Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Charles B. Timmer Het Geneefse dagboek van Anna G. Dostojevskaja - 1867InleidingOp 14 april 1867 waren F.M. Dostojevski en zijn jonge vrouw Anna Grigorjevna, met wie hij twee maanden tevoren in het huwelijk was getreden, naar het buitenland vertrokken. Het was niet een ‘huwelijksreis’ in de gebruikelijke zin van het woord, men kon eerder spreken van een ‘vlucht’ uit Petersburg voor de hebzucht van schuldeisers. De toen eenentwintigjarige Anna Grigorjevna had aan haar in Petersburg achterblijvende moeder beloofd dat zij dagelijks notities zou schrijven over alle wetenswaardigheden en indrukken van het leven in West-Europa. En ter inleiding op haar ‘dagboek’ schreef Anna Grigorjevna: ‘Op het station kocht ik al een aantekenschrift, waarin ik van de volgende dag af alles zou noteren wat mij boeide en bezig hield. Met dit aantekenboekje zijn mijn dagelijkse stenografische notities begonnen die ik ongeveer een jaar lang heb volgehouden tot er zich in mijn leven belangrijker zaken voordeden, namelijk de geboorte van ons oudste dochtertje, Sonja.’ (Uit: Dagboek van A.G. Dostojevskaja, Moskou 1923.) Zo vulde zij een aantal schriften met een ‘journaal’ - en in 1923 zou er een gedeelte van worden gepubliceerd onder de titel Dagboek van A.G. Dostojevskaja, als een wat verlate herdenking van Dostojevski's geboortedag honderd jaar geleden, in 1821. Dit dagboek bevatte de notities van dag tot dag over haar verblijf ‘in het buitenland’, dat wil zeggen, in Dresden, Baden-Baden en andere plaatsen in de periode van 14 april 1867 tot 12 augustus van dat jaar. Een tweede gedeelte van het dagboek, dat de tijd van augustus tot begin 1868 bestreek en dat betrekking had op het verblijf der Dostojevski's in Genève, bleef ongepubliceerd, om de eenvoudige reden dat niemand het steno, waarin alle dagboeken waren geschreven, kon lezen. Anna Grigorjevna was in 1918 overleden.Ga naar eind1. Omstreeks de eeuwwisseling was zij begonnen aan het ontcijferen van haar dagboeken en daarmee was zij in de winter van 1911-'12 gevorderd tot 12 augustus 1867. Daarna heeft zij er niet meer aan gewerkt. Het onuitgewerkte deel van haar dagboek was bij haar dood een geheimschrift, waar niemand de sleutel op had. In 1902, dus eenentwintig jaar na de dood van Dostojevski, had Anna Grigorjevna in een cahier de volgende tekst neergeschreven die als een ‘laatste wilsbeschikking’ klonk: ‘En cas de ma mort ou d'une maladie grave’ - zo begint zij bij wijze van titel en vervolgt dan: | |
‘Over de door mij in steno geschreven aantekenboekjes.Onder de aantekenschriften die ik nalaat bevinden zich twee-drie-vierGa naar eind2. die in steno zijn geschreven. Zij behelzen mijn dagboek dat ik na onze aankomst in 1867 in het buitenland een anderhalf jaar lang [sic] heb bijgehouden. Een gedeelte ervan heb ik een paar jaar geleden uitgewerkt in schriften die nu in een brandkast van het museum liggen. De overige schriften verzoek ik te vernietigen, daar er wel nooit | |
[pagina 122]
| |
iemand gevonden zal worden die in staat zal zijn het steno in gewoon schrift over te brengen. Ik heb veel zelfbedachte afkortingen gebruikt met het gevolg dat degeen die zich aan de ontcijfering zet grote kans loopt fouten te maken en een verkeerde tekst te leveren. Dit ten eerste. En ten tweede zou ik heel ongaarne zien dat vreemden zich in het intieme leven van Fjodor Michajlovitsj en mij gingen verdiepen. Vandaar dat ik met klem verzoek alle stenografische schriften te vernietigen.’Ga naar eind3.
Anna Grigorjevna zelf heeft, zoals gezegd, nog in de winter van 1911 aan haar dagboekontcijfering gewerkt, maar het er toen bij gelaten. Zij heeft de schriften niet vernietigd, maar ook geen verdere pogingen ondernomen om de tekst te ontsluiten; zij was toen een vrouw van tegen de zeventig en beschouwde haar stenografische notities vermoedelijk als voldoende hermetisch gesloten voor het oog van inquisitieve onderzoekers. En inderdaad bleef de inhoud van het derde en vierde cahier onbekend. In 1923, toen de door Dostojevskaja ontcijferde eerste twee schriften werden gepubliceerd, wist men een tijdlang zelfs niet, waar de rest van het materiaal was gebleven: de bewerker van het gepubliceerde deel, N.F. Beltsjikov, verkeerde in de mening dat A.G. Dostojevskaja ze zelf had vernietigd. Zij werden omstreeks 1925 teruggevonden, toen de archieven van Dostojevski uit het Historische Museum overgebracht werden naar de handschriftenafdeling van de Leninbibliotheek. Alleen, niemand was ook maar in de verte in staat om van de inhoud kennis te nemen. Zo was de situatie nog omstreeks 1955, dus een dertig jaar later. Maar in dat jaar ondernam een Russische stenografe, Ts. M. Posjemanskaja, een poging om het zogenaamde ‘Olchin’-systeem van stenografie, waarin de notities waren gemaakt, onder de knie te krijgen, geen eenvoudige taak, omdat het om een verouderd systeem uit de vorige eeuw ging dat nooit meer werd gebruikt. Maar het waren vooral de door Anna Grigorjevna gebruikte persoonlijke afwijkingen op dat systeem, die maakten dat de Sovjetrussische specialiste ieder ogenblik voor een raadsel stond. Toen deed een tweede deskundige, V.S. Netsjajeva, haar de gedachte aan de hand om het onbekende met het bekende te gaan vergelijken, met andere woorden, een vergelijkende studie te maken van die gedeelten gestenografeerde tekst, die Anna Grigorjevna rondom de eeuwwisseling uit de eerste aantekenboekjes zelf had ontcijferd. Op die manier moest het mogelijk zijn het stenosysteem van Anna Grigorjevna te reconstrueren en open te leggen. Dit is een werk van jaren geweest: honderden afkortingen moesten met elkaar vergeleken en geclassificeerd worden, honderden tekens aan een minutieuze analyse worden onderworpen. Daarbij kwam nog de moeilijkheid dat het merendeel der teksten in potlood was geschreven, dus extra onduidelijk was. Maar eindelijk, in 1973, was men zo ver: aanvullende delen van het Dagboek konden in druk verschijnen. En aldus werden zij, honderd en zes jaar na hun nederschrift in steno, gepubliceerd en wel in deel 86 van de beroemde serie historisch en literair archiefmateriaal Literatoernoje Nasledstvo (Literaire Nalatenschap) en daarbij van aantekeningen voorzien.Ga naar eind4. Het betrof hier de publikatie van het zogenaamde Geneefse Dagboek vanaf medio augustus 1867, toen de Dostojevski's naar Genève verhuisden, tot het eind van dat jaar. Daarbij werden door de redactie zekere restricties aangebracht: weggelaten werden passages die uitsluitend op Anna Grigorjevna en haar familie betrekking hadden, op ‘boodschappen doen’, haar zwangerschap, enz. Een complete tekst van het Dagboek laat dus nog op zich wachten en zal eerlang ook wel niet het licht zien: de uit 1868 stammende gedeelten (van januari tot ongeveer midden maart) zijn voor zover mij bekend nog niet eens ontcijferd.
De honderdste herdenking van Dostojevski's geboorte viel in het jaar 1921, toen er in Rusland een burgeroorlog woedde. Het was een | |
[pagina 123]
| |
jaar van hongersnood en willekeur: in augustus stierf de dichter Aleksandr Blok van uitputting; in dezelfde maand werd de dichter Nikolaj Goemiljov door de Roden gefusilleerd. Desondanks is er in september van dat jaar een aan Dostojevski gewijde bundel opstellen en archivalia verschenen: Tvortsjestvo Dostojevskogo 1821-1881-1921 (Het werk van Dostojevski 1821-1881-1921) en wel bij de Oekraïense Staatsuitgeverij in Odessa, een bundel onder de redactie van de bekende Dostojevski specialist L.P. Grossman. Het was - in 192 - - een viervoudig herdenkingsboek: de honderdjarige geboortedag, de veertigjarige sterfdag, de vijfenzeventigjarige herdenking van de verschijning van Dostojevski's eerste roman Arme mensen in 1846 en de herdenking van het feit dat precies een halve eeuw tevoren de grote roman Boze Geesten was verschenen. De zeldzame, met veel foto's en facsimile's verluchte uitgave bevat o.a. - ook in facsimile weergegeven - een wonderlijk document dat in direct verband staat met het jaar 1867 en Dostojevski's leven in het buitenland en vooral - zijn tamelijk langdurige verblijf in Genève. Het is een kort stuk, een bevel van de beruchte ‘Derde Afdeling’ (de tsaristische geheime politie), gericht aan de heer Chef van het Hoofdbureau der Gendarmerie in Odessa en luidt als volgt: geheim ‘Ook in het buitenland heeft men het klaarblijkelijk nodig gevonden de grote schrijver te bespioneren. En uit de tijd van zijn lange verblijf in Genève in 1867, een centrum in die dagen van de revolutionaire emigratie, stammen de bijzonder geheime instructies van de 111e Afdeling over hem aan alle grensposten, nu in bewaring bij het Odessa-Archief.’Ga naar eind5. Voor de biografie van Dostojevski is juist die winter van 1867-1868 in Genève om twee redenen van uitzonderlijke betekenis geweest: hij werkte in die maanden intensief aan zijn grote roman De Idioot en leefde met zijn vrouw Anna Grigorjevna in dikwijls schrikbarend armoedige omstandigheden, in afwachting van de geboorte van hun eerste kind, het fragiele dochtertje Sonja, dat in februari 1868 werd geboren en drie maanden later overleed. Dostojevski en zijn vrouw repatrieerden naar Rusland eerst vier jaren later, in 1871. In de Herinneringen van A.G. DostojevskajaGa naar eind6. komt een passage voor die direct betrekking heeft op het bovengenoemde document van de me Afdeling: ‘Twee dagen vóór ons vertrek riep Dostojevski mij bij zich, hij stelde mij enkele dikke dossiers ter hand [...] en verzocht mij die te verbranden. [...] Dostojevski herinnerde er mij aan dat hij aan de Russische grens zonder twijfel grondig gevisiteerd zou worden en dat ze hem al zijn papieren zouden afnemen, die dan verloren zouden zijn. [...] Hoe spijtig ik het ook vond van de manuscripten te scheiden, ik moest mij aan Dostojevski's doorslaggevende argumenten onderwerpen. Wij staken de haard aan en hebben de papieren verbrand. Zo zijn de handschriften van de romans De Idioot en De eeuwige echtgenoot verloren gegaan. [...] Het enige wat ik heb kunnen redden zijn de aantekenboekjes bij de genoemde romans die ik aan mijn moeder in bewaring had gegeven...’ En uiteraard wist zij ook haar eigen, in steno geschreven dagboek te redden, dat immers toch | |
[pagina 124]
| |
niemand lezen kon. Dit steno, deze onleesbaarheid, heeft de schriften toen van de ondergang gered. In tegenstelling tot de Herinneringen van Anna Grigorjevna Dostojevskaja, die eerst vele jaren na de dood van de schrijver aan het papier werden toevertrouwd (in 1911-1916), zijn de dagboekaantekeningen de nederschrift van belevenissen op de dag van het gebeuren zelf. Zij kunnen beschouwd worden als een zorgvuldige registratie van belangrijke en kleine voorvallen uit het leven van dag tot dag. Vergeleken met de Herinneringen is het Dagboek een relaas van gebeurtenissen ‘door een vergrootglas gezien’ en juist daardoor dikwijls onthullend: soms onbedoeld en ongewild belichten zij bepaalde aspecten van Dostojevski's karakter die later, in de Herinneringen in een geretoucheerde vorm zouden verschijnen. Daarbij komt de omstandigheid dat het Dagboek van 1867 het beeld geeft van een schrijver in wording, terwijl de Herinneringen, ook daar waar zij over het jaar 1867 gaan, een beschrijving geven die beïnvloed is door de wetenschap dat het om een wereldberoemd schrijver ging die in 1881 was overleden. Het kon dus niet anders of deze memoires droegen een meer bezonken, een afstandelijker karakter. Historisch gezien zal blijken dat een dagboek als bron een grotere informatiewaarde bezit dan de retrospectieve herinnering die door de onvermijdelijke wetenschap van een ‘later’ te gauw op een dwaalspoor raakt en onbewust gegevens uit dat ‘latere’ in de ‘herinnering’ binnensmokkelt. Er bestaat ook een belangrijk kwantitatief verschil tussen de Herinneringen en het Dagboek van A.G. Dostojevskaja. De periode augustus-december 1867 die nu werd gepubliceerd bevat ongeveer 250 bladzijden tekst die corresponderen met nog geen zeven bladzijden in de Herinneringen. Of ter illustratie een voorbeeld uit het Dagboek uit de eerste helft 1867 (gepubliceerd in 1923), om dat dan te vergelijken met de ermee corresponderende passage in de memoires: het conflict van Dostojevski met I.S. Toergenjev in Baden-Baden in de zomer van 1867. In de Herinneringen worden er door Anna Grigorjevna amper vier regels aan gewijd: ‘Dostojevski bezocht ook een keer de toen in Baden-Baden wonende I.S. Toergenjev. Toen mijn man van hem thuiskwam, was hij uiterst verbolgen en vertelde mij in alle bijzonderheden het gesprek dat hij met Toergenjev had gevoerd.’ (A.G. Dostojevskaja, Herinneringen, p. 144.) Maar het Dagboek van 1923 geeft een aantal van die ‘bijzonderheden’ die de schrijfster in haar Herinneringen niet had vermeld over de inhoud van dat gesprek tussen de twee Russische schrijvers. De dagboekaantekening van woensdag 28 juni 1867 (oude stijl) luidt: ‘[...] Bij de thee vertelde Fedja mij over zijn bezoek aan Toergenjev. Volgens zijn zeggen was Toergenjev verschrikkelijk kwaad geweest, verschrikkelijk gepikeerd en had het gesprek telkens weer op zijn nieuwe roman gebracht [Rook]. Maar Fedja was daar geen enkele keer op ingegaan. Toergenjev was verschrikkelijk verontwaardigd over de recensies in de kranten: hij zei dat ze hem in De stem volledig hadden af gekraakt, zo ook in Vaderlandse Notities en in andere bladen. Ook vertelde hij dat de adel onder aanvoering van de adelsmaarschalk Teofiel Tolstoj hem uit de Russische adelstand had willen ontzetten, maar dat het om een of andere reden niet was doorgegaan. “Maar,” had Toergenjev eraan toegevoegd, “als ze eens hadden geweten wat een plezier ze mij daarmee zouden hebben gedaan!”Ga naar eind7. Fedja had zich zoals gewoonlijk nogal scherp tegen hem uitgelaten en hem bij voorbeeld aangeraden zich in Parijs een telescoop aan te schaffen: hij kon, omdat hij zo ver weg woonde, die telescoop dan op Rusland richten en kijken wat er zich daarginds afspeelde, want anders zou hij immers nergens meer iets van begrijpen. Toergenjev had verklaard dat hij, Toergenjev, een | |
[pagina 125]
| |
realist was, maar Fedja zei dat hij zich dat maar verbeeldde. Toen Fedja opmerkte dat hij bij de Duitsers niets anders dan stompzinnigheid had aangetroffen en daarbij dikwijls nog bedrog ook, was Toergenjev verschrikkelijk in zijn wiek geschoten en had verklaard dat Fedja hem daardoor diep beledigd had, omdat hij, Toergenjev, een Duitser was geworden, hij was helemaal geen Rus meer, maar een Duitser. Daarop antwoordde Fedja dat hij dit niet had geweten en dat het wel erg spijtig was. Fedja zei tegen mij dat hij steeds meer humor in zijn woorden legde, waardoor Toergenjev steeds meer op stang joeg en dat hij hem ook duidelijk had laten weten dat zijn roman geen succes was geweest. Overigens hebben ze toch als goede vrienden afscheid van elkaar genomen en Toergenjev beloofde Fedja dat hij hem zijn boek zou geven. Een vreemde man - waar die al niet prat op ging - op het feit soms dat hij een Duitser was geworden? Ik vind dat een Russische schrijver nooit het recht heeft om van zijn nationaliteit afstand te doen - en zeker niet om zich tot Duitser te verklaren. Een goede, brave Duitser nog wel, hoewel hij toch maar in Rusland was opgegroeid, en Rusland hem had gevoed, en Rusland hem om zijn talent had bewonderd. En nu verloochent hij zijn land en beweert dat, mocht Rusland ooit van de aardbodem verdwijnen, de wereld zich daar niets van zou aantrekken. Wat dwaas voor een Rus om zulke woorden te gebruiken! Enfin, God mag hem helpen, maar wel weet ik dat het gesprek met Toergenjev Fedja verschrikkelijk kwaad heeft gemaakt en dat hij zich over die vulgaire gewoonte van sommige mensen om alles te ontkennen wat hun het naast aan het hart moest liggen, erg heeft opgewonden. | |
Donderdag, 29 juni 1867Marie kwam een visitekaartje van Toergenjev binnenbrengen die in een rijtuig was voorgereden en gevraagd had of wij hier woonden en haar toen had verzocht ons zijn kaartje te willen overhandigen. Klaarblijkelijk had hij zelf niet willen binnenkomen om niet opnieuw met Fedja in gesprek te raken, maar had hij zich aan zijn plicht als gentleman niet willen onttrekken. Wel wat vreemd overigens: wie komt er nou 's ochtends om tien uur een bezoek afleggen - dat mag misschien een Duitse gewoonte zijn, maar raar blijft het wel...’Ga naar eind8. Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk de kwantitatieve verhouding tussen Herinneringen en Dagboek. Uiteraard ontmoet de lezer in het Dagboek ook tal van gegevens die in de Herinneringen in het geheel niet voorkomen, hoewel ook het omgekeerde soms het geval is. Aan de andere kant moet natuurlijk in gedachten worden gehouden dat het Dagboek niet meer dan een luttel aantal maanden tot onderwerp heeft, terwijl de memoires van A.G. Dostojevskaja een samenleven van vijftien jaren in beeld brengen. De beide geschriften van Anna Grigorjevna tegen elkaar afwegend kan gezegd worden dat haar Herinneringen een geserreerde samenvatting zijn van wat in de dagboeknotities uitvoerig, soms zelfs te gedetailleerd, behandeld werd: een overzicht in vogelvlucht staat tegenover de aantekeningen van een ‘voetganger door een stukje tijd’.
De hier volgende fragmenten uit het Geneefse Dagboek geven het beeld van een samenleven in een Zwitserse stad van twee Russische ‘emigranten’, een man van zesenveertig jaar, kort tevoren (in februari 1867) in het huwelijk getreden met een jonge vrouw van twintig - een man die reeds een huwelijk achter de rug had, die er vier jaren dwangarbeid en vier jaren verbanning in Siberië op had zitten, daarenboven nog een schrijver die door twee romans - Arme mensen (1846) en Misdaad en straf (1866) in en buiten Rusland een beroemdheid was geworden. En een onervaren jong meisje, Anna Grigorjevna, voor het eerst in het buitenland samen met een man, behept met enkele nare | |
[pagina 126]
| |
eigenschappen (drift, speelzucht, onbezonnenheid) die zij in de loop dier eerste huwelijksmaanden zou moeten temmen en die zij ook inderdaad in het leven van alledag allengs haar wil zou opleggen. Het Dagboek geeft diverse aspecten uit dit dagelijks leven weer: beelden uit hun omgeving (Garibaldi, het Congres voor Vrede en Vrijheid), hun geldzorgen, hun huiselijke ruzies, vaak om futiliteiten, de epilepsie, waaraan Dostojevski leed, zijn speelzucht en de wijze, waarop Anna Grigorjevna hem door haar toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid daarvoor strafte, de aanvallen van jaloezie, waaraan zij tijdens haar zwangerschap ten prooi viel en daarbij dan nog de afschuwelijke situatie voor de jonge vrouw, die van een eigen gezin droomde, dat Dostojevski in Petersburg niet alleen de geldelijke schulden van zijn overleden broer Michail op zich had genomen - een veertigduizend roebel - maar ook de plicht diens vrouw en vier kinderen te onderhouden en daarbij nog de kosten van levensonderhoud en opvoeding van zijn stiefzoon Pasja te dragen. Kortom, het Geneefse Dagboek van deze wonderbaarlijke twintigjarige vrouw is een ‘document humain’ van de eerste rang, spontaan, openhartig (achter het kamerscherm van haar steno-geheimschrift) en met hier en daar, ten bewijze dat het hier niet om een produkt van een ‘lettrée’ ging, aardige stilistische onhandigheden die ik in de vertaling zoveel mogelijk voor ondergang heb behoed om het karakter van directheid dezer in steno neergeworpen gedachten en impressies zo zuiver mogelijk te bewaren. | |
Het Geneefse dagboek - fragmentenDonderdag, 5 september 1867Ga naar eind9.[...] Tegen negen uur ben ik onze hospita's gaan vragen of ze wat wilden voortmaken met de koffie. Ze begonnen een praatje met me over de aanstaande komst van GaribaldiGa naar eind10. en over dat al die staten in het buitenland zo jaloers waren op hun vrije Zwitserland en het beslist naar de kroon wilden steken, omdat hier alles zo op rolletjes liep en daarom waren al die landen zo vol afgunst. Onze beide oudjes zijn er trouwens heilig van overtuigd dat er niets boven hun Zwitserland kon gaan en dat alle andere landen er alleen op uit waren dit prachtige bergland in bezit te nemen. Fedja ging ergens heen, hij wou een ring en een jas gaan inlossen. Toen hij wegging zei ik voor de grap tegen hem: ‘Ga je gang, als je maar niet meer thuiskomt.’ Waarop Fedja antwoordde dat mijn woorden wel eens uit konden komen, hij zou op straat kunnen vallen en doodgaan. Ik was natuurlijk overtuigd dat zoiets niet zou gebeuren, maar ergerde me toch over mezelf, waarom ik dat nou had gezegd. Echt waar, ik begin verschrikkelijk bijgelovig te worden, ik hecht geloof aan allerlei voorgevoelens die natuurlijk toch nooit uitkomen. Toen ik mijn brief af had, ging ik naar het postkantoor en wou tegelijk dit aantekenboekje kopen. Op straat zag ik dat vandaag alle winkels dicht waren, al was het een donderdag. Toen schoot het me te binnen dat mijn hospita had gezegd dat het vandaag een kantonale vastendag was. Ik kocht in een winkel die toch open bleek te zijn dit opschrijfboekje voor 1 fr. 25 c., niet duur. Thuisgekomen zag ik dat Fedja nog niet terug was. Ik moest aan zijn woorden denken en begon zelfs bang te worden dat ze nog zouden uitkomen. Ik ging aan het raam zitten om een boek te lezen, maar er drong geen letter van tot me door omdat ik bij iedere regel die ik las naar buiten keek of Fedja er al aankwam. Eindelijk arriveerde hij en net zoals ik gedacht had, bleek hij in het koffiehuis Russische kranten te hebben zitten lezen. [...] | |
Vrijdag, 6 september [1867]Vanochtend is Fedja de stad in gegaan en heeft eindelijk onze ringen en zijn overjas kunnen inlossen, wat hem gisteren niet was gelukt, omdat alles dicht was. Hij is vandaag in een uitzonderlijk slecht humeur, gedeprimeerd, zei dat zijn hoofd nergens naar stond en dat hij doods- | |
[pagina 127]
| |
benauwd was weer een aanval te krijgen. Hij beweerde vandaag met stelligheid dat hij het krankzinnigengesticht niet zou kunnen ontlopen en vroeg mij om hem, mocht hem dat ongeluk overkomen, dan niet in het buitenland achter te laten, maar hem naar Rusland terug te brengen.Ga naar eind11. Ik kalmeerde hem zo goed als ik kon, maar ik weet zeker dat zo'n slag al te rampzalig zou zijn en dat God ons voor zoiets zal behoeden. [...] Daarop zijn Fedja en ik gaan eten in het restaurant, waar we gewoonlijk naar toe gaan, het eten was voortreffelijk; we hebben in Genève nu nog maar één lichtpuntje, dat is de maaltijd die ons voor onze dadenloosheid compenseren moet, en inderdaad, we zijn hier verschrikkelijke veelvraten geworden. 's Ochtends kan ik niet wachten tot de koffie komt, dan kijken we reikhalzend naar het middageten uit en daarna doen we niets anders dan op de klok kijken, of het niet al negen uur en theetijd is. En zo gaat het de ene dag na de andere. Na het eten ben ik naar huis gegaan, maar Fedja is in Hôtel de la Couronne nog wat Russische kranten gaan lezen. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om te zien of er ergens nog een koopje te halen viel. Ik kwam thuis, Fedja bleef nog lang weg, toen hebben we wat zitten schrijven, daarna een wandeling gemaakt, eerst om onze boeken te ruilen en toen langs de kade en we hebben een behoorlijk eind gelopen, ik denk door de schuld van een onzinnig incident. Ik had aan Fedja namelijk verteld dat een Duitse vrouw, in de bedoeling me een complimentje te maken, tegen me had gezegd dat ik op een Duitse leek; natuurlijk had ik geantwoord dat ik een Russin was, maar meer had ik niet gezegd. Toen vroeg Fedja waarom ik niet had gezegd dat ik helemaal niet op een Duitse wilde lijken; ik had haar niet willen kwetsen, waarom zou ik me daarmee bemoeien en gaan beweren dat alles wat Duits is niet deugt, dat is mij eerlijk gezegd toch allemaal om het even. Toen vloog Fedja mij opeens aan, noemde mij een blok hout, zei dat er voor mij geen verschil bestond en dat ik dus van hout was. Natuurlijk had ik helemaal geen zin om ruzie met hem te maken, ik gaf geen antwoord en zo hebben we zonder een woord te spreken onze wandeling voortgezet. Eerst toen we thuiskwamen hebben we ons weer verzoend. Maar echt, wat hem de laatste tijd bezielt weet ik niet, hij snauwt aldoor, misschien komt het omdat hij zich hier verveelt, en dan zoekt hij afleiding en koelt zijn woede op mij. Vandaag, en gisteren ook al, hingen er op alle straathoeken proclamaties met aankondigingen van de aanstaande komst van Garibaldi en een verzoek om hem een hartelijk welkom te bereiden. Daarop volgde een mededeling over de bijeenkomst van het Congres voor de Vrede aanstaande maandag en het dagprogramma ervan.Ga naar eind12. Er staan altijd veel mensen voor die aanplakbiljetten, vast allemaal mensen die vol bewondering zijn voor hun vrije vaderland. | |
Zaterdag, 7 september [1867]Na wat gerust te hebben zijn we gaan eten, hebben onze boeken geruild en zijn toen weer naar huis gegaan. Fedja is gaan lezen en hij had zijn boek zo snel uit dat hij tot de conclusie kwam dat hij voor de zondag niets meer te lezen had en dus besloten wij 's avonds nog een keer naar de bibliotheek te gaan om er nog twee boeken voor de zondag bij te vragen. De hele Montblanc-brug [...] was met plakkaten versierd, omdat ze Garibaldi eerst vandaag hadden verwacht, maar door een of andere oorzaak komt hij niet vandaag maar morgen om vijf uur. Aan beide kanten zag je telkens nieuwe affiches met mededelingen over de komst van Garibaldi en verhalen over zijn verdiensten en ook met het bericht dat het vredescongres op negen september, d.i. aanstaande maandag geopend zal worden. Het zal vier dagen duren, donderdag vindt er een boottocht op het meer plaats en daarop volgt een diner dat Victor Hugo, die ik graag eens zou willen zien, uit zijn eigen zak zal betalen.Ga naar eind13. | |
[pagina 128]
| |
het de aankomstdag van Garibaldi en dus ook van de president; de dag is begonnen met het lossen van saluutschoten, daarop tromgeroffel en door de stad een optocht van de brandweer, die, meen ik, uit burgers van de stad bestaat. Ze liepen er allemaal erg gewichtig bij, ten volle overtuigd van hun eigen waardigheid en een stel van die lieden sleept met al net zo'n air van gewicht twee machines achter zich aan voort, of een brandweerladder en zo paraderen ze dan in vol ornaat de hele stad door. Ik kan er geen hoogte van krijgen wat die linten en gouden epauletten van ze moeten voorstellen, ze dienen alleen voor de parade, denk ik, want als het erop aankomt, zijn die nergens voor te gebruiken, alleen geloof ik wel dat die lui net zo deftig en gewichtig naar een brand toe schrijden en dat, tegen de tijd dat zij ter plekke zijn, een hele straat kans zal hebben gezien om in vlammen op te gaan. Ik heb zo'n optocht van de brandweer nu al een paar keer meegemaakt en kan met de beste wil van de wereld niet begrijpen wat voor nut het heeft om met zoveel gewichtigdoenerij de hele stad door te marcheren onder tromgeroffel, waarmee je de brave burgers van het vrije Genève alleen maar wakker maakt. [...] Het zag op straat zwart van de mensen, alles spoedde zich voort om de verschillende deputaties te gaan bekijken die naar het station trokken voor de ontvangst van Garibaldi. Die ontvangst zou stipt om vijf uur plaatsvinden. Toen wij door de Rue de la Corraterie liepen, kwamen ons enige deputaties tegemoet, met vaandels in de hand, en met heel zelftevreden, stompzinnige gezichten. Wat een plezier hebben die mensen erin om zich met al die optochten te vermaken. [...] Ik liep naar huis en Fedj a ging zijn kranten lezen. Ik bleef thuis totdat ik de deputaties de Montblanc-brug op zag komen. Toen ben ik ook de Montblanc-straat ingelopen, maar ik wilde niet in het gedrang raken, ben daarom ver uit hun buurt gebleven en toen zag ik opeens dat zij een zijstraat waren ingeslagen, waardoor ik er verder niets meer van heb gezien. Ik drentelde wat op en neer en wachtte af. Dat duurde vrij lang. Het was smoorheet en ik kreeg een verschrikkelijke dorst. Ik liep een winkel in en kreeg daar een glas limonade voorgezet, waarvoor ik drie sous moest betalen. De Rue de Montblanc is een heel brede straat, maar stond nu afgestampt vol mensen, vooral veel kinderen die, zoals ik merkte, bij het passeren van de stoet het meeste kabaal maakten. De ramen van de vijf tot zes verdiepingen hoge huizen stonden vol dames in groot toilet en mannen. Ik vond het maar vreselijk saai dat ik zo alleen op straat liep en had er spijt van dat Fedja er niet bij was. Eindelijk klonk er een kanonschot en zag ik, hoe de trein binnenreed. Wat het publiek vooral scheen te amuseren was toen de locomotief begon te fluiten. Er schalde een daverend gelach op en er vlogen allerlei domme kwinkslagen in het rond. Toch duurde het na aankomst van de trein nog een hele poos voordat Garibaldi zich het zien. Waarschijnlijk moest hij eerst de redevoeringen van de deputaties aanhoren en beantwoorden, zo verstreek de tijd en wij maar wachten. Eindelijk reed er een rijtuig met de bagage van Garibaldi langs. Er is hier letterlijk geen politieagent te bekennen en zo kon het gebeuren dat een paar minuten voor de komst van Garibaldi een stuk of vijf enorme vrachtwagens de toch al zo volgepropte straat insloegen, wellicht omdat ze geen andere route hadden of niet konden wachten. Eindelijk doken de vaandels op, maar er kwam lange tijd geen beweging in. [...] Maar ten slotte trok de stoet toch voorbij, achter de deputaties reed in een open rijtuig met vier paarden en een jockey voorop Garibaldi. Uit de verte leek hij, toen ik zijn gezicht zag, wel wat op Fedja; zo deed die, van voren gezien, aan Garibaldi denken. Eindelijk kon ik hem van dichtbij bekijken, hij droeg een rode kamizool en een gestreepte jas, en een grijze hoed waarmee hij alle kanten op zwaaide. Wat een prettig, innemend gezicht, een jaar of vijfenvijftig, geloof ik, een kale schedel. Maar wat een goed en lief, eenvoudig gezicht, het kan niet anders of dat is een edel en intelligent | |
[pagina 129]
| |
mens.Ga naar eind14. Toen hij langs reed begon iedereen met zakdoeken te wuiven. Het was zelfs roerend te zien, die golvende beweging door al die vijf-zes verdiepingen met dames, hij was er zichtbaar door aangedaan en wuifde enthousiast met zijn hoed alle kanten op. Naast hem zat een heer die ook groette, maar wie dat was weet ik niet, zijn zoon misschien. [...] Toen het wat stiller werd, ben ik naar huis gegaan en was veel eerder thuis dan Fedja of onze hospita's die, zoals ik later hoorde, naar de redevoering waren gaan luisteren die Garibaldi op het balkon van de presidentswoning afstak. Toen Fedja thuiskwam, gaf ik hem een standje dat hij mij niet was komen halen, maar hij verzekerde me dat ik, ook al was ik meegegaan, niets gezien zou hebben, dus dat ik er goed aan had gedaan thuis te blijven. Alleen, ik had hem lekker wel gezien, en van heel dichtbij ook, zo dichtbij dat ik zijn edele gelaatstrekken duidelijk had kunnen onderscheiden.Ga naar eind15. [...] Die hele avond defileerden ze met muziek door de stad en afzonderlijke onderdelen van deputaties trokken in optocht de straten door en schreeuwden hoera! Ik denk dat ze Garibaldi de kans niet hebben gegeven die nacht een oog dicht te doen, want, als ik het wel heb, zijn ze allemaal onder zijn ramen liederen gaan zingen en muziek gaan maken. De hele stad is met vlaggen versierd en dat ziet er wel aardig uit. | |
Maandag, 9 september [1867][...] Na het eten zijn wij op zoek gegaan naar een leenbibliotheek en kwamen onderweg Garibaldi tegen die met de president per rijtuig van het Congres wegreed. Achter hem aan en ook voor hem uit holden troepen straatjongens die hij allergoedmoedigst groette. [...] Ik wou nog even naar het postkantoor om een paar brieven te versturen en vroeg, omdat ik geen geld bij me had, wat kleingeld aan Fedja en die zei toen tegen mij dat ik toch nog geld moest hebben en dat ik, als ik nu wat van hem kreeg, opnieuw zou gaan beweren dat ik de hospita's voor zes dagen vooruit had betaald. Dat zei hij natuurlijk voor de grap, maar ik maak me zelfs om zulke grapjes al kwaad, omdat hij toch kon weten dat ik zijn geld niet voor overtollige prullen aanpakte, maar alleen aan dingen die we allebei nodig hadden besteedde. Zonder antwoord te geven liep ik door naar het postkantoor. [...] Daar kreeg ik een brief van mama die mij gelukwenste met het zesmaanden-jubileum van ons huwelijk... en ze vertelde dat PasjaGa naar eind16. een betrekking aangeboden had gekregen, maar dat hij dat aanbod had afgeslagen met de woorden dat Fedja had beloofd tot zijn eenentwintigste jaar in zijn onderhoud te zullen voorzien en hij had het nog bonter gemaakt door te beweren dat Fedja zelfs kwaad zou zijn geworden als hem ter ore kwam dat hij zo'n betrekking had aangenomen. Toen ik de brief aan Fedja voorlas, werd hij razend op Pasja en hield vol dat hij nooit had beloofd hem te zullen onderhouden; ik wilde hiervan profiteren en bracht in het midden dat Pasja integendeel groot gelijk had dat hij hem moest onderhouden en dat het zijn plicht was. Toen werd Fedja verschrikkelijk kwaad, hij zei dat hij niet eens wist waarvan hij zelf moest leven en dat, als hij hem onderhield, dit alleen uit goedgunstigheid gebeurde en helemaal niet uit plichtsgevoel, hij begon op Pasja te schelden - die ik doorging te verdedigen - en toen Fedja hem een schurk, een deugniet en een stommeling noemde, merkte ik op dat hij erg onrechtvaardig was, dat Pasja een schrandere jongen was en vast ergens op meende te mogen rekenen, als hij niet in betrekking wou en dat je eerder mijn mama zo'n rare kon noemen, omdat ze er aldoor op aandrong dat hij ergens een baantje aannam. [...] We gingen toen nog een eindje wandelen en Fedja werd verschrikkelijk verdrietig, hij zei dat Pasja's lot hem erg ter harte ging, dat onze zaken er allerberoerdst voorstonden, dat alles hem een kwelling was en hem kapot maakte. Arme Fedja, wat heb ik met hem te doen; die last hangt hem immers als een molensteen om de nek; nog niet genoeg dat hij een eigen gezin te onderhouden heeft, nee, daar moest nog een heel nest jonge hondjes bij komen... | |
[pagina 130]
| |
Dinsdag, 10 september [1867]Vanochtend om tien over vijf kreeg Fedja een aanval die volgens mij erg hevig was, erger dan vroegere, ik bedoel de krampen in zijn gezicht waren veel heftiger. Zijn hele hoofd schudde ervan heen en weer, daarna heeft het lang geduurd voordat hij weer tot zichzelf kwam en ook als hij dan even in slaap viel werd hij iedere vijf minuten weer wakker. De aanval kwam precies een week na de vorige, dit is wat al te dikwijls, zou het misschien aan het weer liggen, dat is nu helemaal omgeslagen, dat wil zeggen, vanochtend regende het. Arme Fedja, zo bleek weggetrokken, zo helemaal uit zijn gewone doen als hij er na zo'n aanval altijd uitziet; alleen is het me wel opgevallen dat hij na een aanval helemaal niet zo somber, zo prikkelbaar meer is als vroeger thuis, toen ik zijn vrouw nog niet was of in de eerste tijd na ons huwelijk. Hij wilde vandaag gaan werken, maar heeft heel weinig geschreven en zo zijn er weer vier dagen voor het werk verloren gegaan, want hij lijdt nu na zo'n aanval aan ernstige geheugenstoornissen, vier-vijf dagen lang kan hij beslist niet tot zichzelf komen; arme Fedja, wat heb ik dan een medelijden met hem, het is verschrikkelijk gewoon, wat zou ik er niet voor over hebben als hem die aanvallen bespaard konden blijven, mijn God, alles gaf ik daarvoor, als ik kon maken dat hij geen aanvallen meer had. We zijn vandaag wat vroeger gaan eten, maar ditmaal bediende ons niet onze gewone kelner, die ergens heen moest, maar een jongetje van een jaar of zes, geloof ik, zo klein was hij tenminste, daarbij blond en met een verschrikkelijk bekommerd gezicht; ik vroeg hem of hij zorgen had en hij antwoordde: ‘Oui, monsieur!’ Hij hield mij dus blijkbaar voor een man. Goed, in niemands ogen ben ik hier ‘madame’, iedereen noemt me zonder mankeren ‘mademoiselle’ maar die knaap kreeg het zelfs in zijn hoofd mij ‘monsieur’ te noemen. Zo de hele maaltijd door; als hij me een schotel voorhield zei hij vast en zeker: ‘Voici, monsieur.’ Ik vond dat verschrikkelijk grappig. Daarna is Fedja kranten gaan lezen en ik ging naar huis, waar ik me in Eugène Grandet van Balzac ben gaan verdiepen; een prachtige roman die mij heel erg bevalt. 's Avonds zijn we een wandeling gaan maken. [...] Fedja kwam vandaag in de stad OgarjovGa naar eind17. tegen en die informeerde of Fedja op het Congres was geweest. Fedja antwoordde dat hij immers geen lid was, waarop Ogarjov zei dat ze je daar voor 25 c. toelieten. Nou, en toen zei Fedja: ‘Dan ga ik er natuurlijk heen...’ | |
Woensdag, 11 september [1867]Vandaag is het de dertigste augustus, [volgens de oude Russische tijdrekening], mijn verjaardag. [...]Ga naar eind18. Ik ben met hoofdpijn opgestaan, heb wel te veel diktaten in het net overgeschreven en besloot daarom een wandeling te gaan maken; eerst wilde ik naar Carouche, maar bedacht me; Fedja had me immers voorgesteld naar het Vredescongres te gaan luisteren. Toch wilde ik eerst een eindje om gaan en even wat frisse lucht happen. Toen ik aan onze hospita's vroeg hoe laat de vergadering zou beginnen, kreeg ik een toegangskaart van ze en ze vertelden me dat Garibaldi vanochtend al vertrokken was; het vermoeden kwam bij me op dat ze zeker ergens onenigheid over hadden gekregen met het gevolg dat hij zonder het eind van het congres af te wachten de aftocht had geblazen. Onderweg zag ik aan alle muren proclamaties hangen met een protest tegen de woorden van Garibaldi; wat hij gezegd had werd een belediging genoemd, de ergste belediging door hem aan de katholieke kerk toegevoegd en aan het pausdom en dat hij de helft van de bewoners van kanton Genève daardoor tegen zich in het harnas had gejaagd, vandaar dit tegen hem gerichte protest. Wel als je me nou, eerst zo'n warme ontvangst en dan opeens zo'n protest met een: maak dat je wegkomt, mannetje, daarheen waar je vandaan bent gekomen - want daar kwam het op neer; belachelijk gewoon, en van dat hele vredescongres komt natuurlijk geen steek terecht, alleen, dat praat en praat | |
[pagina 131]
| |
maar. Ik zwierf wat door de stad rond, ben toen Fedja gaan ophalen en we begaven ons naar het Palais Electoral, een groot gebouw aan de Place Neuve. Daar kochten we entree-kaartjes, alleen niet voor 25 c. maar voor 50 c. Eindelijk betraden we het oord [het heiligdom], een enorm grauw bouwwerk als een manege, hoog en licht en met het wapen van kanton Genève versierd. Boven een galerij, in het midden een enorm bloemstuk dat je alle gezicht op de sprekers compleet ontnam. Er waren aparte banken voor de dames, daar ging ik zitten en Fedja drie banken achter mij. Een oorverdovend lawaai en zelfs op het ogenblik dat de spreker naar de katheder toeliep konden de mensen nog lange tijd niet tot bedaren komen. De redenaars spraken erg zacht, waardoor de helft niet te verstaan was; er kwamen enkele sprekers na elkaar aan het woord, merendeels met brallende frasen van ‘Vrijheid als noodzaak’, ‘Vrijheid voor de misdaad’, ‘Oorlog een schande’ en zo, kortom, allemaal van die luide slagzinnen waar toch nooit wat van terechtkomt, maar die stuk voor stuk met daverend applaus werden begroet, zodat de zaal trilde onder het lawaai. Een van de redenaars las tien punten voor in verband met de oorlog, geschreven door een Duitse vrouw, maar ze hadden niets om het lijf, het waren algemene bespiegelingen over de onaanvaardbaarheid van oorlog. Dat nam niet weg dat alle tien de punten met donderend applaus werden begroet, alsof ze stuk voor stuk iets volslagen nieuws behelsden. Daarop zei een of andere Italiaan iets van ‘Weg met het Pausdom!’, waarvoor sommigen applaudisseerden, anderen tekens van afkeuring gaven.Ga naar eind19. De voorzitter was zichtbaar ontstemd over die Italiaan en onderbrak hem enkele malen met de opmerking dat zijn spreektijd om was. Eindelijk lukte het hem de domme orator tot bedaren te brengen die zo heftig gebaarde dat hij een glas water omgooide dat over het hoofd van een of ander heerschap plensde. Van de redevoering zelf was niets te verstaan, zo'n kabaal maakten ze in de zaal en halverwege de vergadering stapten er mensen op om weg te gaan en daarbij kwam nog dat telkens tegen de tijd dat een spreker aan zijn slotzin kwam, hij door een daverend applaus werd onderbroken en dat bewees dat ze hem beslist niet tot het laatste woord wilden aanhoren. Naast mij zat een heel corpulente, vette dame en het was mij beslist een raadsel wat zij hier op dit congres te zoeken had. Toen het al heel erg lawaaiig werd, sommigen klapten, anderen de spreker het zwijgen oplegden, wendde zij zich tot mij met de vraag of het niet gevaarlijk begon te worden, waarop ik haar verzekerde dat het allemaal kalm zou aflopen. Dat vond zij blijkbaar niet, zij dacht eerder dat ze het op haar beurs hadden gemunt en ik vermoed dat zij al op het punt stond de benen te nemen. Wij hebben overigens het slot van de zitting niet afgewacht en daar hebben we niets aan gemist, want het was allemaal dermate dwaas dat je er zelfs naar van werd. Waartoe dient zo'n stom congres, de mensen hebben wel iets beters te doen dan al die congressen af te lopen, waar je niets anders dan holle frasen te horen krijgt, waar nooit iets zinnigs uit voortvloeit. Echt, ik had er spijt van dat we ons daarvoor zo hadden ingespannen. [...] Ik had gedacht dat mijn verjaardag in vrede zou aflopen maar tegen de avond kregen we plotseling ruzie en wel om het volgende: we waren wat gaan wandelen en wilden daarbij ook even bij het postkantoor langsgaan. Toen we langs het postkantoor liepen schoot het me te binnen dat ik ons persoonsbewijs met onze beide namen niet bij me had en zonder dat document hoefde je niet naar post te gaan vragen, de postbeambte kon al die namen immers niet onthouden en zou dan een visitekaartje verlangen. Ik zei tegen Fedj a dat ik mijn persoonsbewijs niet bij me had, toen stak hij zijn hand in zijn zak en haalde een papiertje voor de dag, waar met potlood iets op stond. Ik wou weten wat het was en pakte het papiertje beet; eensklaps begon Fedja te sputteren, hij klemde zijn tanden op elkaar en greep mijn handen zo hard beet dat het verschrikkelijk pijn deed; ik wou het stuk papier niet loslaten en zo stonden we | |
[pagina 132]
| |
er aan te trekken, tot het papier in tweeën scheurde en ik mijn helft op straat weggooide. Fedja deed hetzelfde met het stuk papier dat hij in zijn hand hield en toen kregen we eerst echt ruzie; Fedja ging tegen mij te keer en vroeg woedend waarom ik hem die notitie uit zijn hand had gerukt; dit maakte mij nog bozer, ik schold hem uit voor stommeling, draaide me om en liep naar huis terug. Dit deed ik om de snippers te kunnen oprapen en erachter te komen wat erop had gestaan. Ik ben een verschrikkelijk nietswaardig wezen! Een en al geprikkeldheid en achterdocht en jaloezie; ik verbeeldde me op dat ogenblik dat het een gloednieuw briefje was geweest en wel van een zeker vrouwspersoon, van wie ik voor niets ter wereld zou willen dat Fedja weer met haar zou omgaan.Ga naar eind20. Toen Fedja uit het gezicht was verdwenen liep ik snel naar de plek terug waar we de snippers hadden weggegooid, ik raapte drie-vier van die snippers op, waarmee ik naar huis rende om ze te ontcijferen. In wat voor opwinding ik naar huis liep is moeilijk te beschrijven. Ik zag in mijn verbeelding al dat dat vrouwmens hier, in Genève, was aangekomen, dat Fedja haar had ontmoet, dat ze mij uit de ogen wilde blijven en dat zij elkaar dus in het geheim zagen zonder er mij iets van te vertellen, en kon ik er dus wel zeker van zijn dat Fedja mij niet bedroog? Hoe daarachter te komen? Hij heeft die vrouw immers ook bedrogen, waarom zou hij het dus ook mij niet doen? Nee, dit kon ik in geen geval tolereren. Ik moest er beslist achter komen, voelde er niets voor om zo bedrogen te worden. Ze dachten zeker dat ik niets wist, lachten me misschien wel uit, nee, nee, dat zou niet gebeuren, nooit, daarvoor ben ik te trots om me te laten uitlachen en dat zou ze doen, dat vrouwmens, dat mij overigens niets kon maken, want had ik mijzelf niet beloofd dat ik hem altijd in het oog zou houden en nooit teveel geloof aan zijn woorden zou hechten? Het mag erg gemeen zijn, maar wat te doen als ik nu eenmaal zo'n karakter heb, dat ik geen rust vind, dat ik zoveel van Fedja houd, dat ik jaloers op hem ben. God mag me mijn laaghartigheid vergeven van dat ik mijn man wil bespioneren, hem die ik toch het recht niet heb ergens van te verdenken. De kwestie is evenwel dat Fedja zelf in zoveel zaken mij niet in vertrouwen wil nemen, hij heeft immers later nooit meer gesproken over die bewuste Dresdener brief en bewaart op dat punt een diep stilzwijgen.Ga naar eind21. Hoe kan ik dus gerust zijn. Nee, dan maar oneerlijk desnoods, maar ik blijf op hem letten om niet bedrogen te worden. Ik liep gewoon op een draf naar huis, huilend, vol angst dat ik in dat briefje iets akeligs zou lezen. Ik was eerder thuis dan Fedja en wilde het versnipperde briefje zo snel mogelijk ontcijferen, maar als met opzet begon toen net onze hospita me aan het hoofd te zeuren met vragen en ik had moeite haar de kamer uit te krijgen. Ik begon de snippers aan elkaar te leggen, maakte er zo goed en kwaad als het ging een geheel van en las het adres: rue de Rive, Mr. Blanchard dessous - en het briefje leek me in de hand van dat mens te zijn geschreven, ja, helemaal haar handschrift. [...] Ik verbeeldde me dat hij in plaats van naar het koffiehuis om de krant te lezen naar haar toeging, dat zij hem haar adres had gegeven op dat stukje papier dat hij in zijn onvoorzichtigheid, zoals zijn gewoonte was, uit zijn zak had gehaald, waardoor hij zijn geheim zo goed als aan mij had verklapt. Wat me vooral trof was één ding: waarom had hij mij dat briefje zo uit mijn hand moeten rukken als het niet was omdat hij bang was het me te laten zien? [...] Ik begon te huilen en snikte zo dat ik bang werd mijn verstand te zullen verliezen. Zo erg vond ik de gedachte dat de man, van wie ik zoveel hield, mij opeens bleek te bedriegen. Ik besloot er morgen beslist heen te gaan om er achter te komen wie daar woonde en als ik zou ontdekken dat zich daar dat bewuste vrouwspersoon had geïnstalleerd, dan zou ik dat vast en zeker tegen Fedja zeggen en dan zou ik misschien genoodzaakt zijn van hem weg te gaan. Alleen, tot morgen duurde nog zo lang en ik was er verschrikkelijk naar aan toe, door de gedachte alleen al dat dat gemene mens vast een hekel, | |
[pagina 133]
| |
aan mij had en in staat was zich expres aan hem te geven om mij het leven zuur te ma-ken, wetend hoe ik mij dat zou aantrekken. En nu was het dan vast gebeurd en vonden ze allebei dat ze mij net zo konden bedriegen als ze het vroeger Marija Dmitrijevna hadden gedaan.Ga naar eind22. Fedja kwam thuis en was vreselijk verbaasd toen hij me zo in tranen aantrof; eerst vroeg hij naar de oorzaak, maar ik was zo verdrietig dat ik hem een heel grof antwoord gaf en hem verzocht mij met rust te laten. [...] Fedja begon op te spelen en zei dat hij gewoon perplex had gestaan toen ik op straat op hem was afgevlogen om hem dat papiertje te ontrukken, dat het een briefje was van de pandjesbaas met het adres van een andere geldschieter, enz. Kort en goed, hij werd vreselijk boos op mij. Dat maakte mij nog woedender, immers, voor iemand die toch al geprikkeld is, is er niets ergers dan als hij plotseling allerlei hatelijkheden te horen krijgt en de spot met hem wordt gedreven. [...] Toen ik later naar bed ging, was Fedja mij geen goedenacht komen zeggen. Dat was al heel erg gemeen van hem, had hij niet wat toegeeflijker jegens mij kunnen zijn, hij wist toch in wat voor toestand ik was; nee echt, hij had veel meer door de vingers moeten zien. Toen we de volgende ochtend vrede sloten, verklaarde Fedja onze ruzie als het gevolg van het vredescongres. Inderdaad was er op dat congres meer gekrakeel dan vrede geweest en hadden alle sprekers meer het woord oorlog dan vrede in de mond gehad. Ik heb die nacht slecht geslapen, midden in de nacht werd ik wakker met de gedachte: de dag van morgen zal de knoop doorhakken; hangt mij echt een ramp boven het hoofd? Is het heus waar dat zij hier is? Is al mijn geluk ingestort? Mijn God, ik geloof dat ik dood ga als dat waar mocht blijken te zijn. | |
Donderdag, 12 september [1867]Vanochtend ging ik eerst naar de post, vast van plan aarde en hemel te bewegen om achter het huisnummer van die zekere Blanchard te komen en daarvandaan wilde ik dan spoorslags ter plekke gaan napluizen, wie daar woonde. Op het postkantoor kreeg ik een brief van mijn zuster en nadat ik die gelezen had ging ik op weg om het huis aan de rue de Rive te zoeken; het bleek ter hoogte van het restaurant te zijn waar wij geregeld ons middagmaal gebruikten. Ik informeerde bij een winkeljuffrouw en die zei tegen me dat op de hoek van de straat een huis stond, waarin Blanchard woonde, een naaister. Ik er heen en inderdaad, daar woonde de naaister met haar man. Ik liep de binnenplaats op, immers, naar de woning toegaan kon ik niet goed, want de dame had een nogal imponerend uiterlijk en dus had het best kunnen zijn dat ze daar waren en ik zou in een heel moeilijk parket zijn geraakt, als Fedja mij daar tegen het lijf liep. Ik kwam erachter, waar de conciërge woonde, maar hoewel haar woning openstond, was ze niet thuis. [...] Ik informeerde in de winkel en daar zeiden ze dat ik haar alleen 's avonds thuis kon treffen. Wat een pech, ellendig gewoon, ik moest dus naar huis terug, maar besloot toen toch maar dat ik me, ook al had ik de identiteit van de betreffende niet ontdekt, met Fedja moest verzoenen. Het was vandaag wel heel erg treurig geweest. Toen hij zich voor het eten aan het kleden was, liep ik naar hem toe, begon te lachen en hoe hij ook probeerde zich in bedwang te houden en een onverschillig en ernstig gezicht te trekken, toch brak er onwillekeurig een glimlach bij hem door en begon hij te lachen. Ik ging op zijn schoot zitten en begon op hem in te praten dat hij niet boos op mij moest zijn. Zo hebben wij ons weer helemaal met elkaar verzoend en daarna zijn we gaan eten. Na het eten is hij geen kranten gaan lezen, maar zijn we naar huis gegaan waar hij wat is gaan rusten. Ik heb van die tijd gebruik gemaakt om er nog eens naar toe te lopen, maar ook ditmaal weer zonder resultaat: zij was weer niet thuis. Wat had ik het land er telkens voor niets naar toe te moeten en ik had haar nog wel een halve franc willen geven om zodoende het naadje van de kous aan de weet te komen. [...] | |
[pagina 134]
| |
Vrijdag, 13 september [1867]Een prachtige dag vandaag. Ik ben tamelijk vroeg opgestaan en er weer op uitgetrokken om die ellendige conciërge te pakken te krijgen en eindelijk is het mij vandaag gelukt. Zij vertelde mij dat zij nergens wat van afwist dat er iemand op dat adres zou zijn komen wonen en dat zij erg verbaasd zou zijn als dat inderdaad het geval was, omdat die Blanchard een heel kleine woning had, dat een paar maanden geleden wel iemand bij haar was wezen logeren, een oude vrouw, een tante van haar, maar dat er ternauwernood plaats voor haar was geweest en dat zij iemand als commensaal in huis zou nemen, nee, dat was toch wel echt onmogelijk. Met die woorden van haar stelde de conciërge mij heel wat gerust, want echt, ik had me verschrikkelijk opgewonden. Vandaag was ik bijna de hele dag ziek, alleen niet lichamelijk, maar moreel, zo moeilijk te dragen leek mij alles, zo droevig en doods, dat het inderdaad op een lichamelijk ziek worden zou zijn uitgelopen, als ik niet plotseling het besluit had genomen de zaak wat kalmer en nuchterder op te vatten. Ik hield mezelf voor dat ik het allemaal uit mijn duim had gezogen, dat je niet moet gaan schreeuwen voordat je geslagen wordt, maar desalniettemin besloot ik Fedja in de gaten te houden om er achter te komen of hij me bedroog of niet. Toen hij na het eten naar de leeszaal ging, keek ik hem na om te zien of hij ook werkelijk naar binnen ging. Daarna bracht ik de boeken thuis en haastte me toen over een andere brug naar het park, van waar ik uitstekend kon zien, of hij het koffiehuis uitkwam. Alleen, om daar te blijven wachten tot hij zijn kranten uit zou hebben zou al te dwaas zijn geweest, dat duurde soms wel een uur of twee en om een paar uur achter elkaar op één plek te moeten staan was me te erg, daarom besloot ik om stilletjes langs het koffiehuis te lopen, er vast van overtuigd dat hij me niet zou zien. Zo bedacht, zo gedaan, ik liep langs de ramen en zag, hoe hij doodgemoedereerd aan tafel zijn krant zat te lezen, en als bij toverslag waren al mijn achterdocht en argwaan verdwenen. Ik besloot hem niet langer te bespieden, maar liever wat etalages te gaan bekijken. [...] Ik ben echt blij dat Fedja weer begonnen is mij te dicteren, het maakt in ieder geval dat het werk sneller opschiet en dat wij het essay misschien al gauw aan Babikov kunnen opsturen.Ga naar eind23. Ik ben met grote voldoening aan het schrijven gegaan - het deed me zo aan vroeger denken, aan de tijd toen ik nog zijn verloofde was. | |
Dinsdag, 17 september [1867][...] 's Ochtends heeft Fedja wat zitten schrijven en ik draaide me in bed om en om, zo'n hoofdpijn had ik. Om twee uur zijn we gaan eten, we namen van de hospita's een paraplu mee en die werd de oorzaak van een ruzie tussen ons beiden, want, omdat het onder één paraplu zoveel gemakkelijker was gearmd te lopen, had Fedja mij onder de arm genomen en zo liepen we, vrolijk iets zingend, de brug over. Maar daar overkwam het me dat ik uitgleed, zo erg dat ik bijna was gevallen, eensklaps begon Fedja tegen me te snauwen, waarom ik was uitgegleden alsof ik het expres had gedaan, ik antwoordde dat een paraplu geen pantser maar dat hij een ezel was. Zo liepen we tot aan de bibliotheek verder, waar Fedja de boeken terugbracht, maar toen ergerde ik me zo dat ik het helemaal niet prettig meer vond met iemand gearmd te lopen die boos op je is. Ik liep dus zonder paraplu verder, hij onder de paraplu. Toen verbeeldde hij zich dat een paar koopvrouwen zich vrolijk over hem maakten toen ze zagen dat hij tegen de regen beschut over straat liep en ik niet en hij stak over naar de andere kant van de straat; ik kon er echt geen hoogte van krijgen wat daar de bedoeling van was; en toen hij op het punt stond aan ons restaurant voorbij te lopen, bracht ik hem in herinnering dat ik geen geld bij me had en dus niet alleen kon gaan eten. Hij stak de straat over naar mij toe en begon op straat al tegen mij uit te varen [...] Ik had geen zin om ruzie te maken, deed er het zwijgen toe en zo beëindigden we onze maaltijd. Fedja ging de boeken ophalen en ik naar huis. 's Avonds wilde ik niet langer ruzie | |
[pagina 135]
| |
met hem hebben, ik begon te lachen en maakte dat hij ook begon te lachen en niet langer boos op mij was. Toen ging hij naar bed en sliep een uur of twee. Hij werd wakker en vroeg om een sigaret en ik haastte me hem er een te brengen, maar, omdat ik van sigaretten geen verstand had, gaf ik er hem een die niet wou branden; hij vroeg me die op tafel neer te leggen en hem een andere sigaret te geven. Dat deed ik, maar terwijl ik een sigaret uit zijn koker haalde begon hij tegen me te schreeuwen of ik het niet wat vlugger kon en toen heeft het niet veel gescheeld of ik gooide hem sigarettenkoker plus lucifers op zijn bed naar hem toe. Eensklaps begon Fedja zo tegen me uit te varen als hij dat vroeger thuis weleens had gedaan. [...] Ik zweeg, maar ik heb hem naderhand wel aan zijn verstand gebracht dat ik zulke dingen niet tolereerde, dat ik aan zoiets niet gewend was en dat ik, als hij zulke scheldpartijen niet kon afleren, niet van plan was er nog langer naar te luisteren. Zo zijn we een poos lang fel tegen elkaar te keer gegaan, maar na een tijdje had ik er genoeg van, ik probeerde de vrede tussen ons beiden te herstellen en dat is me ook wonderwel gelukt. Maar Fedj a is wel erg haatdragend geworden de laatste tijd, hij is me nog lang verwijten blijven maken en heeft me toen nog beledigd ook door te zeggen dat hij me eerst had beschouwd als ‘een van de tien’ uit de duizend, maar dat ik me had doen kennen als ‘een van de honderden onder de honderd’. Maar genoeg hierover, het is immers welbekend dat geen enkele man zijn vrouw intelligent, goedhartig en ontwikkeld vindt, dit is zo'n bekende zaak dat er werkelijk geen woord meer aan besteed hoeft te worden. 's Avonds heeft hij me gedicteerd, ik stenografeerde en huilde tegelijk, zo verdrietig was ik, verschrikkelijk gewoon, alleen door de gedachte al dat de man van wie ik meer hield dan van wie ook ter wereld, mij niet begreep en in mij tekortkomingen zag die ik echt helemaal niet had. Toen vroeg Fedj a, waarom ik huilde, maar omdat dat een lang verhaal zou worden en ik hem toch, wat ik ook zei, niet zou overtuigen, ging ik een verder gesprek hierover zo veel ik kon uit de weg. [...] | |
Woensdag, 18 september [1867][...] Toen we vandaag ons geld natelden, legde Fedja honderd franken in de tafellade en zei: ‘Met dat geld ga ik naar Saxon-le-Bain.’Ga naar eind24. Hij is dus echt van plan daar naar toe te gaan. Wat een zonderlinge man toch; je zou zeggen dat het lot hem al zwaar genoeg had gestraft en hem keer op keer had getoond dat de roulette hem niet rijk zou maken, maar nee, die man is onverbeterbaar, hij blijft overtuigd en zal er altijd van overtuigd blijven, daar ben ik zeker van, dat hij beslist eens rijk zal worden, dat hij stellig zal winnen en dat hij dan dat gespuisGa naar eind25. van hem zal kunnen helpen. [...] | |
Zaterdag, 21 september [1867]'s Avonds zijn we in de Botanische Tuin gaan wandelen, dichtbij het Palais Electoral. Onderweg vertelde Fedj a mij dat hij vandaag in de krant iets had gelezen over het leven van een boer uit het gouvernement Archangelsk, die heel wat had rondgezworven, veel had gezien en toen hij in Rusland terug was gekeerd, stokslagen kreeg omdat hij zogenaamd uit Rusland zou zijn gevlucht en dat terwijl hij uit eigen beweging naar huis terug had willen komen ondanks de heel gunstige voorwaarden die hem waren aangeboden om op Kaap de Goede Hoop te blijven. Zo gaat het nou altijd. [...] Al een dag of twee, drie heeft Fedj a het er aldoor over dat ik zo slecht gekleed ga, dat ik er als een keukenmeid bijloop, dat iedereen, naar wie je op straat ook kijkt, er goed verzorgd uitziet en toilet maakt, alleen ik kleed me God mag weten hoe. Nee echt, om dat te moeten horen, dat heb ik zo naar gevonden, temeer omdat ik er zelf heel goed van doordrongen ben dat ik verschrikkelijk gekleed ga, gewoonweg slecht. Maar wat kan ik eraan doen, kan ik het soms helpen: ja, als hij me maar 20 franken per maand kleedgeld gaf, dan zou ik goed gekleed kunnen gaan, maar hij heeft van onze komst in het buitenland af immers nog geen jurk voor | |
[pagina 136]
| |
mij laten maken, dus hoe kan hij me nou verwijten dat ik me slecht kleed? Ik vind eerder dat hij het erg op prijs moet stellen dat ik geen opschik verlang, in plaats van te mopperen, immers, op dit punt treft mij beslist geen schuld. | |
Vrijdag, 27 september [1867][...] Ik liep vandaag een winkel binnen waar ze kant verkochten. En toen een andere winkel, waar ik een jurk zag hangen van een lichtgrijze kleur, zoals ze nu dragen. Ik wou alleen de prijs weten, maar ze stond erop dat ik de jurk zou passen en hoewel ik mijn dagelijkse blauwe jurk aan had, paste ze hem daaroverheen op mij en hij zat zo ruim dat hij de blauwe jurk helemaal bedekte. Hij kost 38 franken, maar met een beetje pingelen geeft ze hem misschien nog goedkoper, ja, dat doet ze vast en zeker. Alleen, ik heb immers het geld niet om die jurk te kunnen kopen. En zo kreeg ik erg het land dat ik me niet eens zo'n jurk kon veroorloven en omdat die blauwe van mij helemaal uit de mode was. Dat model dragen alleen nog keukenmeiden en uit geldgebrek ben ik gedwongen in zulke vodden rond te lopen. Toen ik thuiskwam, begon ik dat wat Fedja mij gisteren gevraagd had in het net uit te werken, maar er bleek veel meer over te schrijven te zijn. Fedja had nu opeens een verschrikkelijke haast en beweerde dat het door mijn schuld niet eerder verstuurd had kunnen worden, dat we al zolang niets meer sturen en hij legde zo de hele last op mij, alsof het mijn schuld was dat hij langer dan een half jaar dat opstel niet had kunnen schrijvenGa naar eind26. en nu was een enkele extra dag opeens zo belangrijk voor hem geworden dat het koste wat wil vandaag nog af moest zijn. Ik heb me verschrikkelijk ingespannen en kwam ermee klaar, maar wel zijn we daardoor pas een uur later gaan eten en kregen eten voorgezet dat bijna helemaal koud was geworden. | |
Zaterdag, 28 september [1867][...] Vandaag zijn we op zoek naar een paar schoenen voor mij gegaan. Fedja stelde enkele keren voor om een winkel binnen te gaan, maar ik wilde niet, wetend dat die schoenen vast wel tien franken zouden kosten, zo niet meer en om rommel te kopen, daar voelde ik niets voor en daarom probeerde ik het hem uit zijn hoofd te praten. Hij jammerde een hele poos over het feit dat hij me zelfs geen schoenen kon kopen en je kon aan hem zien dat het hem aan zijn hart ging (o jawel, alleen ben ik er vast van overtuigd dat, mocht er opeens geld binnenkomen, dat het gesprek dan niet over kleren voor ons zou gaan, maar, in tegendeel, over wat we aan die leeglopers van hem in Petersburg zouden sturen). | |
Dinsdag, 1 oktober [1867][...] Vandaag kreeg ik van Fedja twee halvefrankstukken om me een paar dingen aan te schaffen die ik hard nodig had. Ik vergat te zeggen dat ik gisteren voor 20 c. coldcream heb gekocht. Vandaag ging ik weer naar de apotheek en kocht voor 50 c. poeder voor mij. Toen Fedja 's avonds uit het koffiehuis terugkwam, stelde hij voor om naar het station te gaan. Ik zei: ‘Goed.’ - Fedja merkte op: ‘Als je er tenminste mee instemt.’ - ‘Ik stem overal mee in,’ antwoordde ik. Dit goedvinden van mijn kant moest hij eigenlijk erg op prijs stellen [Het gaat om Dostojevski's voorgenomen reis naar het casino in Saxon-le-Bain] en dat ik nooit ergens ruzie over maak, maar altijd zo gauw mogelijk probeer iets goed te vinden om ruzie te vermijden. Fedja antwoordde dat je in mij niet alleen hogelijk moest waarderen dat ik het goed vond, maar dat er erg veel in mij stak om hogelijk te waarderen en dat ik een lieve schat was. Op het station kregen we weer hetzelfde te horen als de vorige keer en onderweg delibereerden we aldoor over de vraag of hij zou gaan of niet. We hebben nu 225 franken, voor alles bij elkaar zou hij 150 franken mee moeten nemen, blijft over 75, en de rekening voor de ringen bedraagt 100 franken; er is verder niets in het vooruitzicht, beslist niets behalve die 50 roebel die mama ons misschien zal sturen, maar dat is nog helemaal onzeker [...] Het is pas de eerste, dus waar we al die dagen | |
[pagina 137]
| |
van zullen moeten leven, daar heb ik echt geen idee van. En wat mijn gouden sieraden aangaat, die wij in Baden hadden beleend, daar mag ik nu met geen woord over spreken, we kunnen immers geen geld sturen. Ik had aan Fedja voorgesteld, laten we het geld erheen overmaken, dan krijgen we die dingen terug en we kunnen ze dan hier opnieuw belenen, zo niet voor 120, dan toch zeker voor 100 franken. Maar daar wilde hij niet van weten; ik zal me erbij neer moeten leggen, al gaat het me heel erg aan het hart als ik die sieraden zou kwijtraken en dat dit zal gebeuren is zo goed als zeker [...] Ik heb immers gelijk en sieraden heb ik nu helemaal niet meer; ik had alleen die oorringen en die broche en die zijn nu weg. Zijn huwelijksgeschenk nog wel. En ik kan lang wachten voor ik nog eens zo'n paar van die oorringen krijg, nee, zo ver komt het nooit. Eerst moet heel die vuile bendeGa naar eind27. in de kleren worden gestoken en dan maar hopen dat er voor jou nog iets overschiet. Eerst moeten alle schulden worden betaald en al die schooiers tevreden gesteld en eerst dan kun je iets voor jezelf gaan kopen. Ach mijn God, wat is het allemaal toch ellendig, maar wat kan ik eraan doen, had ik soms kunnen denken dat het zo zou lopen, hij heeft het zelf allemaal heel goed moeten weten, goed, dan heb ik me ook nergens over te beklagen. Fedja denkt er nog steeds over om op reis te gaan; toen we erover spraken en hij het er zelfs over had dat hij enkele duizenden moest winnen, raakte ik er eindelijk helemaal van overtuigd dat hij geen rooie cent zou winnen en wij opnieuw platzak zouden zijn. Ik heb niet al te veel animo getoond om hem over te halen te gaan, ik heb zelfs een zeker voorgevoel dat het met die reis slecht zal aflopen, namelijk, dat hij alles zal verliezen. Maar wat kan ik doen, op andere gedachten breng ik hem toch niet. Vandaag is hij aan het ontwerp voor zijn nieuwe roman begonnen;Ga naar eind28. hij schrijft het in hetzelfde schrift, waarin dat voor Misdaad en straf heeft gestaan. Na het eten, als Fedja niet thuis is, lees ik altijd na wat hij daarin geschreven heeft, maar daar zeg ik hem natuurlijk niets van, want hij zou verschrikkelijk kwaad op mij worden. En ik wil hem niet zo boos maken dat hij zijn schriften voor mij zou gaan verbergen, laat hem liever denken dat ik geen flauw benul heb van wat hij doet. Het ligt voor de hand dat iemand het erg vervelend zal vinden, als een ander leest wat hij in klad heeft geschreven. Toen we thuiskwamen, maakte Fedja de opmerking tegen mij dat wij tweeën het toch maar heel goed met elkaar konden vinden, dat hij zelfs niet op zo'n rustig bestaan gerekend had als dat van ons beiden hier, dat we maar heel zelden ruzie hadden en dat hij gelukkig was. Toen hij me 's avonds goedenacht wenste, zei hij tegen me, dat, mocht hij komen te overlijden, ik een goede herinnering aan hem moest bewaren. Ik verzocht hem zulke dingen niet te zeggen, want ik maakte mij dan altijd verschrikkelijk ongerust. Toen zei hij: ‘Ach welnee, waarom sterven, zo'n vrouwtje kun je toch niet in de steek laten, leven moet je voor haar, dat staat vast.’ - Hij noemde me vandaag Madame Dostojevskaja en dat vind ik altijd erg leuk als hij dat zegt. En 's avonds voeren we gewoonlijk ellenlange gesprekken samen; zo hadden we het gisteren over het Evangelie en over Christus en het werd een lang gesprek. Ik ben altijd erg blij als hij met mij niet over alledaagse zaken als koffie, suiker en zo spreekt, maar mij ook capabel acht om naar hem te luisteren en met hem te praten over belangrijker en meer abstracte zaken. Vandaag hadden we het over zijn leven van vroeger en over Marija DmitrijevnaGa naar eind29. en hij zei dat we toch beslist een gedenkteken op haar graf moesten laten plaatsen. Dat weet ik nog zo net niet, waarom eigenlijk? Fedja verklaarde dat hij in Moskou begraven zou worden, maar dat niet, dat in geen geval.Ga naar eind30. | |
[pagina 138]
| |
reisvaardig maken. Ik had besloten hem naar de trein te brengen. Hij vertelde me wat hij gedroomd had, van een jong meisje, een goede kennis van SolovjovGa naar eind31. en over zijn broer Michail.Ga naar eind32. Dat was een heel slecht voorteken, want telkens als Fedja van zijn broer droomt gaat er iets mis, maar ja, dat er ditmaal iets mis zou gaan, dat lag wel erg voor de hand. Om half negen gingen we van huis en waren lang voor de komst van de trein op het station. Fedja kocht een kaartje tweede klas, het kostte 10 frc. 40 c. en hij nam 148 franken mee; mij liet hij 55 franken achter. [...] Hij is mij blijven nawuiven tot de trein uit het gezicht verdween. Het motregende en het was verschrikkelijk koud, net winter. [...] | |
Maandag, 7 oktober [1867]Een opwindende ochtend, ik kon nauwelijks wachten tot het tien uur zou zijn en ik hem zou kunnen gaan afhalen. [...] Precies om tien uur ging ik van huis, maar was toch veel te vroeg op het station. Ik moest meer dan een half uur wachten. Eindelijk reed de trein binnen. Ik was bij de uitgang blijven staan en keek rond of ik Fedja niet zag aankomen. De mensen waren allemaal al voorbij en ik was al zo goed als zeker dat Fedja vandaag niet meer zou komen, toen ik hem plotseling op de uitgang zag toelopen, met een verschrikkelijk ontdaan gezicht. Ik begreep onmiddellijk wat er aan de hand was: een allercompleetst fiasco. Hij zag er uitzonderlijk bleek en afgebeuld uit, geheel verslagen, hij zag mij niet direct, maar kreeg me toen in het oog en drukte mij blij de hand. We liepen het station uit en ik probeerde hem wat op te beuren. Hij zei tegen me: ‘Een ramp, o, wat een ramp! Want zie je, ik ben zelfs mijn overjas kwijt, die heb ik daar moeten achterlaten, goed dat het nog zulk warm weer is, anders zou ik nog kouvatten.’ We kwamen het station uit en liepen arm in arm de stad in. Ik sprak hem nog eens opbeurend toe, maar hij zei: ‘Nee, ik had immers 1300 franken eergisteren, ik had ze in mijn hand en heb toen opdracht gegeven mij om negen uur te wekken, zodat ik de ochtendtrein kon nemen, maar die schavuit van een lakei had er niet aan gedacht mij te wekken en zo heb ik tot half twaalf geslapen. Toen ben ik naar het casino gegaan en heb in drie inzetten alles verloren. Toen heb ik mijn ring beleend om mijn hotel te kunnen betalen. Daarna heb ik wat ik over had ook nog verspeeld. Ik ben toen op het station gaan vragen, wanneer de trein ging, ze zeiden me, om vijf, maar dan moest ik wel in Lausanne overnachten en ik had nog maar 12 franken; hoe kon ik daar nou mee op reis gaan en dus ging ik op zoek naar een pensionnetje. Daar heb ik voor 13 franken mijn overjas beleend; ze stelden me voor dan meteen maar bij ze te blijven logeren en gaven me een klein, armzalig kamertje, waarin ik de hele nacht geen oog heb kunnen dichtdoen, omdat in de kamer ernaast de hele nacht aldoor een hond aan het janken was en dan werd geslagen; ze hebben me toen om vier uur gewekt en zo ben ik naar Genève afgereisd.’ Hij vertelde nog dat hij met het geld dat hij voor zijn overjas had gekregen nog een keer naar het casino was teruggegaan, dat hij daar zelfs 70 franken had gewonnen, toen opnieuw met 5 franken per keer was gaan inzetten en toen was het met enkele slagen afgelopen geweest. Hij was ten einde raad, ook ik was vol bittere gevoelens en, hoewel ik hem met woorden bleef troosten, voelde ik me zo diep ellendig dat ik niet meer wist, waar dit alles op zou uitdraaien. Ik luisterde al bijna niet meer naar hem en wat hij zei drong niet tot mij door, zo perplex was ik. Kijk nu toch eens, dacht ik, daar krijgt iemand het geluk letterlijk in zijn schoot geworpen, het is dus helemaal zijn eigen schuld dat hij het gewonnen geld niet mee naar huis heeft weten te brengen. Innerlijk was ik er tenvolle van overtuigd dat de lakei hem stipt op tijd had gewekt, maar dat hij zelf niet had willen vertrekken. De gedachte was vast bij hem opgekomen: ‘Ik ga stellig winnen, en dan niet een armzalig duizendje of zo, nee, beslist een tienduizend, zodat ik iedereen met weldaden kan overladen...’ jawel, zulke wilde gedachten moeten er in zijn hoofd zijn opgekomen, hij | |
[pagina 139]
| |
zou in één slag rijk worden - en hij dus weer naar het casino, waar hij dan in drie klappen alles wat hij had kwijt was. Ik vroeg hem: ‘En ik heb je nog wel geschreven om mij 200 franken te sturen en de rest dan als het moest te vergokken, waarom heb je dat niet gedaan?’ Ook daar had Fedja direct een antwoord op bij de hand: het postkantoor daar was 's ochtends gesloten, weet je, en om die reden kon hij geen geld naar me sturen. Maar ook dat was natuurlijk niet waar. Ik hecht er geen greintje geloof aan; hij is doodgewoon naar het casino gegaan; hij wou immers zo veel mogelijk geld bij zich hebben om mee te kunnen spelen. Nee, hier kan ik echt met mijn verstand niet meer bij. Hoe kan dat nou! In het weten dat er thuis niet meer dan 40 franken waren, dat er ergens, maar niemand wist waar, geld vandaan moest komen, dat we er alleen geen flauwe notie van hadden, wáár het vandaan zou komen, - om dan en nog wel na zoveel geld gewonnen te hebben niet eens die 200 of 300 franken naar huis te sturen, al wist hij heel goed dat mij dit enorm gerustgesteld zou hebben en dat die paar honderd franken ons in geval van een verlies heel goed van pas zouden zijn gekomen. Het verlies van die duizend franken liet me eigenlijk koud, maar dat van die 200 of 300, waarom ik zo gevraagd had, zat mij verschrikkelijk dwars. Grote God! Hoe had ik al mijn hoop daarop gevestigd! Ten eerste, en voor mij was dat het belangrijkste, had ik dan niet weer een brief aan mama hoeven te schrijven en die arme, ongelukkige vrouw opnieuw moeten gaan lastigvallen met een verzoek om ons onmiddellijk wat geld te sturen, een 125 roebel desnoods. Mijn God, wat gaf ik er niet voor, als ik haar, mijn arme engel, mijn arme oudje, niet om geld hoefde te gaan vragen en lastig te vallen. Wat vind ik dat verschrikkelijk, ik kan het me niet eens voorstellen, zo ellendig vind ik dit alles. Ten tweede moeten we weer een bedelbrief aan KatkovGa naar eind33. schrijven, de man die ons al zo aan zich verplicht heeft en bij wie we nu weer moeten aankloppen, wat mij, al ken ik hem persoonlijk niet, erg verdrietig maakt en moeilijk valt. Zo liepen we, zoals ik al zei, gearmd naar huis en ik luisterde maar met een half oor naar wat hij mij vertelde. Ik was zo compleet van de kaart, dat ik alleen nog dacht aan hoe we zo gauw mogelijk thuis konden komen, hoe ik op bed kon gaan zitten, mijn hoofd onder de kussens verbergen en vergetelheid kon vinden. Onze beide oude hospita's waren blij Fedja weer te zien. Ik verzocht ze om nog eens koffie en thee voor ons te zetten en terwijl ze daarmee bezig waren, zat ik met Fedja te praten, sprak hem moed in, maar voelde me tegelijk zelf zo ellendig als nooit tevoren. Inderdaad, zo'n verdriet had ik nog nooit ondergaan, zelfs toen in Baden niet, bij die enorme verliezen aan de speeltafel van ons, zelfs toen heb ik niet zo'n verschrikkelijk verdriet gehad als nu.Ga naar eind34. De tranen sprongen mij in de ogen en Fedja smeekte mij niet te gaan huilen en natuurlijk deed ik mijn best om wat tot kalmte te komen. De oude hospita bracht thee en koffie binnen, maar die bleek niet lekker te zijn. Onder de koffie praatten we verder en Fedja vertelde me over zijn reis en verzekerde me dat hij er beslist nog eens naar toe ging. Daarop overlegden wij, wat ons nu te doen stond en van wie we geld konden vragen. We besloten Katkov nog eens om 500 roebel aan te klampen en te vragen ons dat geld dan in maandelijkse termijnen van 100 roebel te sturen met buitendien nog 60 roebel naar Petersburg aan Majkov, die dat geld dan aan Pasja zou doorgeven. Fedja besloot om ook nog een brief aan JanovskiGa naar eind35. te schrijven en die om 75 roebel te vragen; ondertussen zou ik aan mama 50 roebel vragen of, als het niet anders kon, 25. En van dat geld zouden we dan moeten zien rond te komen.Ga naar eind36. In contanten hadden we nog 49 franken, maar, daar Fedja in Saxon zijn overjas voor 13 franken had beleend en zijn ring voor 18 franken, moest dat geld gestuurd worden en beslist vandaag nog om te voorkomen dat die dingen verloren zouden gaan. Ik voelde de noodzaak mij nu direct ergens mee te gaan bezighouden en stelde daarom aan Fedja voor die brieven nu meteen te gaan schrij- | |
[pagina 140]
| |
ven, dan zou ik ze op de post brengen; hij deed dit en ging daarna even liggen, want hij was bang een aanval te krijgen, die hij soms kon voelen aankomen; daarom vroeg hij mij ook de brieven zo snel mogelijk naar het postkantoor te brengen. De ring had hij beleend bij Mme Dubuc, zijn overjas in pension Orsat. Ik stuurde twee postwissels, nam op het postkantoor de brief in ontvangst die Fedja mij gisteren had gestuurd en las die vol bittere gevoelens. Mijn God, wat was mijn leven treurig en somber vandaag, wat hing mij alles de keel uit! Ik weet het niet: ik had er toch, geloof ik, een voorgevoel van gehad dat Fedja niets zou winnen, dat die 150 franken verloren zouden zijn en dat die ons toch niet veel zouden hebben geholpen, hoogstens voor twee weken, waarna ik toch aan mama geld had moeten vragen, - maar om een of andere reden had ik gehoopt dat Fedja tenminste die honderdvijftig franken teruggewonnen zou hebben, dan bezaten wij nu ongeveer 200 franken en we zouden het nog even hebben kunnen uitzingen. Vol bitterheid en spijt liep ik naar huis terug en zag, toen ik binnenkwam, dat Fedja naar bed was gegaan om wat te slapen, omdat hij vanwege die hond de afgelopen nacht geen oog had kunnen dichtdoen en daarbij ook verschrikkelijk werd gekweld door de gedachte dat hij al zijn geld had verloren en wat hem nu te doen stond. Alles bij elkaar bezaten we nog 17 franken, verder was er niets - dus moesten we weer naar de lommerd, waren we weer gedwongen onze kleren te belenen, afschuwelijk! We gingen eten, het was een verschrikkelijk treurige dag, ik kon er niets aan doen, maar voortdurend drukte me de gedachte terneer van waarom hij mij die 300 franken niet had gestuurd. Laten die 1000 dan weg zijn, goed, dat was niet zo belangrijk, daarop had ik toch nooit gerekend, maar die driehonderd, ja, wat zou ik daar gelukkig mee zijn geweest, ik had me dan iets kunnen aanschaffen, aan kleding en zo, want nu heb ik immers niets, er is zo veel nodig, maar ik heb geen geld om iets te kopen. Na het eten ging Fedja mee naar huis en meteen naar bed en ik had tegen hem gezegd dat ik nog even weg wilde om mijn hemden te gaan belenen (in werkelijkheid heb ik ze niet naar de lommerd gebracht, want ik had nog wat spaargeld, nog 12 franken, en ik had al besloten net te doen of dat het geld was dat ik voor mijn hemden had gekregen om zodoende die 12 franken later, als we weer wat beter bij kas zouden zijn, weer terug te kunnen krijgen. Ik kon het dan in geval van nood opnieuw aan Fedja geven, alsof het geld was dat ik door het belenen van mijn kleren had ontvangen. Want om in werkelijkheid iedere keer weer naar de lommerd te moeten, vond ik iets verschrikkelijks). Terwijl Fedja sliep, ging ik naar de post om mijn brief aan mama te versturen, waarin ik haar smeekte ons onmiddellijk 25 roebel over te maken, waar ze die ook vandaan kon halen. Toen Fedja wakker werd, gaf ik hem de 12 franken en zei dat ik mijn hemden voor de tijd van een maand had beleend. De rest van de avond verliep onbeschrijflijk treurig, ondragelijk, in zo'n vreselijk verdriet en met die ene gedachte die mij innerlijk verscheurde, aldoor die ene gedachte aan het verloren geld, die mij door mijn hoofd bonsde en waar ik me niet van kon losmaken: we moeten nog eens aan Katkov schrijven, denk ik, weer Katkov om geld smeken, ons weer vernederen, weer misbruik van zijn goede gezindheid jegens ons maken; hij kent ons immers helemaal niet zo van dichtbij, hij kan van ons nog gaan denken dat wij tot dat slag ondankbare lieden horen dat maar al te graag misbruik maakt van het vertrouwen dat hij ons heeft geschonken...Ga naar eind37. |
|