| |
| |
| |
Ethel Portnoy De Dagboeken van Marcel Jouhandeau
v.p 84
Op 'n dag, het moet in 1926 zijn geweest, vroeg de Princesse de Bassiano mij of ik ervoor zou voelen om voor Commerce een studie over Suares te maken. Ik kende Suares, het ging om de Spaanse jezuïet, een befaamd theoloog. Ik zei dat niet alle werken van Suares in mijn bezit waren. ‘Oh,’ antwoordde de Princesse, voor wie niets onmogelijk was, ‘dat geeft niets, ik laat het van de week wel bij u bezorgen.’ Kort daarna, rond het middaguur, verscheen een kleine bultenaar aan de deur. Ik bewoonde destijds 27, bd. de Grenelle twee piepkleine kamertjes op de zevende verdieping, en er was geen lift. ‘Monsieur, ik kom in opdracht van boekhandel Dorbon, om op verzoek van de Princesse de Bassiano bij u af te leveren 240 in-quarto's die beneden in mijn handkar liggen.’ ‘Twee honderd veertig delen?’ ‘Ja, Monsieur, en ik ben nog lang niet jarig, want ik zal hiervoor minstens 50 keer uw 140 treden op en neer moeten.... Desondanks heb ik geen seconde getwijfeld de gevolgen van dit avontuur te aanvaarden.’
Ik zelf ook niet, nadat ik lichtzinnig had toegezegd om de dagboeken van Marcel Jouhandeau op me te nemen, en er vervolgens achterkwam dat het om zesentwintig delen ging.
Niettemin heb ik ze met veel plezier gelezen, steeds meer aan hem gehecht rakend, want men kan niet helpen sympathie te krijgen voor iemand die men zo goed leert kennen, die elk van zijn gedachten met je deelt, of ze nu schuin, naïef, verwaand of zielig zijn.
Het opmerkelijke van deze dagboeken is dat ze van een man zijn, die al een oeuvre van tachtig boeken achter zich had (‘het lijkt of ik mijn leven meer geschreven dan geleefd heb’) en dan doorging met de volgende zesentwintig te produceren, tussen de leeftijd van zeventig en drieentachtig jaar, dagboeken zo levendig en gepassioneerd als die van een adolescent.
Jouhandeau genoot een uitstekende gezondheid, misschien omdat hij in een permanente staat van genade verkeerde. Hij was vastbesloten gelukkig te zijn, zelfs in de meest vreselijke omstandigheden, en misschien juist daardoor; het kenmerk van een echt gelovig iemand is immers dat hij gelukkig is, en Jouhandeau was een vroom - zij het onconventioneel - katholiek, een mysticus op zijn manier. Er wordt vaak van oude mensen beweerd dat ze week of juist hard worden, nu, het lijkt of Jouhandeau zich oplost in zachtmoedigheid, hoewel de werkelijkheid zo nu en dan doorbreekt, en dan pent hij opeens een nachtmerrie neer over hoe de dingen werkelijk zijn. Maar meestal vinden we hem aan zijn harmonium, psalmen van eigen makelij zingend, zorgend voor zijn geliefde dieren, en dagelijks kilometers lopend om de boodschappen te doen. Hij had een slank lichaam waar hij trots op was, een gezicht waar hij zich niet voor schaamde, en was altijd hevig verliefd op de een of andere jongeman. Zijn relatie met God, zijn overtuigd optimisme, en boven alles zijn intensief liefdesleven, hielden hem jong. En tegelijkertijd was deze doorgewinterde homosexueel een liefdevolle vader, een verzotte grootvader en een plichtsgetrouwe, lankmoe- | |
| |
dige echtgenoot.
Dit is geen dagboek van een schrijver in de zin van: overpeinzingen over werk in uitvoering, - het is het werk in uitvoering; maar het zou niets meer zijn dan een opeenvolging observaties, aforismen, herinneringen en opmerkingen over la pluie et le beau temps als het niet de leidraad bevatte van een boeiende roman, van meerdere zelfs.
Ik moet echter bekennen dat ik na een poosje de passages over God begon over te slaan, en de ellenlange bladzijden over l'Amour (of zoals Montherlant het noemt: l'Hamour), pagina na pagina verheven proza vóór een rendez-vous, pagina na pagina erna, iedere keer dat Jouhandeau op een nieuwe jongen verliefd werd. Aanvankelijk is men een beetje verbaasd over waar die jongemannen dan wel vandaan komen, aangezien Jouhandeau een vrij teruggetrokken bestaan leidde; het konden toch niet allemaal bewonderaars zijn? Uiteindelijk komt men erachter: Jouhandeau bezocht, tot na z'n tachtigste nog, een maison-close dat beheerd werd door een zekere Madame Made, die zorgde voor een onafgebroken stroom call-boys uit de meest uiteenlopende milieus; een van de meest ingrijpende en hartstochtelijke liefdesaffaires van Jouhandeau was met een jonge misdadiger. Maar eerst een korte notitie over Jouhandeau zelf. Ik had zijn naam in Parijs gehoord, in de jaren 50-70, toen ik er zelf ook woonde, maar had nog nooit een boek van hem gelezen. Hij leek in geen enkele categorie te passen: in feite is hij zo'n buitenissige schrijver die een welwillend oor zal vinden bij sommige lezers van iedere volgende generatie. Naar mijn mening zal zijn levendig oeuvre zijn pompeuze tijdgenoten, die toen toonaangevend waren, overleven. Mijn eerste echte kontakt met zijn werk en zijn geschiedenis ontstond door deze dagboeken. Hieruit heb ik opgemaakt dat hij op 26 juli 1888 is geboren, in het kleine stadje Guéret, in de Creuse (dat in zijn romans voorkomt onder de naam Chaminadour). Z'n vader was slager. De familie was streng katholiek. Jouhandeau heeft dertig jaar lang Latijnse les gegeven op een jezuïeten kostschool voor jongens in Passy. (Hij zweert dat hij zich nooit aan een van zijn pupillen heeft vergrepen; in feite heeft hij juist in die periode een aantal hartstochtelijke verhoudingen met vrouwen gehad.) Toen hij begon te publiceren, meestal versluierde
autobiografische romans, kwam hij in aanraking met veel van de groten van zijn tijd: Cocteau, Montherlant, Max Jacob, Léautaud, Ernst Jünger, Julien Green - er staan enkele herinneringen in deze dagboeken, maar jammer genoeg in een nogal verheven stijl geschreven. Over André Gide krijgen we te horen dat hij pedofiel was, een neiging die Jouhandeau tegelijkertijd raadselachtig en ietwat afstotend vond. Er is een lange passage over René Crevels vriendschappen met vrouwen, waaronder Nathalie Bamey en Violet Trefusis. Een goede vriendin van Jouhandeau was Marie Laurencin, die nog meer las dan ze schilderde, en die een bijzondere gave bezat om nieuw talent te ontdekken. Jouhandeau heeft Louis-Ferdinand Céline maar een keer ontmoet (‘L.-F. Céline est notre Diogène’) en was zò van hem onder de indruk dat hij letterlijk niet wist wat hij tegen hem moest zeggen, en uit diens gezelschap achteruit lopend en op z'n tenen vertrok, om hem de rug niet te hoeven toekeren (‘En lui, je vénérais la Pauvreté, le prestige du Martyre’). De beschrijvingen van de begrafenis van Braque zijn pathetisch, - Braque, de meest elegante man uit z'n tijd, die ze voor de gelegenheid in zijn strakke trouwpak geperst hadden. François Mauriac, ook katholiek, had een hekel aan Jouhandeau, en deze wijt het aan het feit dat Mauriac een gefrustreerd homosexueel was. Volgens mij was het veel eerder om Jouhandeau's oorlogsverleden.
Vóór de tweede wereldoorlog tekent Jouhandeau voor een aantal antisemitische publicaties, waaronder een tractaat getiteld Le Petit Juif dat nergens terug te vinden is op de lijst van verschenen werken, achter op zijn boeken. Op een bepaald punt in de dagboeken maakt Jouhandeau hiervoor zijn excuses, protesterend dat sommigen van zijn beste vrienden joden zijn.
| |
| |
Edmond et Jules de Groncourt
Marcel Jouhandeau
| |
| |
Anna G. Dostojevskaja
F.M. Dostojevski
| |
| |
Feit blijft dat Jouhandeau in al z'n uitlatingen als ultra-rechts overkomt; de gebeurtenissen van mei '68 worden met wat snijdende opmerkingen afgedaan, en het is vermakelijk de chaos die toen heerste nog even terug te vinden in het feit dat de drukker zo overspannen was dat hij de naam van Jouhandeau's kleinzoon verkeerd spelt (Marc wordt Marx) en dat de binder zo over z'n toeren was dat hij het laatste katern ondersteboven én achterstevoren gebonden heeft.
De centrale gebeurtenis in Jouhandeau's leven was zijn huwelijk met Elise Apremont, vlak voor de tweede wereldoorlog, een danseres voor wie Satie muziek schreef; ze was bekend als ‘Caryathis’ of La Belle Excentrique. Hun liefdesaffaire was hartstochtelijk, tot hun sexleven abrupt ophield toen Elise een vriendje van Marcel met een mes te lijf ging. Hierna werd het huwelijk voor beide partners een hel, hoewel het nog dertig jaar stand hield, om te worden wat men nu de modieuze naam ‘goedslecht huwelijk’ geeft.
Jouhandeau, die in wezen de ziel had van een enfant de choeur, geniet ervan in zijn dagboeken aan te tekenen hoe verschillende mensen tegen hem zeggen ‘Vous êtes un saint’ dat u het met Elise uithoudt. Maar zonder haar had zijn leven veel minder luister gekend. Zijn eeuwige strijd met Elise stond hem toe zijn neiging tot martelaarschap te cultiveren, maar ook heeft ze hem van zijn beste materiaal voorzien. Zoals een bedelaar in de middeleeuwen bij de kerkdeur zijn meest weerzinwekkende wond toonde, zo gebruikt Jouhandeau Elise. En zij speelde met evenveel animo het spel mee: samen voerden ze een spektakel op voor de rest van de wereld.
Later begon Elise haar eigen memoires te schrijven, helaas in diezelfde verheven stijl die toen in de literatuur zo in de mode was, refererend aan Jouhandeau als haar ‘levenskameraad’. ‘Je zou denken dat zij hier de schrijver is, en niet ik,’ klaagt Jouhandeau terwijl hij zich met de huishoudelijke beslommeringen bezighoudt. Elise liet zich op iedere wenk bedienen door Jouhandeau, stond niet toe dat hij gebruik maakte van haar prachtige badkamer, verbraste zijn geld en spaarde dat van haarzelf op, liet vier van zijn lievelingsduiven afschieten, zijn favoriete bomen omkappen, verbood hem ‘haar’ auto te gebruiken, behandelde hun aangenomen dochter Céline als een voetveeg, kocht voor zichzelf juwelen terwijl ze hem de kolen om zijn kamers warm te stoken onthield. Ze had altijd een slecht humeur en het ergste van alles, ze ging overal met hem mee, om hem publiekelijk te vernederen en te kwetsen. Goedbedoelende vrienden presten Jouhandeau om bij haar weg te gaan, zonder dat zij zich realiseerden hoe sterk hij haar stimulerende aanwezigheid nodig had: evenveel huwelijken blijven overeind door haat als door liefde. Want haat en liefde zijn beide positief geladen emoties. Net zoals liefde is haat aktief, keert zich niet af van zijn objekt zoals het geval is bij walging of aversie. Er zijn veel huwelijken die in leven worden gehouden door haat; veel echtelieden storten in na het verdwijnen van de gehate partner. Elise voelde zich ellendig zonder Marcel. Hij voelde zich zonder Elise verloren. Pasten ze niet bij elkaar? Op een bepaalde manier pasten ze juist goed bij elkaar - als tegenstanders. Elise gaf terug wat ze kreeg. Ze heeft hem zelfs een keer tijdens een rel gebeten. Een Furie, een monster noemt hij haar. Maar deze Furie was ook een slimme zakenvrouw; dankzij haar financieel beheer konden ze het prachtige landgoed bij Mahnaison bekostigen, en hier begint het boek binnen het boek, een verhaal een Zola of een
Dickens waardig.
Toen Jouhandeau en Elise vóór in de vijftig waren, namen ze een tienjarig meisje op, Céline, dat door de Kinderbescherming gered was van haar erbarmelijke gezinsomstandigheden, nadat haar vader haar moeder in dronkemanswoede had vermoord. Zoals vaak gebeurt gebruikte Elise het kind als haar slaafje. Jouhandeau was gek op haar en deed z'n best om haar te beschermen. Toen Céline negentien werd verhuisde Elise het gezin naar Malmai- | |
| |
son. Eenzaam buiten de stad, en vooral om Elise te ontvluchten, besluit Céline weg te gaan. De Kinderbescherming vindt voor haar een kamer en een baan. Jouhandeau, die samen met Elise een teruggetrokken bestaan leidt, gaat zo vaak mogelijk Céline opzoeken om op haar welzijn te letten. Dan komt het lot tussenbeide. Céline ziet toevallig vanuit het raam een vroegere vlam langslopen, een Italiaanse arbeider: Paolo. Ze beginnen opnieuw een verhouding en Céline raakt zwanger. Paolo vertrekt met de noorderzon. Jouhandeau steekt zich in de schulden om een kleine woning voor Céline te kopen. Als ze eenmaal geïnstalleerd is zet Céline een kennismakingsadvertentie waarin ze zichzelf omschrijft als een jonge vrouw met een goede betrekking en een eigen huis, die een echtgenoot en officiële vader zoekt voor het kindje dat ze verwacht. Een jonge dienstplichtige, Ronseaux, ziet hier z'n kans om in een gespreid bedje te komen. Hij was ook een kind van de Kinderbescherming, met even schrikbarende achtergronden. Het lijkt een aardige jongeman, maar een uniform kan vele zonden verbergen.
Nadat hij Céline getrouwd heeft en het kindje, Marc, geboren is, begint Ronseaux het te mishandelen. Zijn favoriete tijdverdrijf is om het verschrikte kindje de lucht in te gooien om het nog net aan z'n beentje op te vangen voordat het de grond raakt. Er wordt dan ontdekt dat Marc vanwege deze behandeling gevaar loopt invalide te worden. Op Jouhandeau's aandringen en ondanks Céline's protest wordt Marc in een gipscorset gezet en zal zo'n dikke twee jaar in het ziekenhuis moeten liggen. Nu wordt Ronseaux' eigen kind geboren en hij blijft erop staan dat ze een grotere woning moeten betrekken. Eigenlijk wil hij vooral dat die op zijn naam komt te staan. Jouhandeau wordt gevraagd de kosten ervan te dragen. Hij heeft er al twijfels over (en terwijl je leest zie je de catastrofe al naderen) maar zwicht toch en koopt een nieuwe woning zonder hem te hebben gezien, nog vóór de andere verkocht is. Deze nieuwe woning blijkt in een vreselijke achterbuurt te staan. En wanneer de oude uiteindelijk verkocht wordt, steekt Ronseaux het geld in zijn eigen zak. Alle pogingen van Jouhandeau om hem via zijn connecties aan een baan te helpen mislukken door de onhoudbare opstelling van Ronseaux. Vervolgens verkoopt Ronseaux de woning die op zijn naam stond, en steekt dat geld ook in z'n zak. Hierna trekken Céline en hij van het ene goedkope hotelletje naar het andere. Ronseaux bedriegt Céline met andere vrouwen, ook begint hij haar te slaan. Céline raakt aan de drank. Ondanks Jouhandeau's pogingen om haar van Ronseaux te laten scheiden, is ze nu een echte masochiste à la Edith Piaf geworden ‘'c'est mon homme’), en schijnt vastberaden in de goot te eindigen. De twee kinderen die ze samen kregen worden door de Kinderbescherming weggehaald wegens verwaarlozing.
Gedurende die hele periode maakt Jouhandeau lange vermoeiende reizen naar diverse ziekenhuizen om Marc te bezoeken, en zo groeit tussen hen een grote liefde. Jouhandeau denkt met afgrijzen aan het moment dat Marc terug zal moeten naar de stiefvader die hem verminkt heeft. (Ik moet zeggen dat die passages, waarin hij zijn gekwelde bezorgdheid, eerst om Céline en later om haar zoontje uit, van een heel andere kwaliteit zijn dan de dithyrambische stukken over zijn minnaars.) Later weet hij Elise over te halen om mee te gaan, en ze begint ook belangstelling voor het kind te krijgen, door hem ontstaat er zelfs een nieuwe band tussen de echtelieden. Eindelijk wordt Marc genezen verklaard en de Kinderbescherming geeft hun toestemming om het jongetje in huis te nemen. De dagboeken vullen zich met blijdschap. Er zijn bladzijdenlange verhalen over Marc en de schattige dingen die hij zegt. (Ik vond dat ik deze ook mocht overslaan. Alhoewel alle kinderen dichters zijn, is hun poëzie in wezen zonder betekenis.)
De angst van Jouhandeau dat Ronseaux, de officiële vader, het kind weer zou kunnen opeisen, wordt weggenomen wanneer hij en Elise het kind kunnen adopteren: Marc Ronseaux wordt
| |
| |
Marc Jouhandeau. Een paar weken later krijgt Elise een beroerte - je zou bijna zeggen dat de gemene heks in een woede-aanval bleef. Met Elise verdwijnt een andere zorg van Jouandeau, omdat ze altijd gedreigd had haar vermogen aan de kerk te schenken, en dan zou de bejaarde Jouandeau op straat komen te staan, maar ze veranderde op het laatste nippertje haar testament en liet de kleine Marc alles na. Natuurlijk dankt Jouhandeau God voor dit alles. Nu, temidden van neerdwarrelende rozeblaadjes, kunnen Marc en hijzelf uitzien naar een gouden toekomst, en eindelijk kan Jouandeau die mooie badkamer gebruiken.
Er staat geen noot van de uitgever over de omstandigheden waarin Jouandeau stierf. Het dagboek eindigt abrupt, maar het beeld dat bijblijft uit de laatste paar bladzijden lijkt op een prent uit een negentiende-eeuws feuilleton: de oude man en het kleine jongetje wandelen hand in hand de zonsondergang tegemoet.
i. p 113
Elise is een geboren toneelstuk, en de boeken die ik aan haar wijd, jaar in jaar uit, zijn slechts podiumstellages, een toneel waarop ik haar vertoon.
i. p 151
Een karaktertrek van Elise. Ongeduldig als ze is, kan ze niet wachten tot de rododendron in haar tuin gaat bloeien. Ze rukt de knoppen open, trekt de bloemblaadjes naar zich toe, forceert de kelken. De Natuur geweld aandoen, haar dwingen te gehoorzamen, dat is wat ze wil, maar deze verkrachte bloemen, deze mis-handelde kelken bloeien slechts met tegenzin. Ze krijgt alleen maar scheve boeketten.
x. p 115
Tussen de middag eten we Noiraude. Een ander had z'n mond gehouden. Niks hoor. Terwijl ze haar in stukjes uit de braadpan schept, spreekt Elise haar toe:
‘Ben jij dat, m'n kleine Noiraude?’
en
‘Hoe zou ik je ooit herkennen?’
Ik voel mijn eetlust vergaan.
En terwijl ze haar zit op te eten:
‘Ze is lekker, dat kippetje!’
Ze heeft de romp genomen, en treuzelt nog wat met het stuitje:
‘En dan te bedenken, dat, na er zoveel te hebben gelegd, die hierlangs zijn gekomen, je nog eieren in je buik had. We hadden nog even moeten wachten!’
xiv. p 102
De receptie in Hotel Meurice afgelopen vrijdag heeft me vermoeid. Gisteren, zaterdag, 'n verloren dag. Vanochtend heb ik mijn lunch gemaakt, die van Madame opgediend, mezelf gewassen, markt in Rueil, de zondagse kip gekocht die ik bij thuiskomst op gezet heb. Over het geheel genomen leid ik ogenschijnlijk het leven van een kleine ambtenaar, postbeambte of belastingontvanger, met dat voorrecht dat Elise mij zo ongeveer behandelt als Spanjaarden hun ezel.
ix. p 145
Vanochtend... ik ging de kooi van Mickey schoonmaken... kom ik erachter dat hij dood is. Ik zag er tegenop het aan Elise te vertellen, die blijkbaar veel meer van hem hield dan wij... Nu, toen ik tegen haar zei: ‘Hij is niet meer,’ volstond zij met koel te mompelen: ‘Eentje minder.’
Zo zal ze ongetwijfeld ook mijn einde ontvangen.
Voor haar, positief, telt alleen het leven, het hare... Een paar wezens hebben haar vermaakt, vermaken haar. Niet voor lang. Ze heeft, laten we eerlijk zijn, nog nooit iemand liefgehad. Mickey leefde: feest. Hij leeft niet meer: niets.
xiii. p 210
Elise, prompt, als ik thuiskom: ‘Ik ben geen hond.’
‘Zeker niet, als je een beest was, was je minstens een tijgerin, of een poema.’
Zij: ‘Ik ben iemand.’
| |
| |
Ik: ‘Wat heb ik met je te doen! Ik ben niemand en dat is al zo vermoeiend.’
Zij: ‘Ik besta.’
Ik: ‘Niet voor mij.’
Zij: ‘En dat durf je te zeggen!’
Ik: ‘Als jij voor mij bestond, dan zou ik voor mijn geweten het recht hebben om mezelf te doden.’
vii. p 147
Het privé-leven lijkt op een soort martelaarschap. Men leeft er in intimiteit met zijn beulen, zonder enige troost behalve de mogelijkheid ze te observeren.
x. p 131
Volgens Chardonne zou literatuur maar een surrogaat zijn voor moord. Je zou je ‘chroniques maritales’ schrijven als afleiding om je vrouw niet te wurgen.
x. p 54
Het lijkt me, dat in het licht van mijn dreiging om bij haar weg te gaan, Elise opeens zag dat haar leven, haar huis, alles in haarzelf en om haar heen geen betekenis meer zou hebben zonder mij. Ik zal altijd haar stem horen, verstikt door tranen, smekend achter de deur die ons scheidde: ‘Marcel, het is dat ík van je hou!’ Ze ontdekte dat ze niet meer helemaal zichzelf was zonder mij, niet dat ze niet iemand was, en op zichzelf een heel bijzonder iemand, maar dat los van mij, haar persoonlijkheid en haar leven iets van hun zin, hun betekenis kwijt waren. Ze raadde dat ze zich van de ene minuut op de andere blootstelde aan het gevaar die bepaalde integriteit te verliezen, die we nodig hebben om gelukkig te zijn, dat geluk wat ook onbewust kan zijn, zonder dat het daarom ophoudt echt te zijn, zoals men ademt zonder het te weten, en ademen is het eerste en onontbeerlijke geluk dat alle andere mogelijk maakt.
xvi. p 10, 11
Wij leerden elkaar kennen, Elise en ik, door de zorgen van een gemeenschappelijke vriendin, Marie Laurencin, die ons aan elkaar voorstelde. Jean Cocteau had Elise een iets te flatteus beeld van mij geschetst. Zodoende was het niet mij, die Elise zag, noch haar, die ik zag, toen we met elkaar kennismaakten, maar waren we twee wezens uit legendes. De belangstelling die we voor de ander aan de dag legden was van tevoren in scène gezet. De verbeelding hoog gespannen vlogen we elkaar in de armen, als onechte toneelspelers. Zonder aarzeling heb ik meteen van Elise mijn maitresse gemaakt, ondanks mijn geringe voorliefde voor vrouwen, en ik moet toegeven dat zij de vrouw is die me sexueel het meest plezier geschonken heeft, zonder dat ze bij mij ooit een vanzelfsprekende, echte genegenheid opgeroepen heeft.
xii. p 71
Als men zou vragen, waarom ik niet ben weggegaan, waarom ik nog verleden week, nadat ik mijn exodus had voorbereid, gebleven ben, de reden is waarschijnlijk omdat ik dan telkens onder heerschappij zou komen die me nog vreemder lijkt dan die van Elise, waaraan ik gewend ben geraakt, en dat door mezelf bloot te stellen aan andere promiscuïteiten, er misschien nog vervelende verrassingen voor me in het verschiet liggen. Bij haar beschouw ik mezelf, heb ik het recht mezelf nog een beetje thuis te beschouwen. Elders, om haar te ontvluchten, weet ik dat ik een gastvrijheid zou moeten ondergaan waarvan ik de gevolgen niet kan overzien.
xii. p 80
Ik krijg steeds meer medelijden met Elise. Ik voel dat ze verschrikkelijk lijdt onder haar artritis, en terwijl ze zich aangetast voelt in haar waardigheid, is ze bang om langzamerhand totaal verlamd te raken. Soms, onder de dreiging levend gekruisigd wakker te worden, is ze aan de rand van tranen, zij, de danseres, die altijd pirouetten maakte, die met een radslag haar salon binnenkwam in de eerste tijden van ons huwelijk. Op zulke momenten gaat mijn verbeelding spreken, ik zie haar als de vlinder
| |
| |
onder de onontkoombare druk van de naald die haar gaat doorprikken en vastpinnen in de houding die ze zal moeten bewaren op de uiteindelijke plaats waar ze zal sterven.
xiii. p 200
Vanochtend, 7 juli 1963, bijvoorbeeld, heb ik mijn bed opgemaakt, mijn lunch klaargemaakt, die van Madame en deze bij haar op de kamer gebracht, ik ben te voet naar de markt in Rueil gegaan, ik heb onze dieren verzorgd, een eend gebraden en tafel gedekt. Aangezien om kwart voor één onze grote schrijfster, Madame Elise Jouhandeau, nog steeds in bed lag, waar ze sinds het ochtendgloren aan haar gekrabbel bezig was, heb ik de vrijheid genomen haar uit te nodigen naar beneden te komen om aan tafel plaats te nemen.
Om twee uur lag ze nog steeds in bed, de eend was aangebrand. Ik word kwaad. Maar Madame wordt nog kwader, geeft zichzelf gelijk. Ze heeft altijd tegen wil en dank gelijk. Ze is de keuken nog niet in of de pannen vliegen in het rond, dus trek ik me, met een lege maag, op mijn kamer terug, terwijl ze treuzelt om aan te zitten, dit uiteindelijk maar doet en in haar eentje voor vier zit te eten.
Dit is mijn leven, en dan verbaast men zich dat ik dit monster met jongens heb bedrogen. Weerzin doet van spijs veranderen.
v. p 7
Wat haar autobiografie voor mij interessant maakt, is dat niets Elise voorbereid heeft om te gaan schrijven. Hoeveel vrouwen heb ik niet gekend, die meer belezen waren, die nooit een boek in elkaar hebben kunnen zetten, nog niet eens het eerste hoofdstuk. Het woord is niet een gave die men samen met intelligentie meekrijgt. Om een eigen stijl te ontwikkelen, moet iemand een ‘persoonlijkheid’ zijn, dat wil zeggen iemand met originaliteit, spontaniteit, met een vurigheid waarvan de bron onverklaarbaar en de uitwerking onvoorspelbaar is. En dat zijn, lijkt me, de bijzondere kenmerken van mijn ongeëvenaarde en onhebbelijke echtgenote.
xxiv. p 132
Zonder iets te willen verbergen, heb ik nagelaten aan de reeks van mijn minnaressen een hele, hele schone Dame toe te voegen, die ik meerdere malen wulps en triomfantelijk geneukt heb in 1941, de enige gelegenheid die ik gehad heb om Elise te bedriegen met een vrouw.
vii. p 58. 59
Ik tracht bij mezelf na te gaan het ontstaan, de meanders van homosexualiteit. Onmogelijk. Mijn geheugen, het geheugen, staat dit soort terugkeer op zich zelf niet toe. Alleen documenten, als ze bestonden, als ze bewaard waren gebleven. Men moet zich voorstellen dat, voordat ik bij mezelf de symptomen van deze geaardheid bespeurde, ik absoluut niet wist dat het een mogelijkheid was. Niemand in onze literatuur, voor zover ik wist, had er ooit sporen van gesignaleerd. Ik had Plato niet gelezen. Proust en Gide hebben hem pas later burgerrecht verleend. Ik beschouwde mezelf dus, met ontsteltenis, als een monster uniek in zijn soort, aan wie iedere vorm van verlossing, van bevrediging, tot in de eeuwigheid ontzegd zou blijven. Het is dan ook niet verbazend dat ik me terug trok, in een kompleet isolement, in de meest plechtige afzondering, waarin ik mijn analysten-scalpel scherpte om mezelf onder de loep te nemen, en dat ten gevolge van mijn uitzonderlijke situatie, het vermogen mijn aandacht naar binnen te richten verdubbelde.
Ik kan me herinneren dat het eerste licht dat van buiten af geworpen werd op mijn abnormaliteit te danken was aan een boek, dat ik op het station van Limoges gekocht had, toen ik een jaar of zestien, zeventien was: Homosexualiteit in Duitsland. Vanaf dat moment voelde ik me minder alleen.
Dit alles om het te hebben over die hele boekenkast vol schriften waarin ik de oorsprong en de curve van mijn verlangen beschreef, mijn angsten, mijn eerste ervaringen, de smarten en vreugden die ik putte uit een fysieke en geestelijke toestand die voor mij tijdenlang zonder precedent was geweest, zonder voorbeelden,
| |
| |
waardoor ik gedwongen was te improviseren, mijn gedrag uit te vinden; en dat is dan het onvervangbare, klinische werk dat ik vernietigd heb, op een avond in februari 1914, 27 bd. de Grenelle.
xiv. p 69
Ik ben tegelijkertijd opgetogen en geschrokken door wat me overkomt. Op mijn 75ste jaar ontmoet ik een jongen uit de ‘onderwereld’, waarvan het gezicht en het lichaam als door een god gebeeldhouwd zijn, hard, wreed, maar dat van het ene moment op het andere opgelicht wordt door een glimlach die de zachtste is die men zich kan voorstellen. Men moet hem zien, als hij me teder in zijn armen neemt, zoals hij een van zijn favoriete prooien ‘pakt’, een meisje van plezier, en me streelt, me wiegt, met de attenties van een jonge page, zijn zorgen slechts onderbrekend om mijn keel tussen zijn goedverzorgde handen te sluiten, als maakte hij zich op om me te wurgen.
xiv. p 107, 108
Op straat wandelt hij als een veehandelaar op een marktplein. Van iedere vrouw die hij met zijn ogen uitkleedt, duidt hij meteen de tekortkomingen en fysieke voordelen aan, vertelt hij u hoeveel tijd hij nodig zou hebben om haar te ‘versieren’. Hij is zo aantrekkelijk en zijn charme zo onweerstaanbaar, dat hij zeker is van het zwak dat ze allemaal voor hem hebben. Hij beweert dat niet één, waar hij zijn zinnen op had gezet, hem ooit langer dan vier dagen heeft kunnen weerstaan.
‘Neem bijvoorbeeld die Nicole, die ik zondags altijd bij mijn ouders zie, en die ik komende zaterdag mee uit dansen neem, het zal misschien de vierde keer zijn dat ik haar zie, en ik zal tegen haar zeggen: “Als ie er om elf uur nog niet in zit, zie je me nooit weer. Dus, zoek het zelf maar uit.”
En als ik eenmaal de voorkant heb, heb ik na veertien dagen de achterkant ook. Je bent of een vent, of een koorknaap. Als ik eenmaal alles gehad heb, zou het een koud kunstje zijn om haar voor mij de hoer te laten spelen, maar dat doe ik niet meer.
Ze te onderwerpen, daar gaat het om, tot het eind, als een stuk wild dat je doorboort, en nog eens doorboort, afmaakt en op de tegelvloer laat liggen, voor het plezier, zonder het te verkopen.’
xxv. p 121
Als van ijs, blijft hij lange tijd zwijgen, verroert zich niet, alsof hij me wil laten denken dat hij me niet wil kennen, tot het moment dat hij bruusk opzit en mompelt: ‘Het moment is gekomen. Wees stil. Bereid je voor. Ik ga op je neerkomen als de bliksem.’
En inderdaad, de onbewogenheid slaat ineens om in vurigheid, hij omhelst me tot ik bijna stik. En vrij snel volgt alles elkaar op, alsof ik midden op een weg lig waarover een kudde op hol geslagen paarden rent, tot het moment dat ik voel dat er in mijn schouder wordt gebeten, voordat een verschrikkelijke kreet mijn trommelvliezen splijt, en dat we samen van het bed op de parketvloer rollen. Daar geven we ons geleidelijk aan elkaar en aan de slaap over, ons wentelend als een vochtige tweeling in de moederbuik.
xix. p 223
Niets doet mij zoveel als wanneer ik de deur openduw van kamer nr. 6, die gewoonlijk voor mij gereserveerd wordt.
Daarbinnen bevindt zich een vreemdeling die ik zal leren kennen, die van alles zou kunnen zijn, een schurk of een god.
Deze man vertegenwoordigt in mijn ogen alle mannen, van top tot teen, van de ene hand tot de andere. Het is aan mij om de inventaris van zijn lichaam op te maken, en iets van zijn ziel te ontdekken, áls het me lukt hem te laten praten.
xvii. p 128, 129, 130, 131
Professeur Caroli heeft mij zeer vereerd, pratend over Marcel Proust en diens eerste boeken, toen hij me zei: ‘U had nooit een dergelijke concessie aan het conformisme gedaan.’
| |
| |
Het leek me juist de schrijver van Les Jeunes Filles en Fleur te verdedigen. In de tijd dat dit boek verscheen waren de vooroordelen tegen homosexualiteit nog onaangetast, en niets bewijst dat, in het begin van zijn gevoelsleven, nog slechts weinig bewust van zijn meest geheime wensen, Marcel geen genegenheid, zelfs iets van hartstocht, voor een vrouw zou hebben gevoeld.
Aangezien zijn personages meestal een samenvoeging waren van mensen die hij geobserveerd had, betekent het niet dat omdat er een Albert in zijn leven is geweest, een Albert die ik persoonlijk heb gekend, er geen Albertine zou hebben bestaan.
Vervolgens liet de Professeur zich verwonderd uit over wat hij mijn ‘eeuwige jeugd’ noemt, die volgens hem te danken is aan mijn grijze massa, die van aantastingen gespaard is gebleven, dit in tegenstelling tot wat de meeste mensen overkomt. Hij ging zelfs zover dat hij uitriep: ‘Ik durf te wedden dat zelfs zijn billen niet verlept zijn!’
De naam van Albert roept een hele rozenkrans aan herinneringen op.
Albert stierf vóór de oorlog van '39. Als exkamerbediende van Prince Youssopoff had hij, lang voor 1914, in Parijs een hotel geopend, op aanraden van Marcel Proust, waar men er altijd van verzekerd was een mooie jongen te ontmoeten. Vaak bezocht ik dit toevluchtsoord voor parelvissers.
Wanneer Albert van buurt veranderde, werd ik gewaarschuwd en volgde. Zodoende weet ik de route van zijn verhuizingen nog uit mijn hoofd: van de rue de Madrid naar de rue des Arcades, van de rue des Arcades naar de rue Saint-Augustin, van de rue Saint-Augustin naar de rue Saint-Lazare, van de rue Saint-Lazare naar de rue Duret. Het decor was steeds hetzelfde. Het kon gebeuren dat het kamerscherm anders was. Soms ging het rendez-vous huis door voor een ‘meublé’, de volgende keer was het een badhuis.
In de kamers en de gangen stonden boekenkasten waar uitsluitend werken van rechtse, zelfs royalistische schrijvers een plaats vonden. Albert was én Bretons én Chouan (koningsgezind). Ieder jaar ging hij terug naar zijn geboortedorp en droeg zijn kaars in de processie.
Toen hij stierf, in 1938, publiceerde de nrf zijn necrologie, van de hand van Maurice Sachs. Albert had iets weg van een oosterse prins. Gedwongen in een rol die hem vernederde, verachtte hij de klant en liet nooit de gelegenheid voorbijgaan om hem te kwetsen, zonder enige consideratie voor persoonlijke of sociale positie. Hij was sadistisch - hij leek altijd een abstracte woede te onderdrukken, die voortdurend op het punt stond uit te barsten. Lang, te lang voor zijn doen - slank, hij had een dikke buik en een heel klein hoofdje dat iets weg had van een vogel of een slang, vampier of adder. Liet zijn minste beweging belletjes rinkelen? Nee, het waren de bedeltjes die aan zijn horlogeketting hingen, en een enorme sleutelbos, waar hij mee zwaaide als een nar met zijn rammelaar. Men kon zich hem heel goed voorstellen als cipier.
Echter, toen ik op een dag de lunch gebruikte met een vooraanstaand minister, een paar jaar geleden, betreurde ik de dood van Albert. Hoe komt u erbij, zei deze, u betreurt de Hel terwijl u de Hemel hebt. Gaat u maar op mijn aanbeveling bij Madame Made langs. Inderdaad is Madame Made het totaal tegenovergestelde van Albert. Nooit ontmoet men een aardiger, fijnzinniger, onbaatzuchtiger vrouw, de hoffelijkheid zelve, zozeer dat zij meer op haar plaats lijkt in een zusterschool van het 16e arrondissement, of een klooster uit de achttiende eeuw, dan in een maison de rendez-vous.
Als men bedenkt dat zij zich beweegt op de viersprong waar de wegen van de meest sordide en geraffineerde mensen elkaar kruisen, waar zij elkaar ontmoeten met motieven waar ze nooit voor uit zouden komen, kan men zijn ogen niet geloven, vooral omdat zij de spil is, zij domineert en temt met alleen haar prestige al deze barokke verschijningen, waaronder soms de gevaarlijkste.
| |
| |
xviii. p 153
Ik herhaal het, ik heb een hekel aan mannen die een vrouw willen worden of zijn geworden. Afzien van mannelijkheid, afschaffen, vernietigen, verminken, lijkt mij de grootste misdaad, ontkenning, de meest verschrikkelijke afzwering, verloochening, catastrofe. Het is namelijk het man zijn, in z'n geheel, dat vorstelijk is.
xxvi. p 75
Een normale man, met een groot temperament, die homosexueel is, kan nog zo z'n best doen, en aan een vrouw de meest verrukkelijke of hartstochtelijke bevrediging geven, veel beter dan een heterosexueel zonder vindingrijkheid of kracht, toch zal zijn partner zich altijd tekort gedaan voelen, als hij haar dat morele eerbetoon onthoudt, dat voor haar belangrijker is dan genot.
xvi. p 8, 9
Natuurlijk is men niet homosexueel zonder een aangeboren voorbestemdheid, en daar is men geen vrouwenhater om. Neem mij, bijvoorbeeld, die altijd sexueel tot mannen was aangetrokken, ik verkies boven hun gezelschap toch dat van vrouwen. Jongens verwarren me teveel om me in hun nabijheid op m'n gemak te voelen. Mijn hele leven is bezaaid geweest met vrouwelijke vriendschappen, zoveel zelfs dat niet de namen van mannen, maar die van vrouwen als titels voor de hoofdstukken van mijn leven zouden dienen.
xxv. p 114
Ene monsieur Wolfromm maakt mij uit voor minderwaardig schrijver. Hier kan ik niet kwaad om worden. Ik heb altijd mee gevoeld met minderheden, en niets lijkt me onsympathieker en meer te verknoeien dan het etiket ‘groot’ op een schrijver te plakken. Van de grote schrijvers uit mijn jeugd weet men vandaag de namen nog niet eens.
xxvi. p 14
Succes, als men het niet gezocht heeft of gehoopt, en als men volhardt te leven zonder de tekenen ervan te willen onderkennen, is de wraak voor een pijnlijk debuut.
Wat men wel moet opmerken is dat zij, die deel gehad hebben aan het moeilijk maken van onze begintijd, dezelfden zijn die tot het einde weigeren aan onze successen te geloven. Deze logica is bijna hun gelijk. Ik bedoel dat niemand kan, niemand is, ons ooit vij andiger en vreemder dan deze skeptici, en dat zijn onze gezinsleden.
iii. p 12, 13
Uiteindelijk is literatuur in mijn ogen slechts een surrogaat voor religie geweest. Als kind was ik al begonnen voor mijn eigen gebruik beschouwingen samen te stellen. Vanaf mijn allereerste verhalen en composities leek het me dat men pas echt bewust wordt van zijn gemoedstoestanden, dat men deze pas voelbaar, waarheidsgetrouw en duurzaam kan maken als men probeert de oorzaak ervan te doorgronden, door de omtrekken en nuances ervan met woorden vast te leggen; dat onze voornemens pas doeltreffend worden wanneer ze op schrift staan, dat men pas vat op zichzelf kan krijgen nadat men zich, de pen in de hand, heeft geanalyseerd; dat de beste manier ook om anderen te zien, is ze te schilderen. Mijn plan was zogezegd om naast het geheugen (het geheugen heeft het vermogen tot vergeten), een tweede geheugen te scheppen, ongetwijfeld een toevoegsel, maar omlijnd en onuitwisbaar, waar ik me altijd aan zou kunnen vasthouden. Vandaar deze verslaafdheid aan het schrijven, bijna net zo oud als ikzelf. Men kan wel raden dat, toen ik me erin begon te oefenen, het absoluut niet in mijn bedoeling lag schrijver te worden. Ik maakte gebruik van het schrijven als onderzoeksmethode, die zo nuttig bleek dat ik had gewild dat hij gemeengoed en gewoonte zou zijn voor iedereen, en niet voor mij alleen. Ergens voelde ik dat eenieder er baat bij zou hebben, om elke dag een half uur aan schrijven te besteden en dat de mensheid alleen in uitzonderlijke gevallen van deze verhalen kennis zou
| |
| |
nemen, indien ze de moeite waard waren.
Op deze wijze schrijven is niets anders dan een gebed doen, en eigenlijk vind ik dat het een plicht voor iedereen zou moeten zijn, schoenmaker, slotenmaker of schrijver, om zijn gebed te doen.
xxiv. p 41
Maar dááraan heeft uw stijl juist zijn kleurrijkheid te danken, beweerde Colette. Aan de slagerij van mijn vader. Inderdaad, toen mijn ogen zich openden op met bloed besmeurde schorten, zal ik me wel bewust zijn geworden van de wreedheid die inherent is aan het leven, voordat ik op zoek ging naar een zachtheid van dezelfde orde, die ik bijna meteen vond in de ogen van diezelfde vader, die sneller ontroerd was dan enig ander, die eerder een traan liet dan mijn moeder, waarvan het karakter een zekere terughoudendheid gebood, een buitenkant van hardheid, van trots.
Wat een prachtige leerschool is het spektakel van ons familieleven geweest. Ik zie mezelf moeilijk als notariszoon. Mijn woordenschat was armer, droger geweest, mijn mensenkennis minder echt, zonder schilderachtigheid en zonder verrassingen.
xxvi. p 71
Glorie is om uiteengescheurd te worden door wat men doet. Succes, daar heeft men niet om gevraagd. Als het komt, dan is degeen die het krijgt er in de mate waarin hij het verdient onwetend van.
vii. p 167
Om goed te schrijven moet men vergeten dat er boeken zijn.
vii. p 189
Trouwens, ik ben niet de auteur van dit boek, ik heb alleen het dictee genomen van het leven. Echte boeken schrijven zichzelf.
vii. p 188
Als een boek, wanneer het uitkomt, niets of niemand verstoort, is dat een slecht teken.
i. p 246
Vannacht zat ik op de rand van mijn bed om te schrijven en, omdat mijn goed per ongeluk openviel, zag ik mijn geslachtsdelen, als een prettige bloem, en was blij met de gedachte dat ik afgezien heb van de liefde, dat het niet de liefde is die van mij heeft afgezien. Men moet in volle vlucht de ogen sluiten, de vleugels inklappen en niet wachten tot het leven je wegstuurt, om je terug te trekken.
xviii. p 263
Het succes dat zich meer dan wat dan ook laat meten, is dat van je eigen gezicht. Bij onze geboorte ontvangen wij de elementen voor een meesterwerk dat we moeten verwezenlijken, en dat ieder ogenblik wordt blootgesteld aan ons verraad, onze smet en vernedering.
vii. p 145
Ik sluit de ogen. Met wantrouwen laat ik mijn organen de revue passeren. Welke van jullie gaat me verraden? Welke zal als eerste zwichten, zodat ik sterf? Tot dusverre, tot dusverre geeft heel deze kleine wereld present op mijn appel. Longen, lever, hart, darmen, hersenen. Het is middernacht. Welterusten!
xviii. p 154
Na God is mijn lichaam mijn dichtstbijzijnde Naaste.
xvii. p 121
Vanochtend, toen ik me stond te wassen, viel mijn oog op mijn borsten, als op ik weet niet wat voor raadsel dat diep met de gehele natuur is verbonden. Van die tweeling uitstulpsels, al zijn ze ontdaan van welk fysiologisch nut dan ook, heb ik het evenwicht bewonderd, de harmonie, voordat ik overging tot de inspectie van alle wezens die zo gebouwd zijn, intuïtief en van plek tot plek heb ik de borst van onze vader Adam bezocht, die van Alexander, van Caesar, van Keizer Augustus, de meeste
| |
| |
verwarring voelde ik bij die van Antinoüs in de armen van Hadrianus, tot zelfs de plexus solaris van Onze Lieve Heer Jezus Christus. Dit heeft tot gevolg gehad, dat ik er maar niet over uit kan, als in de ban van de tekenen van een universele en oneindige schoonheid.
xviii. p 18
Het een of ander trauma, een onontkoombaar ritueel, heeft me waarschijnlijk tot de falluscultus gebracht. Het overkomt me regelmatig dat ik mijn geslacht met verbazing ontdek, en ernaar kijk in al zijn glorie, verbouwereerd, zwijgend, alsof ik het aanbid.
xx. p 95
Op mijn 78ste kan ik voor mezelf niet verbergen wat duidelijk is: dat mijn temperament nog volledig is en dat ik de behoeftes ervan, dagelijks bij wijze van spreken, moet bevredigen.
xxiv. p 167
Op een bijna gênante manier reuk-gevoelig, denk ik te hebben bemerkt dat de meeste beroemde mensen stinken.
iii. p 64
Er is een echtpaar dat me bijzonder intrigeert, omdat ze nooit zij-aan-zij lopen. Soms is het de man die voor zijn echtgenote loopt, soms omgekeerd. Van haar kan ik niet echt zeggen dat ik haar ken, het is meer herkennen. Ze is gedistingeerd, vast geen Française. Tijdens de bezetting had ze een stuk spek gestolen bij de Italiaan in de rue Saint-Ferdinand, en zoals ze toen voor mijn ogen gearresteerd werd, wanhopig, zal ik haar altijd weer voor me zien. Het was zeker geen dievegge van beroep, maar een vrouw die honger had, of een minnares die iets troostends zocht voor haar geliefde, of een liefdadigheidsdame die dat spek bestemd had voor de een of andere buurvrouw die gezegend was met vier of vijf kinderen. Wat is het toch vreemd. Het moment dat ik haar zag moet een mijlpaal in haar leven zijn geweest, en in mijn ogen lijkt ze altijd alléén tussen haar politie-agenten, de man die haar escorteert altijd twee passen voor of achter haar, bijna expres, alsof hij expres niet in haar gezelschap gezien wil worden, alsof hij zich voor haar schaamt, maar aan haar is het dat ik de palmen uitreik, de palmen van het martelaarschap.
x. p 165
De bidsprinkhaan verlamt haar prooi. Sinds de giftige steek van Franço is Mauriac trekt mijn rechterhand zich samen, weigert te schrijven. En wat betreft zijn antipathie jegens mij, hier niet meer bij stil blijven staan. Men verdenkt ons van dezelfde geaardheid, waaraan ik de vrije loop heb gegeven, door deze toe te geven, terwijl hij hem verbergt en wellicht zelfs castreert. Als hij mijn goede humeur en eerlijkheid ziet, hoe kan hij anders dan razend zijn?
x. p 153
Ik heb Rilke gekend. Na Claudel is hij zeker - tenminste uiterlijk - de meest gesloten man die ik ooit heb gekend. Claudel, de armen over elkaar op een stoelleuning, Rilke, zijn bolle, puilende ogen, de blik op oneindig als een koe die de treinen voorbij ziet rijden: u zou dood aan hun voeten neer kunnen vallen, ze hadden het niet eens geweten. Hun beider verschijningen is voor mij het minst menselijke dat ik ooit op Aarde heb geroken, het meest vastberaden in een soort absolute onverschilligheid, naar alles wat hen niet persoonlijk aangaat, alles buitensluitend en vooringenomen.
xxvi. p 69
Ik vind de koningin van Engeland erg sympathiek. Haar tred, haar gebaren, hoe ze overkomt doen haar lijken op een klein, oplettend ezeltje.
xv. p 33
Ik kan niet zonder afgrijzen de pijlen zien, die François Mauriac op een nog warm lijk durft te schieten, dat van een collega van de Académie, een jeugdvriend. (Jean Cocteau). ‘Hij werkte op mijn zenuwen. Ik heb hem nooit helemaal
| |
| |
kunnen bewonderen.’ (zei Mauriac) ‘Zijn dood verklaarde voor mij een geheim, het geheim van het onbehagen dat hij me bezorgde, ik verbaas me dat hij zoiets natuurlijks heeft kunnen doen als sterven.’
xv. p 58
Pierre Georgel was bij Cocteau in de laatste week van diens leven. Hij zei me: ‘Ik was alleen met hem, en trof hem aan de rand van de wanhoop. Zittend op een lage stoel, de benen onder zich gevouwen, zijn armen liet hij hangen. Hij weende, en duisterde: “De voorwerpen laten me in de steek,” terwijl hij zijn ogen liet glijden over alles wat hij liefhad.’
i. p 60
Gisteren, mijn neefjes Bachelot hadden bij mij gegeten, Céline was ziek, ben ik vroeg opgestaan en, om haar van dat extra werk te ontlasten, ben ik met zorg de afwas die de keuken vulde gaan doen.
Als men alles heeft gedaan wat nodig is om het goed te doen, lijkt me geen enkele arbeid onaangenaam. Ik zoek zelfs deze slaafse bezigheden op, om wat ze aan vernederends en glorieus hebben in de meest christelijke zin van het woord, met in mijn achterhoofd de uitspraak van Barbey d'Aurevilly - aan het aanrecht betrapt: ‘Inderdaad, ik doe zelf de afwas, maar met kardinaalshanden!’
i. p 244
Hetgeen mij dieren zo lief maakt, is het onverwachte van de uitwisselingen die er plaatsvinden, van de dialogen zonder woorden die tussen ons tot stand komen, bijvoorbeeld in geval van gemeenschappelijk gevaar, en af en toe ook in de meest dagelijkse omstandigheden. Zij nemen deel aan onze rouwprocessen, zonder ze helemaal te begrijpen, maar hun onwetendheid maakt die aanwezigheid nog ontroerender. Soms moeten ze onder onze gemoedstoestanden lijden. De kat onthoudt dat. De hond vergeeft bijna altijd. Van onze kwaadheid raken ze in verwarring, waarschijnlijk vooral omdat ze niet weten - en niet zouden kunnen weten - wat de oorzaak ervan is. Zelfs al is die niet op hen gericht, zelfs al zijn ze er geen doelwit van, ziet men ze geschokt beven, angstig en bedroefd. Er kan in hun ogen afkeur te lezen zijn. Zelfs bij de vogels die we goed kennen kan men deze zieleroerselen merken. Wanneer de vrede is teruggekeerd, hernemen ze hun vertrouwde houding weer, schijnen ze alles weer op nul terug te draaien, behalve de kat, alsof alles wat zijn rust verstoort hem treft, hem persoonlijk beledigt. Het is hoogst waarschijnlijk dat de dieren die ons leven delen ons diep in hun hart beoordelen. Het ergste dat ik me voor kan stellen, na de toom des Heeren, is dat mijn hond Lorette een seconde van mij zou kunnen denken ‘wat een hufter!’
i. p 116
Nog nooit heb ik Lorette op het gebied van de schaamte één fout zien maken, noch de minste onbescheidenheid, de minste misrekening in haar houding, of we nu alleen zijn of in gezelschap. Sterker nog, het verschil dat zij aanbrengt in onze betrekkingen, tussen publiekelijk of privé, is verpletterend, al is er veel minder reserve in de intimiteit, die zij laat doorschemeren aan buitenstaanders, dan in wat ze zich permitteert als we onder vier ogen zijn. Tot schande van de hele mensheid, heb ik nog nooit iemand ontmoet die zo beschaafd, zo gedistingeerd is op ieder gebied als mijn hond.
v. p 17
De grootste kracht is elk moment te weten wat men moet doen. Een ellende, als men zich dat te lang moet afvragen.
xxii. p 271
Het toppunt van elegantie, die van God, is te zijn en zich het air aan te meten van het niets.
xviii. p 246
Religie is altijd in jezelf een reden vinden om verblijd te zijn.
| |
| |
xx. p 273
Men moet gelukkig zijn. Dat is een plicht.
x. p 92
Céline: ‘Dus jij denkt dat ik vanwege oma vertrek? Nee, het is vanwege jou, omdat ik een privé-leven wil, en dat ik er zeker van kan zijn dat met jou alles wat ik doe of zeg minutieus geregistreerd wordt en gepubliceerd zal worden.’
xiii. p 24
Arme Céline! Het gebeurt dat deze vent haar slaat, en altijd tegen het hoofd, en zeer hard, soms zelfs voor mijn neus. Dan zie ik haar verbleken, gekrenkt in haar eer, en dan glimlacht ze, maar haar glimlach is dichter bij tranen. Gisteren heeft hij dreigementen geuit, represailles genoemd die hij zou nemen als de woning niet op zijn naam werd gezet. Wat me ook dwars zit, is de manier waarop hij het kind, dat niet van hem is, behandelt. Hij spreekt er tegen alsof het een hond was, grover zelfs dan tegen zijn eigen hond, en op een toon die van meet af aan al zo geërgerd is dat de arme kleine hem bevend aanziet, voordat hij ook maar glimlacht, hopend op een klein beetje mildheid. Zal Céline heel haar leven in gezelschap van deze barbaar, deze wilde, slijten, die haar om en om terroriseert en paait, om iets te bereiken wat vooralsnog onduidelijk blijft? Hoe moet dat aflopen?
xviii. p 37
In de ogen van de man van Céline, omdat ik de problemen des vleeses niet op zijn simplistische manier oplos, verdwijnt alle goed dat ik voor hem en de zijnen heb gedaan, evenals een heel leven hard werken en onbaatzuchtigheid.
xiii. p 154
Het kind krijst in zijn wieg, overgelaten aan zijn tranen. De moeder breit bij het raam, geofferd. Hij, de echtgenoot, paradeert, rookt, beveelt, gromt, speelt, drinkt zijn calvados, geniet alle privileges. Hij is de heerser, de baas. Dat is ongeveer wat ik bij Céline thuis zie. Er gebeurt daar iets schandelijks dat door mijn goedaardige sulligheid onderhouden wordt, mogelijk wordt gemaakt.
xvii. p 40, 41
Zaten we aan tafel in de huiselijke intimiteit van de Boulevard Barbès (Marc was ongeveer anderhalf, twee jaar oud), ik zie ons nog zitten, ik tussen Céline en haar man, Marc tegenover ons, begon Ronseaux dadelijk balletjes brood en papier tussen zijn vingers te kneden, en zodra ze hard genoeg waren, nam hij het lieve gezichtje van Marc, die hem toelachte, als doelwit, en schoot deze projektielen met volle kracht brutaal in zijn ogen.
Eerst verbaasd, stond Marc op het punt om te gaan huilen, minder omdat de klap hem pijn deed dan omdat hij zich in zijn waardigheid aangetast voelde. Het gezicht is bij een kind de zetel van zijn persoonlijkheid, zijn bewustzijn, zijn masjesteit. Marc, beledigd, slikte zijn tranen weer in, schudde met zijn hoofd, keek zijn aanvaller goed recht in de ogen, voordat hij zijn blik naar mij wendde alsof hij me getuige liet zijn van de grove vernedering die hij zojuist zo onterecht had ondergaan.
Het permanente contact met deze man, die zijn vader niet is en hem vreselijk haat, is voor mijn Marc nog erger dan de dood. Bijna houd ik zoveel van hem dat ik zijn dood boven dit leven voor hem zou verkiezen.
Zodoende heeft alle opoffering die ik mij getroost heb als enig resultaat dat ik help een hel te handhaven waarin zij die ik liefheb zonder hoop onder een soort onverdiende verdoemenis lijden.
xviii. p 38, 39, 40, 41
Heb ik het hol al beschreven, dat de man van Céline uitgezocht heeft om zijn gezin in onder te brengen? Het is me pas na de aankoop getoond, hoewel ik er de kosten van heb gedragen. Op de plaats waar de straat zich vernauwt tot een smalle steeg bevindt zich de ingang van nr. 37, een rottend pand waar we helemaal
| |
| |
doorheen moeten. De smalle gang waar onze stoet in gaat is zo donker dat men nog niet eens alle verschillende kleuren mensen kan onderscheiden die langs ons schieten: negers, afrikanen, ‘aziaten’. Dan komt men uit op een armetierig binnenplaatsje bezaaid met vuilnis, waar men alleen uit kan glibberend over een gladde cementen helling zonder leuning die uitkomt op een tweede gebouw dat in precies zo'n vervallen staat verkeert als het eerste. Daar gaapt een nieuwe tunnel, nog walgelijker dan de vorige, daar hij geflankeerd wordt door latrines met wapperende deuren, de stank is er vreselijk; we staan nu in een andere binnenplaats aan de voet van een derde gebouw dat iets schoner lijkt dan de andere, waarvan de trap leidt tot de woning van Céline, op de derde verdieping.
Tijdens dit hele traject, een soort reis naar de hel, observeerde ik Marc. Gewend aan de hygiëne en smetteloosheid van het ziekenhuis, leek hij vol afgrijzen. Tenslotte opent het hok waar wij verwacht worden zich op een kier, en meteen bij binnenkomst worden we omver gelopen door apocalyptische monsters, uitgehongerde honden en katten. Dus de man van Céline heeft haar belogen. Toen ze zou vertrekken uit Malmaison, had hij haar verzekerd dat hij schoon schip had gemaakt, dat hij zich had ontdaan van de beesten die hun krot onleefbaar maakten.
Maar wat zag ik toen ik verder kwam? Staan daar een knaap van dertien en een wicht van zeventien jaar, de zwager en schoonzus van Céline, de broer en zus van haar man, die hij bij zich genomen heeft. Van verwarring, van schaamte houdt deze zich schuil achter zijn dunne baard en het keukenfornuis. Er heerst overal complete chaos, de stank is niet te harden. Er staat een groot bed waarvan de lakens over de vloer slepen, dat half is opgevreten door de beesten. Daarop legt men Marc neer, zo ongeveer als een diamant in een vuilnisbak. Met ontzetting dwalen zijn ogen over het sinistere decor van de kamer en houden even stil bij de ongure gezichten voor hem, terwijl hij zich tegelijkertijd probeert te verdedigen tegen de snuiten die hem onbeschaamd van top tot teen besnuffelen.
Zo dwingt deze imbeciel, die over dit kleine stukje wereld regeert, acht à negen wezens te leven, te vegeteren in een ruimte waar drie mensen zich al ongemakkelijk zouden voelen, hijzelf, zijn vrouw, Marc en zijn zoon Jean-Marie, zijn broer, zijn zuster, twee honden en een kat.
Temidden van al deze ellende omhels ik mijn kleine Marc een laatste keer voordat ik vlucht om op de trap in snikken uit te barsten.
Mijn leven lang zal het beeld van die kleine martelaar me bij blijven, een prinsje in het wit van de doeken waarmee ze hem in het ziekenhuis gekleed hebben, zijn engelachtige blik dwaalt verbouwereerd over de smerige vochtige muren van de beerput waarin ze hem opsluiten.
Die onbekende gezichten, dat van de schoft die hem verminkt heeft, dat van zijn moeder die teveel zorgen had om er iets van steun van te kunnen verwachten, hadden niets geruststellends. Zelfs naar mij keek hij anders, alsof hij me stilzwijgend verweet dat ik hem niet tegen het lot had beschermd.
Wanneer hij zijn blik wendde naar zijn slapende plompe broertje, leek diens aanwezigheid hem slechts te verbazen, zonder hem te troosten.
Zola heeft zeker nooit een interieur beschreven dat zo mistroostig is, en waarheen zo een eindeloos doolhof door melaatse bouwsels voert.
v. p 79, 80
Iemand, ik weet niet meer wie, suggereerde - misschien wel juist - dat wat Céline geestelijk kapot heeft gemaakt, is dat ze wist dat ik homosexueel was.
Ik denk dat vooral de omstandigheden, waarin zij achter de waarheid kwam, funest zijn geweest, ze was toen niet ouder dan twaalf of dertien jaar.
Tijdens een rel tussen Elise en mij ging het deze verschrikkelijke vrouw er alleen nog maar om mij dodelijk te raken, niet in mijzelf maar in de
| |
| |
ziel van het kind dat ik meer liefhad dan alles ter wereld. Buiten adem, na alle grofheden, vloeken, hoor ik haar opeens uitroepen: ‘En deze man, die ik tot mijn ongeluk heb gehuwd, weet m'n kleine meid, dat het een monster is, waar de wereld van hoog tot laag op neerkijkt, want in plaats van vrouwen te beminnen, slaapt hij met mannen.’
Dit was voor mij een zo ernstig moment dat de plek waar deze onthulling plaatsvond eeuwig in mijn geheugen is gegrift, alsof ik er een foto van had gemaakt. Ik zie het aanrecht, waartegen ik geleund sta, de muur, waartegen Céline bijna in elkaar zakt, met stomheid geslagen, haar ogen groot op mij gericht, alsof ze weigerde toe te geven aan zoiets onwaarschijnlijks en schandelijks, waar ze zich nauwelijks een voorstelling van kon maken, omdat ze zich verplicht voelde om niet te geloven dat deze schande mij betrof, ik die haar troost was, haar redder van elke dag, haar steun en toeverlaat, haar enige vriend.
Zo heb ik, vanaf dat moment, zonder ophouden haar alle toewijding kunnen geven - alles wat van mij naar haar ging leek haar vanaf de bron al bezoedeld.
xix. p 103
Elise: ‘Ik verbied je overmorgen mijn auto te gebruiken. Die auto is van mij, mijn banden, mijn remmen, slijten door het gebruik.’
Met de auto doe ik er heen en terug drie uur over naar Marc. Anders ben ik er de hele dag mee kwijt en moet ik acht keer overstappen. Dat is Elise en haar gierigheid ten voeten uit.
xxi. p 142
Ik vertrek met Elise naar Canada. Eigenlijk lijk ik sterk op die martelaars die nooit worden afgebeeld zonder het instrument van hun foltering, waaraan ze onverbiddelijk vastgeketend zitten.
xxi. p 62
Dus de man van Céline, nadat hij Marc verminkt heeft, zijn eigen kinderen aan de Kinderbescherming heeft overgelaten, zijn vrouw geruïneerd heeft, heeft ook nog het lef om zich misprijzend over mij uit te laten, onder het mom dat ik zijn sexuele geaardheid niet deel. Zeker, ik had de zorg van alle inwoners van de Ark waarvan hij stuurman was op me genomen. Gelukkig heb ik, toen hij slagzij maakte, Marc kunnen redden.
xxii. p 324
13 mei 1968. Met verbazing overdenkt men de ongeregeldheden die men van een afstand heeft aanschouwd.
Het lijkt of de intellectuelen moe zijn van het privilege waarvan ze bewust profiteren, of ze proberen zich in te passen in een communisme of een fascisme dat hen ervan zal beroven. Wat heeft hun bestaan dan nog voor nut?
xxii. p 333
Ik hoor op de radio stemmen roepen: Alle vrijheden, en allereerst sexuele vrijheid!
Het totalitarisme gaat zich installeren en er zal geen enkele soort vrijheid meer overblijven. De Mens sterft, de Vrije Mens, zoals God hem geschapen, gedacht en gedroomd heeft.
Een ieder wacht op vrijheid alsof een ander in staat zou zijn die hem te schenken en te behouden. Iedereen is rijp voor de slavernij.
Je hoeft maar naar de gezichten te kijken. Het zelfrespect en het respect voor anderen is verloren, blijven alleen verwisselbare maskers over.
xxv. p 71
Men kan geen sympathie voelen voor iemand die hartstocht oproept. Beter nog, hartstocht is vaak geboren uit een dieper liggende, onbewuste onverenigbaarheid.
Dat is waarschijnlijk wat er tussen Elise en mij gewoed heeft.
xxi. p 48
Nadat we onze liefdesherinneringen van heel hun subjectieve inhoud hebben vrijgemaakt, is het roerend om wat overblijft te verzamelen: bijna niets.
| |
| |
xxi. p 97
Er komt meer nieuwsgierigheid dan liefde bij onze liefdes kijken.
xi. p 163
Ik meen te hebben opgemerkt dat veel mensen, wanneer ze een kuis leven leiden - hoewel dat geen verdienste van hen is - en ze zonder temperament zijn, denken dat ze daarom in het reine zijn met God, met zichzelf en met anderen. Deze illusie, de meest ijdele en ook de meest gevaarlijke, is wijd verbreid.
Hoe zou de koelte van onze zinnen de Hemel kunnen interesseren, als hij gepaard gaat met een totaal gemis aan gevoel?
ix. p 73
Niets doet me zoveel als de voorbijganger die een ogenblik de ogen sluit voor een mij onbekende strijd, die hij alleen kent en voert in zijn eigen duisternis.
xiii. p 32
Wat menselijk is, en prachtig, is het bedenken van een diepgaande gedachte tussen twee domheden, zich te gedragen als een heilige, een seconde, in de interval van twee zonden. Op het moment dat de gewone man uitroept: wat een imbeciel, bereikt men het genie. Op het moment dat iedereen zich denkt te kunnen permitteren op je neer te kijken benader je de perfectie.
xxv. p 22
Vanochtend dacht ik aan de concentratiekampen. Ik zag mezelf daar en bedacht dat mijn situatie niet veel anders is. Tussen Hitler en Elise bestaat een merkwaardige overeenkomst.
xxi. p 64
Geconfronteerd met de depressie van Elise, heb ik me zonder enige agressiviteit opgesteld. Ik heb simpel en wijs gesproken. Volledige ommekeer van haar kant. Ze erkent haar fouten, vraagt om vergiffenis, wordt broederlijk... alsof ze in haar hart toegaf dat wij zonder elkaar ondenkbaar zijn, dat we, apart, allebei iets van onze kracht verliezen, terwijl we samen een machtsblok vormen, een imponerende vesting.
xxv. p 69
Elise is net gestorven. Elise is dood. Een soort paniek bekruipt me, in tegenwoordigheid van de nieuwe taak die me wacht, die me roept.
xxv. p 69
De verdwijning van zo iemand, met een ontegenzeglijke grootheid, die zoveel plaats innam in ons huis, laat me ontdaan achter, op een bepaalde manier zonder nut. Vanaf nu ben ik vrij om mijn leven zelf te improviseren. De vrijheid wordt me cadeau gedaan. De slavernij is afgelopen, wat moet ik met mezelf aan?
Ik was gewend een hard, zwaar juk te dragen. Waarmee moet ik de nabijheid vervangen van deze slechtgehumeurde tiran?
xxv. p 71
Wij waren niet van hetzelfde vlees, noch van dezelfde ziel, hoewel beiden van koninklijken bloede. Ik bedoel dat we geen van beiden tweederangs figuren waren. In Elise was niets middelmatigs. Zelfs haar gebreken hadden hun grootheid.
xxv. p 175
Sinds enige tijd wijzigt mijn houding tegenover Elise zich. Ik gaf mijn fouten aan haar toe, maar geen seconde ging dat gepaard met spijt of berouw. Wat is er gebeurd? Ik moet me bewust zijn geworden van haar eenzaamheid, ik heb haar wanhoop gemeten en postuum krijg ik medelijden met haar, een nieuwe genegenheid, die ik nooit gevoeld heb toen ze nog leefde.
Elise had een zeer hoge dunk van zichzelf, van haar verleden, van haar innerlijk leven, van haar lot.
Ze was ‘iemand’ in de meest sterke zin van het woord. Ze was meer dan een persoon, ze was een ‘persoonlijkheid’ die imponeerde, een bijzondere en spectaculaire verschijning. Die
| |
| |
smaak en dat gevoel voor luister vond je terug in haar kledij en het decor waar ze zich mee had omringd. Dat is eigenlijk een van de voorrechten die ik aan haar heb te danken, men had plezier om naar haar te kijken, zelfs als de uitdrukking van haar gezicht kwetsend was. Ik genoot mee van de charme van het toneelspel dat ze nodig had om zichzelf te tonen.
xxvi. p 74
Al mijn vrienden komen bij me langs, begeleid, en zijn jaloers op mijn solitair bestaan.
xxvi. p 118
Ik leef steeds meer alsof ik niet leefde, alsof ik niet meer leefde. Ik geniet zonder te genieten. Ik ben droevig zonder verdriet, ik praat alsof ik zweeg, wanneer mijn zwijgen de vorm aanneemt van een redevoering zonder woorden. Wakker slaap ik. Slapend waak ik.
ix. p 142
De waarheid is, dat ik mijn leven lang een soort bedelaar ben geweest, voor de deur van degeen van wie ik de liefde verlangde. Het enige wat ik verzuimd heb is bij God te zoeken hetgeen ik bij de mens niet heb kunnen vinden.
xxvi. p 65
Ik zal moeten wennen aan een volledige eenzaamheid. Zeer weinig mensen, zelfs als ze je liefhebben, vinden plezier in het gezelschap van bejaarden.
xxvi. p 53
Gisteravond, vreemde gewaarwording aan tafel, waar mijn vrienden onder elkaar geestigheden uitwisselden, zonder zich meer met mij te bemoeien dan als ik doof was geweest, of dood.
Ouderdom is een remise, waar ze je vergeten.
xxvi. p 30
Zozeer als ik vroeger de Man heb aanbeden, zo merk ik tegenwoordig dat ik steeds gevoeliger word voor de jammerlijke tekortkomingen in zijn ziel, en de misères van zijn lichaam roepen alleen nog maar walging bij me op. De mond lijkt me de opening van een misselijkmakende beerput waar slechts leugens en de geur van ontbinding uit komen.
Toch heb ik een laatst eerbetoon willen bewijzen aan het object dat mijn leven lang een cultus is geweest. Ik heb Madame Made gevraagd mij een zeldzaam schone jongeling te bezorgen, wat ze gedaan heeft. Toen hij zich had uitgekleed, heb ik me in adoratie voor hem neergevleid, zonder mezelf noch hem enig genot toe te staan. Dit afscheid kwam - zowel van mijn als van zijn kant - aan grootsheid niets tekort.
Men drijft het kwade uit met een overvloed aan plechtigheden.
xix. p 77
Wanneer ik sterf, zal de dood voor mij vooral een afscheid van de woorden zijn. Ze waren mijn beste vrienden, mijn dagelijks gezelschap, trouw en intiem. Heb ik ze niet genoeg gestreeld, als waren het katten? In boeketten geschikt, als waren het bloemen? Niet meer in staat tot schrijven en spreken, zou ik er nog maar één willen aanbidden, dat zich tegen de Hemel zal aftekenen in letters van vuur, in al zijn glorie, het woord ‘god’: naam zij geheiligd.
(vertaling: Hepzibah Kousbroek)
Marcel Jouhandeau, Journaliers 1957-1959, Parijs, Gallimard, 1961 |
Marcel Jouhandeau, Nunc dimittis, Journaliers xxvi, Fin 1971-1972 Parijs, Gallimard, 1978 |
| |
| |
Friedrich Hebbel
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
|
|