekende, zoiets nog niet te hebben meegemaakt. Wat ik in de kamer ernaast voelde, God weet het. Het jongetje is mijn evenbeeld: neus, kin, ogen zoals ik, zelfs lang blond haar, buitengewoon sterk en groot, vol kracht in al zijn bewegingen. O, het is toch ook een mooi gevoel om vader te zijn, als je het maar niet zo duur moest betalen. Toch zou ik mij op dit ogenblik niet met mijn wensen tussen de Eeuwige en het nieuwgeborene willen plaatsen. Alleen maar zegen! En niet helemaal zoals ik. Gedurende de nacht waakte ik bij mijn geliefde. Een redelijk goede nacht. Moge de Heer alles ten goede doen keren. Ach, ze heeft een hemelse natuur, edel, beheerst, zelfs in haar hoogste pijn. Haar liefde voor het kind en mij grenzeloos. Toen ik donderdag een ommetje maakte, kwamen me schapen tegemoet. Goed teken. Later een op de arm gedragen juichend kind.
Zij tegen mij: ‘Jouw haar, jouw trekken!’ Met bleke mond, zelfs te krachteloos om te glimlachen. (1840, nr. 2185)
| |
de 31ste december, 's avonds om 10 uur
Belangrijker dan enig voorafgaand is het afgelopen jaar voor mij geweest. Ik ben vader geworden, vader van een zoon, die de hemel in zijn heilige beschutting moge nemen en omwille van wie de hemel mij bij mijn strevingen moge ondersteunen. Mijn innigste dank voor het feit, dat hij de bitterste kelk aan mij liet voorbijgaan, dat hij mij mijn dierbaarste vriendin, wier verlies ik niet sterk genoeg ben te dragen, in leven deed blijven. Belangrijke gebeurtenissen zijn voor mij de beide opvoeringen van Judith in Berlijn en Hamburg geweest, beide redelijk goed uitgevallen. Nieuwe menselijke relaties heb ik niet aangeknoopt; de contacten met mevrouw Schoppe en met Gutzkow zijn beëindigd, het laatstgenoemde had aangehouden moeten worden, ik had dat zelf in de hand. Gedichten zijn er maar vijf ontstaan; van Genoveva (door verontwaardiging over Tiecks drama met dezelfde naam in het leven geroepen) is het derde bedrijf bijna klaar. Tot nu toe hebben de vrouwen mij geld gekost; ik ben steevast besloten hierin verandering aan te brengen. En zo worde dan het jaar 1841 met hoop en vertrouwen in God geopend. (1840, nr. 2203)
| |
de 21ste januari
Van Cotta inzake Judith een negatief antwoord. Een andere kerel in Leipzig, wie ik verhalen aanbood, antwoordde zelfs niet. God, zoveel verlang ik toch niet: alleen maar een mogelijkheid om te leven! Wend toch dit afschuwelijke lot van mij af, dat ik terwijl ik grootse krachten in mij voel, deze krachten niet zelf leer vervloeken, omdat ze mij minder helpen dan de vaardigheid van zijn handen een dagloner. (1841, nr. 2225)
Het drama moet geen nieuwe verhalen brengen, maar nieuwe verhoudingen. (1841, nr. 2226)
Het geweten is de wond, die nooit heelt en waaraan niemand sterft. (1841, nr. 2236)
| |
de 27ste december
De kerstdagen heb ik bij haar, die ik niet meer hoef te noemen, opnieuw heerlijk doorgebracht. Zij heeft mij een prachtige sjaal cadeau gedaan, bovendien nog schoenen met borduursel, een mooie geldbeurs en, wat mij altijd in mijn verre kindertijd terugplaatst - niet, omdat ik het toen kreeg maar omdat het juist ontbrak - noten, peperkoek en appels. Ik ben God oneindig dankbaar voor iedere blije dag, die wij in vreugde en opgewektheid beleven. Op eerste kerstdag deed ik het blijspel op de post. Dat Hij, zonder wiens zegen de kracht zelf geen kracht meer is, het werk met zijn gunst moge begeleiden. (1841, nr. 2404)
| |
De eerste januari, 's avonds om 10 uur
Daar staat de datum dan! Maar wat ik in mijn dagboek moet schrijven, weet ik werkelijk niet. In plaats van alle overige dingen schrijf ik hier het best het woord vertrouwen. Ja, vertrouwen! Met vertrouwen wil ik het jaar be- | |
| |
ginnen, want daaraan ontbreekt het mij vaak heel erg. God, Gij weet het: ik vraag U niet om beuzelarijen, niet om eer en roem, hoe pijnlijk het ook is om die niet te ontvangen in een wereld van schoften met lauwerkransen, niet om overvloed, alleen om het voortduren van mijn innerlijk en uiterlijk bestaan, alleen maar om dat, wat voor mij en mijn dierbaren noodzakelijk is om het hoofd boven water te houden en ik vraag U om Uw zegen voor mijn geestelijk leven. Daarom wil ik ook geloven, dat Gij mij zult verhoren! (1842, nr. 2416)
Alle poëzie, zou ik willen zeggen, is dramatisch, dat wil zeggen leven verwekkend en voortplantend. De gedachte, die niets betekent dan zichzelf, die niet tot een tweede, derde en vierde enz. leidt en zo tot aan de hoogste top van kennis en inzicht, die dus geen invloed heeft op de totale ontwikkeling, op het totale levensproces, is net zo min poëtisch als levend, hij kan ook helemaal niet bestaan, want het leven openbaart zich alleen maar in de gedaante van de overgang. Nu echter zijn de veranderingen, die de gedachte in het innerlijk voortbrengt, van even groot belang als de veranderingen, die hij, terwijl hij de hem het meest voor de hand liggende innerlijke stof voor de uiterlijke stof verruilt, in de wereld veroorzaakt. (1842, nr. 2449)
| |
de 21ste oktober
Vanavond is Max gedoopt. Met rollende ogen hield de paap een erbarmelijke preek; als ik me niet als vader geroepen had gevoeld tot ernstige gevoelens, dan zou ik over deze bloemlezing uit de poëtische hof van anno 1770 zeker in lachen zijn uitgebarsten. Godzijdank, dat deze kwestie achter mij ligt! (1842, nr. 2608)
Een wereld, waarin een hond ook maar één keer een pak slaag kan krijgen, dat hij niet verdiend heeft, kan geen volkomen wereld zijn. (1842, nr. 2610)
De verzoening binnen het tragische vindt plaats in het belang van de totaliteit, niet in het belang van het individu, van de held, en het is helemaal niet nodig, ofschoon beter, dat hij zich daarvan bewust is. Het leven is de grote stroom, de individualiteiten zijn druppels, de tragische individuen zijn brokken ijs, die weer gesmolten moeten worden en zich aan elkaar kapotscheuren en stukstoten. (1843, nr. 2664)
| |
Tweede dagboek Begonnen augustus 1843
de 19de augustus 1843
Ik word mijn gewoontes ontrouw. Een gebonden dagboek! Bijna vierhonderd bladzijden in één keer! Een stevige wissel op de toekomst! Anders beschreef ik blad na blad en naaide achteraf alles moeizaam aan elkaar. Maar, mijn reis naar Parijs en Italië staat voor de deur. Daarom is het misschien best verstandig, dat ik mij door zo'n grote hoeveelheid blanco papier de plicht om het te beschrijven steeds voor ogen houd. Over het algemeen hebben mijn dagboeken ongetwijfeld maar geringe waarde: toestanden en zaken van algemeen belang komen er nauwelijks in voor, alleen gedachten-gangen, en ook die alleen maar in-zoverre ze onrijp zijn. Het is alsof een slang haar huiden verzamelt in plaats van ze aan de elementen terug te geven. Maar je kunt toch enigszins zien, hoe je bent geweest en dat is toch hoogst noodzakelijk als je wilt weten hoe je bent. Het hele leven is één grote mislukte poging van het individu om vorm te krijgen; je huppelt voortdurend van de ene in de andere vorm en vindt iedere vorm te nauw of te wijd, tot je vermoeid raakt van het experimenteren en je door de laatste laat verstikken of uiteenscheuren. Een dagboek tekent de weg. Daarom verder! (1843, nr. 2756)
God: het zelfbewustzijn van de wereld, naar analogie van het menselijk zelfbewustzijn ingesteld. Of hij bestaat, of niet? Wie zal het zeggen! Maar zoveel is zeker, dat met hem, als het al niet het fundament is, dan toch in ieder
| |
| |
geval het doel van de wereld wegvalt. (1843, nr. 2759)
Franse hoeren: je kunt de liefde trapsgewijs bestellen. Eerste trap: 5 frank. Dan zijn het in zekere zin maagden, die zich duldend en lijdend in het onvermijdelijke schikken; ze worden op zachtmoedige wijze verkracht. Tweede trap: 10 frank. Nu worden het echtgenoten, die nog niet zo lang getrouwd zijn en die de man gunstig wensen te stemmen door een sjaal te willen platkussen. Kooktrap: 15 frank. Dan zijn ze alles wat ze moeten zijn. (Overigens pure fantasie, tot nu toe in ieder geval niet op ervaring gebaseerd.) (1843, nr. 2796)
†
Mijn Max, mijn lieftallige, glimlachende engeltje met zijn diepblauwe ogen, zijn schattige blonde krullen, is dood. Zondag de 22ste, 's middags om 1 uur kreeg ik dit bericht. Daar ligt zijn kleine krul nu voor mij, die ik ook al naar Kopenhagen had meegenomen en sindsdien - ik moet het bekennen! - nog nooit had bekeken; dit plukje haar is het enige, dat mij van hem rest. O, als ik me dat indenk, dat dit kind, dat niemand - mijzelf, zijn vader, de grote dichter uitgezonderd, ik moet het bekennen - zonder vreugde en verrukking kon aanzien, zo mooi, zo liefelijk was het, dat dit kind nu moet verrotten en zich door de wormen moet laten opvreten, dan zou ik zelf een worm willen zijn om mee te eten, om als afschuwelijk dier mijn aandeel in bezit te nemen, dat ik als mens, als vader versmaadde. Ik zou dit plukje haar willen inslikken, ik zou nog iets ergers kunnen doen, ik zou het kunnen verbranden, omdat ik het niet verdien! O mijn Max, zweef niet om mij heen, geen minuut, blijf bij je moeder, troost haar, lenig haar pijn door je spirituele nabijheid, als je dat kunt, maar niet mijn pijn, niet de mijne!
‘Ik heb mij verstopt, zoekt mij, hij zal mij niet terugvinden, die mij niet genoeg heeft liefgehad!’ Dat is de troost, die vanuit de eeuwigheid tot mij doorklinkt. Ik zie jou, kind, lief opbloeiend leven, hoe je 's middags aan je tafeltje zat en mij toeknikte en zei: ik vind wijn ook lekker! en wachtte of ik een druppel voor je overliet. En dat gezicht, dat lieve, lieve gezicht! O God, o God, Jij plaatste deze engel voor mijn deur en hij glimlachte mij toe en zei: wil je mij? Ik knikte niet ja, maar hij nam toch zijn intrek bij mij, hij dacht: kijk me maar eens goed aan, dan zul je me wel bij je houden, mij niet meer willen laten gaan. Maar ik dacht zelden aan iets anders dan aan: hoe zal ik hem voeden en in mijn onmannelijke schroom was ik ongevoelig en dof tegenover het geluk, dat vlakbij mij was, dat ik alleen maar in mijn armen had hoeven sluiten om een schat voor alle tijden te hebben. Toen riep God hem weer tot zich, en hij ging toch niet graag weg, want hij had een moeder, die hem ter vervanging van zijn vader tweevoudig moeder was. Nu helpen geen klaagzangen, geen smarten, geen tranen! O, het is waar, ik beef voor de toekomst, ik weet niet, waar ik de hap brood vandaan moet halen, die ik nodig heb, ik word door meer angst vervuld, dan de bedelaar langs de weg, want ik vrees dat te worden, wat hij al is. Maar ik had mij op het ergste moeten voorbereiden, ik had het besluit moeten nemen, voor het kind met bedelen de kost bijeen te schrapen en hem de bedelstaf, als erfdeel, te vermaken, dan zou ik mijn plicht hebben gedaan, dan hoefde ik mij niet voor iedere arbeider, die ik in het zweet zijns aanschijns tegenkom te schamen, dan zou ik nu rustig kunnen zijn en kunnen zeggen: de Heer heeft hem gegeven, de Heer heeft hem genomen, de naam des Heren zij geprezen! En hoe vaak was ik hardvochtig en wreed tegen het kind, wanneer het in zijn ontroerende, onschuldige levensvreugde naar mij toe kwam, terwijl ik in mijn sombere stemmingen verkeerde!
O, was ik maar nooit geboren! Die zucht komt uit het diepst van mijn ziel! En ik heb zelfs niet de geringe troost, dat het kind pijnloos gestorven is, dat het zijn ziel spelend heeft uitgeblazen! Het kind heeft vreselijk geleden, acht dagen lang, door de hersenontsteking, gepijnigd door twee geprivilegieerde
| |
| |
moordenaars, waarvan de een, dr. Krämer een keer op stuitende wijze tegen de moeder is uitgevaren, toen zij zelf in doodsangst naar hem toe was gesneld en hij nog bezig was toilet te maken! En nu, in mijn diepe smart, in mijn door geen gevoel van vervulde plicht en bewezen zuivere menselijkheid verzachte wanhoop moet ik een nog zwaardere slag vrezen! Wat heeft Elise te verduren gehad! Zo schrijft geen held! Deze gemoedsgesteldheid maakt mij totaal van streek! God, God! U had haar het kind moeten laten, toen U zag wat ze leed, wat ze deed, wat ze verdroeg! Als zij het door de crisis heen had gekregen, dan kon ik hopen; kan en zal zij haar verdriet nu te boven komen? Het is onbestaanbaar, dat er een vonkje erbarmen voor mij overschiet, dat, wanneer alle schepselen gestild zijn, er voor mij nog een restje overblijft! Ik ben tot ik weer een brief uit Hamburg krijg als iemand, die met zijn hoofd op het hakblok ligt - vijf dagen doet mijn eigen brief er over, vijf dagen voor het antwoord, tien verschrikkelijke dagen staan mij te wachten en dan zal ik weten of mijn hoofd wordt afgeslagen of dat ik het weer mag oprichten. Op de 2de oktober stierf mijn Max; 4 jaar geleden stierf op dezelfde dag mijn vriend Rousseau. Je hebt gelijk, Elise, september, oktober, dat zijn voor mij noodlottige maanden! Pas op de 22ste oktober, nadat hij al lang ter aarde was besteld, hoorde ik het. Ik had niet het geringste vermoeden, en omdat ik eerst van St. Germain naar Parijs verhuisde en dus van adres veranderde, kon Elise mij niet eerder schrijven. O God, erg opgewekt was ik in die tijd niet, maar ik werkte toch, ik schreef aan mijn treurspel, ik haalde misschien wel een beetje mijn hart op aan een scène, die gelukt was en ik verheugde mij, terwijl het kind tegen de dood streed. Verschrikkelijk! Ja, nu weet ik het weer, op de avond van de 1ste oktober bezocht ik een bal en keek ik hoe de cancan gedanst werd! Die dans vond ik weliswaar niets
aan, maar de muziek! Op een keer hebben ze het kind mijn foto gegeven, de lieveling pakte de foto haastig beet en drukte hem tegen zijn lippen en kuste hem zonder ophouden. Ach, alle liefde van zijn moeder woonde in hem, dat heb ik wel gemerkt. En ook dat heb ik ver weg niet gevoeld. Nee, Elise, er bestaat geen voorvoelen der dingen. Mag dat een troost, een kleine troost in mijn angst om jou zijn? O jij dierbaar, liefelijk kind! Kon ik maar je beeld in mij oproepen. Ik kan het niet, ik heb het nooit gekund. Almachtige God, zij ! Zij! Als zij ook heen zou gaan en ik zou niet kunnen goedmaken wat ik haar heb misdaan, als ik haar niet meer tenminste mijn naam zou kunnen geven, bij gebrek aan beter, dan zou ik willen, dat het verdriet om haar mijn geest tot de laatste gedachte uit mijn hersens zou branden en ik gras zou moeten vreten als een dier. De donders rollen boven mij - het is mij alsof de bliksem mij al getroffen heeft, terwijl ik tril van angst, dat het zal gaan gebeuren. En dan zeurt die Felix Bamberg aan mijn hoofd en zegt: Beheerst u zich toch, bedenk, wat u zichzelf en de wereld schuldig bent! Mij ! Ik wil mijn allerdiepste diepte loswoelen en mezelf stukknagen, zolang de laatste tand nog niet is afgestompt. Aan de wereld! Een mens te zijn, niet een, die zich met behulp van dat, wat men kracht en talent noemt, boven de eenvoudig-eeuwige zedelijke wetten probeert uit te schroeven, maar iemand, die daar gaat staan, waar alle messen zijn hart doorsnijden. O, ik verbeeld me niet, dat ik door mijn pijn voor iets boete kan doen. Maar ik zal me ook niet laten aanpraten, dat gevoelloosheid kracht is en dat je jezelf in de hand hebt, wanneer je je tranen in een glas opvangt en natelt en dan zegt: het is genoeg, nu moeten je ogen weer rust hebben, denk eraan, dat je blind kunt worden en dan een geleide nodig hebt, de wereld dus een last op de schouders legt, doordat die wereld jouw een geleide moet verschaffen. Hou op. (1843, nr. 2805)
Vandaag was ik in de bibliotheek van het conservatorium en las de biografie van Mozart. Ach mijn Max, hoe smartelijk werd ik aan jou herinnerd! Over Mozart wordt als bewijs van
| |
| |
zijn grote behoefte aan liefde verteld, dat hij als kind iedereen wel tien keer op een dag vroeg of men wel van hem hield. Dat deed mijn kind ook, nog altijd hoor ik zijn: vind je me hief? De 1 kon hij nog niet uitspreken, daarvoor gebruikte hij de h. O, wat ontroerde mij dat! Ik zag hem, ik hoorde hem! (1843, nr. 2829)
Vandaag heb ik mijn vierde drama: ‘Een burgerlijk treurspel’ afgesloten. Bij dit drama ging het wonderlijk in mij toe. Het kwam er op aan, door middel van het beeld van het leven alleen iets teweeg te brengen en alle zijdelingse blikken in de vorm van gedachten en beschouwingen te vermijden, omdat ze onverenigbaar zijn met de beschreven karakters. Dat is moeilijker dan je vermoedt, wanneer je gewend bent, de verschijnselen en de figuren, die je tot leven wekt, steeds weer terug te betrekken op de ideeën, die zij vertegenwoordigen, algemener op het totaal en de diepten van het leven en van de wereld. Ik moest er dus extra voor oppassen, dat ik bij het werk niet in vuur en vlam raakte om niet over de beperkte lijst van het schilderij heen te kijken en er dingen bij te halen, die er niet bijhoorden, hoewel het juist deze dingen zijn, die mij het meest interesseren. Want het voornaamste genoegen bij het schrijven is voor mij, een karakter tot zijn, door mijzelf aan het begin volstrekt niet voorziene, hoogtepunt te leiden en vandaaruit de wereld te overzien. Ik geloof, dat mij deze zelfopoffering, deze lijdzaamheid tegenover de bevrediging van mijn individuele behoefte gelukt is, juist daardoor vorderde het werk maar langzaam en toen ik bij het middelpunt was aangeland, smakte de dood van mijn zoon mij er weer uit. Het was mijn bedoeling om het burgerlijk treurspel tot nieuw leven te wekken en te tonen, dat ook in de beperktste kring tragiek mogelijk is, als je maar de kunst verstaat, die tragiek uit de juiste elementen, uit de bij deze kring zelf behorende elementen af te leiden. Gewoonlijk hebben de schrijvers, wanneer zij zich verwaardigden burgerlijke treurspelen te schrijven, zich daarin vergist, dat ze de ruwe, aardse mensen, met wie ze te doen kregen, allerlei overdreven gevoeligheden of een koppige geborneerdheid toedichtten, zodat die de indruk maakten amfibie-achtige tussenwezens te zijn, die nergens thuis hoorden. (1843, nr. 2910)
| |
Derde dagboek
Begonnen de 30ste juni 1846 in Wenen
de 30ste juni 's avonds
Wanneer je een nieuw dagboek klaarlegt, dan kun je de verleiding niet weerstaan om er meteen wat in te schrijven, of er nu een aanleiding toe is of niet. Ik merk weer, terwijl ik dit schrijf, dat de dingen ophouden mij te bekoren, zodra ze van mij zijn. Dit boekje had ik zeker niet gekocht, wanneer ik het niet mooi had gevonden, desondanks vind ik er nu niets meer aan. Zo vergaat het mij met alles, met kleren, woningen enz. De dingen kan niets ergers overkomen, dan in mijn bezit te raken. Ik heb over dit fenomeen vaak nagedacht, maar nooit zijn diepste oorzaak kunnen ontdekken; bij anderen geloof ik niet zelden het tegenovergestelde verschijnsel te hebben opgemerkt. (1846, nr. 3598)
| |
de 18de januari
Wat een angstig bezit is een geliefd kind! Tot nu toe is mijn kleine meisje niet ziek maar ook niet gezond. Ik schrik van elk krijsend geluid, dat het geeft en ik kom overdag noch 's nachts tot rust. Die tol wil ik graag betalen, als ik het maar in bezit mag houden. Als het lot echter nog een keer wreed tegen mij is, dan staat mijn besluit vast. Een vijfde kind wil ik niet hebben. (1848, nr. 4352)
| |
de 20ste januari
O, wat voor verdriet en narigheid is toch met het bezit van een kind verbonden! Het gedijt zo prachtig, het heeft zich al zo goed ontwikkeld en toch - de kwaal gaat niet weg, kleine stuipen worden al zichtbaar en de arts schrijft mosterdpleisters voor! Nooit, nooit weer een
| |
| |
kind! Zulke pijnen zal mijn vrouw door mij niet nog een keer moeten verduren, al zou ik... moeten - Dat staat vast! (1848, nr. 4355)
| |
de 15de maart
Ik leef nu in een ander Oostenrijk, in een Oostenrijk, waarin ik me veiliger voel dan vorst Metternich, waar vrijheid van drukpers is geproclameerd, algemene dienstplicht is ingevoerd en een grondwet is beloofd! Wie heeft er tijd om de details op te schrijven, maar dit moet hier in ieder geval staan! Ik heb een heel nieuw stuk bedacht, meteen nadat ik het laatste aanplakbiljet van de keizer had gelezen. Als toch eens een ander de ideeën voor mij zou opschrijven! (1848, nr. 4371)
| |
de 25ste maart
Ook in Pruisen hebben ze alles gedaan gekregen, alleen pas na verschrikkelijk bloedvergieten in Berlijn! De koning van Pruisen had er geen flauw idee van, dat bloed een heel bijzonder sap is en het bloed van onderdanen nog veel sterker dan ieder ander bloed. Hoe dan ook, het doel is bereikt. Wat er echter verder zal gebeuren, is moeilijk te zeggen en jubelen kan ik alleen maar, wanneer ik aan een komende generatie denk, de huidige is voor zware gebeurtenissen voorbestemd! (1848, nr. 4372)
Het communisme kan voor het moment zegevieren, dat wil zeggen, het kan zich zo lang handhaven tot het al zijn verschrikkingen heeft ontplooid en de mensheid van een afschuw heeft doortrokken, die voor alle tijden voldoende is. (1848, nr. 4393)
| |
de 22ste september
Ik heb een paar van Feuerbachs werken gelezen en zie de uitspraak van Kolazcek bevestigd, dat ik in oneindig veel zaken dezelfde mening ben toegedaan als hij. Ik kwam dingen tegen, die ik in 1835 al dacht en in een oud dagboek uitsprak, bijv. over tijd en ruimte. In Hamburg had ik zijn Wezen van het christendom in handen, bladerde er echter alleen maar in. De argumenten waarop het geloof in God en onsterfelijkheid tot nu toe gebaseerd was, weerlegt hij volkomen, dat is waar. Of er echter, tenminste wat de onsterfelijkheid betreft, geen andere zijn? Ik denk allerlei, maar heb geen zin het op te schrijven, In de levens-wetten is iets mystieks; in de denk-wetten ook niet? - (1848, nr. 4453)
Bij de grote schrijver heeft iedere zin een mensengezicht. (1850, nr. 4732)
Opmerking
De volgende boeken over Hebbel zijn mij bij de voorbereiding van deze bijdrage van nut geweest: Joachim Müller, Das Weltbild Friedrich Hebbels, Halle (Saale) 1955. Helmut Kreuzer (Ed.), Hebbel in neuer Sicht, Stuttgart 1963.
Hayo Matthiesen, Hebbel, Reinbek bei Hamburg 21979. Anni Meetz, Friedrich Hebbel, Stuttgart 31973.
Als tekstuitgave voor de vertaalde dagboeknotities gebruikte ik: Friedrich Hebbel, Werke, Band 4, Tagebücher 1 (1835-1847) en Band 5, Tagebücher 11 (1848-1863)/Briefe, herausgegeben von Gerhard Fricke, Werner Keller und Karl Pörnbacher. München 1966, resp. 1967: Carl Hanser Verlag.
De nummers achter de jaartallen verwijzen naar de nummering van deze notities in de hierboven vermelde uitgave. Richard Maria Werner nam het initiatief tot deze nummering ten behoeve van zijn uitgave der dagboeken, die in 1903/1904 in vier delen verscheen.
|
|