Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Harry G.M. Prick August Graf von Platen - Eenzamer dan ooitOp 22 oktober 1813, twee dagen vóór zijn zeventiende verjaardag, maakte Karl August Georg Maximilian Graf von Platen-Hallermünde een begin met het bijhouden van een dagboek. De laatste daarin vastgelegde aantekeningen dateren van 13 november 1835. Twee dagen eerder was Von Platen in de Italiaanse stad Syracuse gearriveerd waar hij de winter hoopte door te brengen. Die hoop zou ijdel blijken: op 23 november deden zich aandoeningen bij hem voor die hij, terecht of ten onrechte, als cholera meende te onderkennen en die hij toen met een overdaad aan medicijnen te cureren zocht, wat onbedoeld neerkwam op een vorm van zelfvergiftiging. Wat hiervan zij: op 5 december 1835 kwam hij te overlijden. Von Platens roem als dichter was toen al gevestigd, laatstelijk in 1835 met de verschijning van Die Abbasiden, een gedicht in negen zangen. Daaraan was voorafgegaan, te beginnen in 1821, de bundel Ghaselen, een jaar later ietwat prematuur gevolgd door de Vermischte Schriften. Laten we zijn toneelstukken buiten beschouwing, dan verdienen nog vermelding de Lyrische Blätter (1821), de Neue Ghaselen (1823) en - het onbetwiste hoogtepunt - de Sonette aus Venedig (1825). Een kwart eeuw na Von Platens heengaan verscheen bij J.G. Cotta een door Veit Engelhardt samengestelde en door Karl Pfeifer ingeleide bloemlezing uit zijn dagboek. Deze uitgave, die niet meer dan 288 pagina's telde, werd gelukkig al in een vroeg stadium afgewezen als een haast groteske vervalsing van wat Von Platen in werkelijkheid aan zijn dagboek had toevertrouwd. Het wachten bleef tot 1896, toen Georg von Laubmann en Ludwig von Scheffler zich zetten tot de uitgave van Die Tagebücher des Grafen August von Platen op grond van het handschrift zoals dat bewaard is gebleven in de Münchener Hof- und Staatsbibliothek, waar het deel uitmaakt van de Manuscripta Monacensia Plateniana. Het in 1896 verschenen eerste deel besloeg 875, het in 1900 uitgekomen tweede deel niet minder dan 1024 pagina's. De betrouwbaarheid van de tekst schijnt optimaal te zijn. Daarentegen laten de wel zeer karig uitgevallen annotaties veel te wensen over, voor zover ze niet schitteren door afwezigheid. Dat de door Von Platen in het Frans en Engels geboekstaafde aantekeningen niet worden vertaald, is tot daaraan toe; dat echter ook die in het Spaans en Italiaans onvertaald blijven, kan de lezer tot wanhoop drijven. Het personen- en zaakregister beslaat weliswaar dertien pagina's, verdeeld in twee kolommen, maar wemelt helaas van de fouten en vooral van de omissies. Het merkwaardigste onderdeel van deze uitgave is echter het voorwoord, van Von Scheffler, tot het eerste deel. Daarin wordt de integrale openbaarmaking van de Tagebücher beschouwd als de overtuigende bewijsvoering dat de homosexueel Von Platen levenslang in sexuele onthouding zou hebben geleefd, terwijl Von Scheffler toch moet hebben geweten dat deze moralistisch gekleurde visie herhaaldelijk in het in 1900 te verschijnen tweede deel ernstig zou worden aangevochten en op z'n minst op wel zeer losse | |
[pagina 52]
| |
schroeven zou komen te staan. Willem Kloos lijkt de misvatting van Von Scheffler voort te colporteren wanneer hij in 1919, in het vierde deel van zijn Letterkundige inzichten en vergezichten (p. 182-183), August von Platen ‘het tegenovergestelde van een opgewonden standje’ noemt, om te vervolgen: ‘Men heeft de 2000 groot-formaat bladzijden van zijn curieuse Tagebücher waar hij het over alles en nog wat heeft, maar dóór te bladeren, om te merken hoe hij zich zelf voortdurend in de macht hield en, zelfs tegenover zichzelf, geen woord meer zei dan hij kwijt wou zijn.’ Hoezeer Kloos de plank missloeg, kan alleen reeds blijken aan de hand van de hierna volgende fragmenten uit Von Platens dagboek, voor zover die handelen over zijn passie voor Freiherr Herman von Rotenhan, en die tot en met 20 december 1819 in het Frans, daarna in Von Platens moedertaal, werden vastgelegd. Bij het lezen van mijn vertaling gelieve men te bedenken dat het hier niet het vernederlandsen van weloverwogen literair-gestyleerde teksten betrof, maar integendeel snel op schrift geworpen aantekeningen, waaraan inhoudelijk zowel als stilistisch een zekere monotonie niet vreemd is. Aan Von Platens hartstocht voor Herman von Rotenhan (1800-1858) ging vooraf, onder meer, die voor Jozef Ritter von Xylander, voor de luitenant Dall'Armi, voor Prins Karl Anselm von Oettingen-Wallerstein, voor de ritmeester Friedrich von Brandenstein (Federigo in de Tagebücher), voor de overste Wilhelm von Hornstein en, laatstelijk, de wel zeer bewogen relatie met Eduard Schmidtlein (1798-1875), die de lezers van Von Platens poëzie beter kennen als Adrast en een enkele maal als Guido. Von Platens verslag van zijn verliefdheid op Eduard Schmidtlein zou Julien Green, in diens eigen dagboek, op 17 januari 1952 kenschetsen als een der smartelijkste verhalen die hij ooit onder ogen kreeg. Ik kan dit niet anders dan onderschrijven, evenals Greens toevoeging dat weinig bladzijden hem zozeer hebben terneergeslagen, ‘et cependant elles sont d'un très grand charme.’ Het had daarom voor de hand gelegen dát verhaal nu in vertaling af te drukken, wanneer het niet minstens dertig pagina's in beslag zou hebben genomen. Daarom wordt volstaan met het wat minder spectaculaire verhaal over Von Platens relatie met Herman von Rotenhan, dat overigens exemplarisch mag heten voor bijna ieder ander aan de Tagebücher te ontlenen verslag van Von Platens, stuk voor stuk, uiteindelijk tot vrijwel niets leidende pogingen met een van zijn medemensen een hem duurzaam bevredigende vriendschap aan te gaan. | |
Erlangen, 2 november 1819Een van de studenten die dit huisGa naar eind1. herbergt, is aangekomen. Hij heet Von Rotenhan en bewoont de kamer hiernaast. De anderen zijn een verdieping lager gehuisvest. Gisteren kwam hij me bezoeken. Het is een knappe jongeman. | |
6 november 1819Ik kan tegenover mijn dagboek niet ontkennen en ook niet tegenover mijzelf, dat R. vanaf het eerste ogenblik waarop hij mijn kamer binnenkwam een diepe indruk op mij heeft gemaakt. Ik vind dat gevaarlijk want álles maakt mij nu bang. Maar ik kan hem niet ontlopen; ik zie hem iedere morgen op het college van Gründler,Ga naar eind2. en wanneer ik hem niet zie, hoor ik hem in elk geval want zijn kamer grenst zo dicht aan de mijne dat wij slechts door een deur van elkaar gescheiden zijn. Ik durf er echter op te vertrouwen dat ik een innige relatie met de daaraan verbonden ondragelijke liefkozingen voorgoed verfoei. Wat R. betreft heb ik niet 't geringste verlangen hem de hand te drukken of te omhelzen. Ik ben er dus niet bang voor dat ik voor mijn aantrekkelijke | |
[pagina 53]
| |
buurman een hartstocht zal opvatten, maar niettemin blijf ik op mijn hoede. De gedachte aan vriendschap doet mij al huiveren omdat ik zijn vriendschap niet verdien, zelfs niet wanneer híj mijn vriend zou willen worden. Ik heb me daarom voorgenomen hem beleefd te bejegenen maar hem nooit ook maar íets te laten merken van een toeneiging van mijn kant. Omdat hij, als corpslid,Ga naar eind3. veel vrienden heeft, zal hij zich niet de minste moeite geven mij vriendschappelijk te benaderen. Hij zal niet de behoefte kennen die ík voel, ik die níemand ken. | |
20 november 1819Wat mijn buurman betreft, wij kennen elkaar nu beter omdat we samen twee colleges bijwonen en ook al samen hebben gestudeerd. Maar nooit zal ik met hem spreken over dingen die verband houden met gevoelens en die zouden kunnen uitlopen op een vriendschappelijke verstandhouding. Ik zal hem op geen enkele manier tegemoetkomen; op eventuele blijken van vriendschap zal ik echter dankbaar reageren. | |
16 december 1819Over mijn relatie met Rotenhan ben ik heel tevreden. Hij is negentien, maar zijn lichaam en de uitdrukking van zijn gezicht zijn al zo gevormd en zo mannelijk dat je hem voor ouder zou aanzien, ofschoon hij als heel jong en heel pril óverkomt. Gisteravond was hij bij me van zes tot elf. Die uren hebben veel tot onze toenadering bijgedragen en hem mij een stuk dierbaarder doen worden. Mochten wij ooit bevriend raken dan zou díe dag kunnen gelden als de eerste van onze vriendschap. Maar over vier dagen, bij het begin van de Kerstvakantie, zal hij afreizen naar zijn ouders. | |
20 december 1819Een droefheid waarvoor geen woorden zijn heeft zich meester gemaakt van mijn ziel. Rotenhan is vanmorgen vertrokken en daaronder lijd ik. Het is werkelijk een jongeman die mij na elk gesprek dierbaarder en achtenswaardiger werd. De gezichtsuitdrukking van Herman (zo heet Rotenhan) heeft iets sombers en strengs. Rond Pasen zal hij Erlangen voorgoed verlaten voor andere universiteiten elders. Als ik zou proberen hem nog voor die tijd nader te komen, laat zich voorzien dat straks die scheiding mij buitensporig veel pijn zal doen en mij zelfs meer zal kosten dan mij, om 't even wat, tot dusver heeft gekost. Omdat ik dit voorzie, doe ik er daarom beter aan hem te ontvluchten om niet mijn ziel, die toch al zo geteisterd en zo zwak is, nog meer terneer te buigen. Wie in elkaar zit zoals ik, zou zich niet te zeer moeten hechten aan wie dan ook; voor het verdriet van het verlies en van de ontgoocheling sluit het hart zich af en wordt 't allengs ongevoelig. | |
4 januari 1820Eergisteren kwam Rotenhan thuis. Ik zag hem gisteren en ook vandaag enkele ogenblikken, maar ons weerzien zal geen heugelijk vervolg krijgen. Ik heb vanmorgen een begin gemaakt met het in acht nemen van een veranderd (zij 't ook geheel onmerkbaar veranderd) gedrag jegens hem door onverschillig en weinig spraakzaam te zijn. Hij haalde mij om zeven uur af van het college van Rau,Ga naar eind4. zoals wij dat tot voor kort gewoon waren; ik zou hem echter niet hebben afgehaald als ik vroeger klaar zou zijn geweest dan hij. Toen wij over het plein liepen, scheen mijn zwijgzaamheid hem op te vallen. Hij sloeg een arm om me heen en vroeg me wanneer we zouden beginnen met het samen doornemen van de paragrafen van WagnersGa naar eind5. idealistische- en natuurfilosofie? Ik had van Rotenhan een boek geleend, Ovidius' Heroides. Dat bracht ik hem vandaag, onder betuiging van mijn dank, terug, zonder mij echter bij hem op te houden, alleen maar door het op de piano te leggen. Na deze stap denk ik | |
[pagina 54]
| |
niet dat hij mij nog zal bezoeken en bijgevolg is mijn opzet gelukt. | |
5 januari 1820Het is een tot droefheid stemmende overwinning die ik vandaag zou hebben kunnen vieren toen mij duidelijk werd dat Rotenhan mij werkelijk toegenegen is en dat mijn teruggetrokkenheid hem verdriet moet doen. Maar dat zal nu maar heel kort duren en hem heel wat gemakkelijker vallen dan mijzelf. Kan ik anders handelen dan ik doe? Zou het mij geruststellen wanneer ik op mijn schreden terugkeerde? Moet ik niet datgene nakomen wat ik als juist erkend heb? Ik zou er weliswaar 't mijne toe kunnen bijdragen met Rotenhan een volmaakt edel en deugdzaam verbond te sluiten; maar zoiets laat zich niet met zekerheid voorspellen. Vast staat in elk geval dat we alletwee niet zonder zinnelijkheid zijn, zij 't ook dat hij misschien nog niet heeft ondervonden naar welke afgronden een dergelijke gemoedstoestand voeren kan. Helaas heb ik het ondervonden en daarom past het mij de eerste stap te zetten waardoor ik aan de al gereedliggende valstrik zal ontkomen. | |
6 januari 1820Ook vanmorgen was Rotenhan nog voorkomend jegens mij. Ik wilde op mijn eentje weggaan uit het college van Rau, hij holde mij echter achterna en wierp inderhaast een lange bank omver. Omdat ik hiervan de oorzaak was, kon ik er niet omheen hem bij het weer rechtzetten daarvan te helpen. Als hijzelf zich niet van mij wil losmaken, zal ik mijn voornemen ook niet kunnen uitvoeren. | |
7 januari 1820Vandaag wilde Rotenhan mij andermaal van Rau afhalen. Ik zei echter dat ik later komen zou. Tijdens het college zaten wij anders altijd naast elkaar, ik wist het echter zo te schikken dat wij elk aan een andere kant van de tafel kwamen te zitten. Toen echter Professor Rau iets op het bord schreef, waarvan Rotenhan veraf zat, schoof hij naar mij toe en bleef naast mij zitten. Na het college ging ik echter alleen naar huis. | |
10 januari 1820Gisteren heb ik een stap gezet die mij misschien nog erg berouwen zal en die mijn tot nu toe gemaakte voornemens teniet deed. In de namiddag kwam Rotenhan iets bij mij lenen. Bij gelegenheid daarvan vertelde ik hem dat ik de colleges van Wagner al had uitgeschreven en dat hij erover kon beschikken. Hij vroeg mij nog eenmaal of wij ze niet samen zouden kunnen doornemen, waarop ik zei van nee. Toen hij 's avonds thuiskwam reikte ik die papieren bij hem aan, een stap die mij bijzonder zwaar viel aangezien ik mij lang op ons samen studeren had gespitst. Ik was echter genoodzaakt hem enige aanwijzingen te verstrekken over het gebruik van deze papieren en aldus ontspon zich een gesprek, aanvankelijk alleen over de wijsbegeerte van Wagner. Maar wie ontkomt aan het uur waarop het noodlot toeslaat? Ik weet niet hoe het zich heeft toegedragen, maar het is gemakkelijk verklaarbaar dat het nu eenmaal zo gebeuren moest. Ik sprak over wat mij het meest ter harte gaat. Ik zei hem te vrezen dat wij niet bij elkaar pasten. Hij probeerde mij te weerleggen. Wel gaf hij toe dat wij in geestelijk opzicht veel verschilden, dat ik mij meer in intellektuele richting ontwikkelde terwijl hij zich meer aangetrokken voelde tot het praktische koopmanschap of tenminste tot het daadwerkelijke leven. Integendeel: verre van een scheiding te bewerkstelligen, zou dit er alleen maar toe kunnen bijdragen ons geschikt te maken voor een bevruchtende wisselwerking. ‘Wilt U een goed voorbeeld uit de geschiedenis,’ zo vervolgde hij, ‘kijkt u dan eens naar Luther en Melanchton.’ Over dit en menig ander onderwerp, dat betrekking had op sympathie en gelaatskunde, babbelden wij tot diep in de nacht. Ik zat bij hem op schootGa naar eind6. en luisterde met aandacht naar hem maar ik ondervond niet die zaligheid als bij Eduard en evenmin gaf mij dat wat hij zei een werkelijk | |
[pagina 55]
| |
geruststellend gevoel. Mijn hart, of juister mijn verstand, liet het afweten. Ik geloofde te kunnen vaststellen dat tussen ons beiden geen waarachtige band zou kunnen worden gesloten, dat hém koud laat wat mij juist de zinvolste levensgeneugten schenkt en dat ik waarschijnlijk ook in zijn vreugden niet delen kan. Onze gemoedstoestand schijnt overigens niet ongelijk te zijn. Hij verzweeg mij niet dat hem op het punt van de vriendschap vaak de uiterlijke schijn bedrogen had; om vrouwen schijnt hij niets te geven. Maar juist deze overeenstemming kan ons, of minstens mij, onze rust ontnemen zonder ons gelukkig te maken. Toen hij mij naar mijn kamer vergezelde om mijn lamp te ontsteken, zei hij te hopen dat ik mij in mijn vermoeden zou hebben vergist. ‘Ik hoop dat van heler harte,’ gaf ik ten antwoord. | |
14 januari 1820Al op de elfde van deze maand heb ik weer schoon schip gemaakt met mijn kortstondige knieval voor Rotenhan. In zo'n situatie zou ik toch nooit rust hebben gevonden. Wij zijn meer dan ooit te voren van elkaar gescheiden en gisteren noch eergisteren hebben wij niet ook maar één woord met elkaar gewisseld. Ik ben er dus in geslaagd ook hem tot dezelfde gedachten te brengen en bijgevolg zijn we nu alletwee geholpen en maak ik er mij misschien niet langer druk over. | |
24 januari 1820In de periode waarin ik niets meer aan het papier toevertrouwde, heb ik veel moois meegemaaktGa naar eind7. dat ik nu in 't kort zal vastleggen. Al op 21 januari herstelde ik weer het contact met Rotenhan en daarvan heb ik in geen enkel opzicht spijt. Onze relatie heeft een wending genomen, zo edel en zo innig, dat ze alleen maar tot geluk kan voeren. Eergisteren las ik voor de eerste maal Friedrich von Heydens Renata,Ga naar eind8. een werk dat bij mij een onuitwisbare indruk achterliet en mij even overrompelend aansprak als de wijsbegeerte van Wagner. Voor mij is dit het verhevenste dichtwerk aller landen en tijden. Toen gisteravond mijn geestdrift een hoogtepunt had bereikt, moest ik die wel op een overeenkomstige wijze tot uitdrukking brengen. En zo ontstond een gedicht aan het adres van de dichter van de Renata,Ga naar eind9. waarschijnlijk mijn laatste maar ook mijn geslaagdste gedicht, waarin ik zowel hem als mijzelf volledig terugvond. Ik wenste er openbaarheid aan te geven om aldus de roem van die heerlijke dichter zoveel mogelijk te verspreiden. Rotenhan kwam juist thuis toen 't af was. Hij musiceerde, waarop ik naar hem toe ging. Hij speelde en zong voor mij Körners Abschied vom Leben, zo verrukkelijk door Von Weber gecomponeerd.Ga naar eind10. Daarna las ik hem mijn gedicht voor. Het kon onze zielen enkel tot vroomheid en tot deugdzaamheid verheffen. Ons samenzijn duurde tot diep in de nacht en elk woord dat hij tot mij sprak deed mij beseffen hoe voortreffelijk zijn karakter is en hoe helder zijn geest. Voorgoed was aan het rijk van Eduard een einde gekomen! | |
26 januari 1820Eergisteren was ik nog bezig samen met Rotenhan de Renata te lezen, die ook hem buitengewoon aansprak, toen Professor SchubertGa naar eind11. ons onderbrak. Hij was op weg naar Rotenhan en kwam bij vergissing mijn kamer binnen, waar wij ons ophielden. Aan dit toeval dank ik de kennismaking met deze indrukwekkende man en bioloog. Hij stelde eveneens prijs op lezing van de Renata, die ik hem bezorgen zal. Het resterende deel lazen wij nog die nacht. | |
30 januari 1820's Avonds, toen hij thuiskwam, wipte ik nog bij Rotenhan aan en gedroeg ik mij hartelijker tegenover hem dan ooit: ten dele omdat we van elkaar gescheidenGa naar eind12. waren geweest, ten dele omdat ik mij schuldig voelde vanwege de vier dagen waarin ik buiten zijn bereik gebleven was. Van zijn kant was ook hij een en al goedheid en hartelijkheid. Hij wordt mij met de dag liever. Zo graag zou ik een blik werpen in het diepst van zijn hart. Inderdaad kreeg ik | |
[pagina 56]
| |
op de eerste dag van mijn reis ieder ogenblik de aanvechting weer naar hem terug te keren. | |
31 januari 1820De dag van gisteren was in menig opzicht een hoogtepunt in onze vriendschap. De hele namiddag brachten we samen door en we lazen toen een groot fragment uit de Konradin van Heyden. O, hoe oneindig veel gelukkiger voelde ik mij dan toen ik dit werk met Eduard las! Rotenhan kent mij en begrijpt mij; bovendien houdt hij echt van poëzie. Wij voelden ons die dag ook zo innig en vertrouwd met elkaar. Wij kusten en omhelsden elkaar steeds weer opnieuw, maar niet anders dan gedreven door de edelste gevoelens van vriendschap, genegenheid en sympathie. Jammer genoeg zal Rotenhan rond Pasen in Berlijn verblijven. Ons afscheid zal mij oneindig zwaar vallen. Ik zal me eenzamer voelen dan ooit tevoren. | |
5 februari 1820Ik heb niets geschreven maar ik was zonder meer gelukkig. Mijn relatie met Rotenhan wordt met de dag inniger en hechter. In zijn gezelschap heb ik ook geen enkele maal de pijnigingen moeten doorstaan die mijn deel werden in de omgang met Eduard. Ik ben in geen enkel opzicht tegenover hem tekort geschoten, ik had niet 't minste kwaad in de zin, ik heb ook geen reden erover te klagen dat onze toeneiging van één kant zou komen of dat wij niet met elkaar verbonden zouden zijn door waarachtige sympathie. Mijn gemoed hunkert naar liefde. Ik kan er niet buiten en Herman schenkt ze mij. Hoe buitengewoon heerlijk was niet gisteravond. Ik bezocht hem nog laat. We zaten, of liever gezegd we lagen arm in arm op de sofa en ik verheelde hem niet hoe dierbaar hij mij geworden was en hoe moeilijk 't mij zou vallen van hem te moeten scheiden. Ik kan deze verhouding niet veroordelen. Het schijnt me toe alsof 't zo heeft moeten zijn dat ik eindelijk bij een ander de sympathie heb mogen vinden waarnaar ik zo lang tevergeefs heb uitgezien. Al eerder heb ik bij Eduard gemerkt hoe mijn liefde trapsgewijs toenam en welk een gelukkige uitwerking dat had. Zo oneindig ver als MercyGa naar eind13. van mij bleef, zo nabij was Eduard mij in tal van opzichten. En toch staat Rotenhan mij oneindig veel nader, ook lijfelijk, omdat we zo dicht bij elkaar wonen. Ik ben waarachtig niet hierheen getrokken in de verwachting er iemands liefde te zullen aantreffen. Ik was innerlijk totaal vermorzeld. En toen was hij het eerste wezen dat ik hier tegenkwam en dat mij deed opleven. Bloosde ik niet onwillekeurig toen hij bij mij binnenstapte? En zijn edele gestalte, hoe wist ze vanaf 't eerste ogenblik tot mijn hart te spreken! Wat bezit ik zelf waardoor Herman bekoord zou kunnen worden? Ik kan niet, zoals hij, bogen op uiterlijk schoon. Ik meed hem hoe dan ook, ik hield me op een afstand, waardoor hij wel moest denken dat hij me onverschillig liet. En toch blééf hij me toegedaan. Konden we beiden wel anders? Daarom mag deze onschuldige verbintenis, die trouwens geen lang leven beschoren is, rustig blijven voortbestaan. Zijn temperament is niet onstuimig; eerder heeft hij een bezonnen natuur zodat van zijn kant geen uitbarsting van hartstocht te vrezen valt. En wat mezelf betreft: ik heb een verschrikkelijke les betaald. Ik weet precies wat goed is en wat uit den boze. | |
19 februari 1820De dertiende van deze maand mag ik, wat Rotenhan betreft, in zekere zin een gelukkige dag noemen omdat hij mij toen vroeg hem voortaan te tutoyeren, wat we sindsdien doen. Een paar dagen later echter kregen we juist daarover hevige ruzie, onze eerste! Ofschoon de storm ging liggen, stak hij vandaag toch weer de kop op en ik heb er geen flauw idee van wanneer | |
[pagina 57]
| |
hij bedwongen zal zijn. Ik zou op dit ogenblik werkelijk niet weten of ik Rotenhan haat of dat ik van hem houd. | |
23 februari 1820Het leek mij 't beste dat mijn steeds meer verflauwende relatie met Rotenhan maar zo zou moeten blijven voortsudderen totdat hij naar elders vertrekt, wat binnen drie of vier weken te gebeuren staat. Vanavond echter, toen er op een partijtje bij HolzGa naar eind14. gedanst werd, besefte ik helderder dan ooit dat wij nooit bij elkaar zullen passen, dat ik weliswaar niet nalaten kan hem te bewonderen en lief te hebben, maar dat ik nooit zijn vriend zal kunnen zijn. Ik zal het heerlijk vinden als hij zal uitgroeien tot een voorbeeldig mens maar toch wil ik in de korte tijdsspanne, die mij daartoe nog vergund zal zijn, geen omgang met hem hebben. Wij zijn nu eenmaal niet voor elkaar geschapen. | |
24 februari 1820Vandaag heb ik in een gedicht mijn betrekking tot Rotenhan vastgelegd en daarnaast wat mij tegenwoordig voor ogen staat. Het begint aldus:
Erforsche mein Geheimnis nie,
Du darfst es nicht ergründen.Ga naar eind15.
Het hele gedicht mag misschien wat duister lijken, maar dat is schijn. Het is in mijn ogen vandaag een merkwaardige dag, alleen al omdat het vandaag een schrikkeldag is en precies vier maanden na mijn verjaardag.Ga naar eind16. Het was echter op de negentiende dat ik mijn gedrag jegens Rotenhan wijzigde, dus juist vier maanden nadat ik die verschrikkelijke brief van EduardGa naar eind17. kreeg. Ik verdien Rotenhan eenvoudig niet; ziedaar mijn belangrijkste beweegreden. | |
26 februari 1820Met mijn vriend leef ik nu meer dan ooit in onmin. Sinds drie dagen hebben wij geen woord meer gewisseld en dat moet zo maar blijven. Ik voel mij nog 't best wanneer ik hem in zijn kamer hoor zingen en piano spelen. Dat is balsem voor mijn ziel. Maar al te spoedig zal de tijd aanbreken waarin ik hem nooit meer zal horen zingen. | |
1 maart 1820Terwijl we nu toch al zó lang wederzijds het stilzwijgen bewaarden, voltrok zich eindelijk gisteren de verzoening. Mijnerzijds werd ik waarschijnlijk daartoe bewogen door de met mijn bijgeloof samenhangende overweging dat we elkaar vandaag vier maanden geleden leerden kennen. Het was laat op de avond toen mij een hevig verlangen naar hem overviel. Ik nam mij voor naar hem toe te gaan zodra hij zou zijn thuisgekomen. Ik wilde echter het lot hierover laten beslissen en daarom nam ik mij voor tot klokslag elf te wachten omdat hij dan meestal thuiskomt. Zou hij er om elf uur nog niet zijn, dan nam ik aan dat het lot klaarblijkelijk anders had beschikt en dan zou ik nooit meer op een verzoening hopen. Tenslotte zou het binnen drie minuten elf uur slaan. Ik was er al zeker van dat nu aan alles een einde was gekomen. Hevig daarvan onder de indruk, knielde ik neer om mij aan de wil van God over te geven. Maar precies klokslag elf, toen ik weer wilde opstaan, hoorde ik hem binnenkomen. Ik sprong op en ging naar hem toe. Hij was bijzonder blij me te zien en vertrouwde me toe hoezeer mijn afwerende houding hem verdroten had. Hij wilde natuurlijk het waarom daarvan weten. Ik beloofde hem beterschap en ook dat ik hem voortaan blindelings in alles volgen zou omdat hij een beter mens was dan ik. We bleven nog lang bijeen en vanmorgen haalde ik hem af van 't college van Rau. Ik betwijfel echter of deze verbintenis zal standhouden want we waren te radicaal uit elkaar gegaan en onze relatie is van huis uit niet gelijkwaardig. Mijn hart is voor hem alleen, terwijl hijzelf er hier een legioen van vrienden op nahoudt. We kunnen toch al nauwelijks contact hebben omdat hij overdag zo weinig thuis is en we elkaar ook niet buitenshuis ontmoeten. | |
[pagina 58]
| |
Later Het ergste wat gebeuren kon, ís nu gebeurd. Om 't uit te voeren bediende het lot zich van mijn onbedwingbare stijfhoofdigheid. Vanmorgen, juist toen 't alweer tegen elven liep, en ik thuiskwam van een wandeling, ging ik naar hem toe met het vaste voornemen voor altijd met hem te breken. Ik trilde over heel mijn lichaam, maar ik ging tóch en betrad zijn kamer. Hij kwam mij met vriendelijk uitgestoken hand tegemoet. Ik weigerde die echter. ‘Wil je me geen hand geven?’ vroeg hij. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘ik heb teveel spijt van mijn stap van gisteren en ik móet daarop wel terugkomen.’ ‘Waarom dan?’ vroeg hij weer. Hierop zei ik niets anders dan: ‘Ik wil niets meer met U te maken hebben.’ Hij keerde zich van mij af, de ogen vol tranen. Ik verliet hem. ‘Het is goed zo,’ was het laatste wat hij zei. - Ik heb hem dus nu zozeer gekrenkt dat geen enkele genoegdoening ooit in staat zou zijn deze kwetsuur weer te helen. Nu is alles voorbij en ik besef eens te meer dat onze vriendschap niet langer dan vier maanden heeft mogen duren. Ik ben bedroefd, maar ik blijf er kalm onder. Nu zijn mij ook de versregels duidelijk geworden die ik destijds neerschreef vanuit mijn voorgevoel:
Doch manchem erst entwölkt der Schmerz
Den sanften Strom der Demut,
Drum blute dies bethörte Herz,
Und schlage bang vor Wehmut.Ga naar eind18.
| |
4 maart 1820Mijn schuldgevoel jegens Rotenhan drukte me zwaar op 't hart. Ik wilde tenminste mijn rust hervinden en hem mijn goede wil tonen ofschoon ik zijn antwoord al bij voorbaat raden kon. Schoorvoetend ging ik naar hem toe, viel hem om de hals en maakte hem duidelijk dat ik zonder hem niet leven kon, en of hij mij vergeven wilde. Hij stond echter op van zijn stoel en zei dat 't hem speet, maar dat hij niet nog eens de kans wilde lopen op een dergelijke bejegening. Daarop zei ik: ‘Je hebt gelijk, en ik mocht ook niet anders verwachten.’ Hierna verliet ik hem voorgoed. Ik heb mezelf gezworen dat de nu ontstane situatie nooit meer zal veranderen. | |
7 maart 1820Op 't ogenblik dat ik dit schrijf, vindt bij mijn hospita een partijtje plaats waarvoor een heel stel jongelui is uitgenodigd. Vanwege Rotenhan liet ik verstek gaan. Morgen zal ik mij wel verontschuldigen. Ik ben niet zozeer bang dat ik tegen mijn zin met hem in contact zou komen, want dat laat zich vermijden, omdat het gezelschap groot is, maar ik vrees eerder dat een hele avond doorgebracht in zijn nabijheid mij innerlijk te zeer zou bezighouden. We zien elkaar nu alleen nog op de colleges van Rau en dáár gun ik hem nauwelijks een blik. | |
13 maart 1820Ga naar eind19.Rotenhan, zo vernam ik, gaat binnen vijf dagen hier vandaan naar Berlijn. Zo is ook hieraan weer voor altoos een einde gekomen. Als hij weg is, zal ik misschien een stuk rustiger worden en weer aan werken toekomen. Ik zou eigenlijk met oprecht verlangen naar zijn vertrek moeten uitzien. | |
15 maart 1820Ik heb me weer met Rotenhan verzoend. Wat zou ook anders te verwachten zijn geweest tussen twee mensen die elkaar zo zeer respecteren en liefhebben. Tegen tweeën stapte ik zijn kamer binnen. Hij was bijzonder vriendelijk en aardig, maar zondag vertrekt hij niettemin. Hij schonk mij nog een boek, de Flora Erlangensis, dat komende lente mijn trouwe metgezel zal zijn. Ik zal hem er ook een geven en wel Der Charakter des Mannes, door Ehrenberg.Ga naar eind20. | |
16 maart 1820Ach, ik voel mij deze laatste dagen zo gelukkig, maar ik ben ten prooi aan een beklemd gemoed zodra ik aan zijn vertrek denk. Gisternacht waren we nog samen en ook vandaag zagen we elkaar om de haverklap. Ik weet nog van geen ophouden met hem alles te vertellen wat me op het hart ligt. Toch heb ik hem niet voorge- | |
[pagina 59]
| |
steld me te schrijven, uit angst dat hij 't wel eens zou kunnen weigeren. Overigens heeft hij mij zijn silhouetportret beloofd.Ga naar eind21. | |
17 maart 1820Het valt me onmetelijk zwaar van Rotenhan afscheid te nemen en dat des te meer nu hij mij zoveel te vergeven heeft. Mijn hart bloedt en mijn ogen zijn voortdurend nat van de tranen. Zó'n vriend te mogen bezitten, ook al is dat dan maar in de verte, is toch een goddelijke troost. Ik heb hem verzocht mij te schrijven en wel de eerste keer tijdens zijn verblijf, van een dag of acht, bij zijn ouders in Rentweinsdorf. Dat viel bij hem in goede aarde en hij zei 't me dan ook toe. Tevens schonk hij mij een tekening in Oostindische inkt van Rentweinsdorf, waar het kasteel van zijn vader,Ga naar eind22. door tuinen omgeven, in die mooie streek van de Baunach ligt. Nu kan ik mij tenminste, als hij weg is, zelf toeroepen: hier is hij nu, of hier was hij; uit deze vensters kijkt hij of keek hij naar buiten; dit is het kasteel waarop hij geboren werd! Ook gaf hij mij een paar schelpjes die hij ooit op het eiland Rüge opraapte en die ik bij mijn dierbaarste reliquieën heb weggeborgen. Gisternacht zaten wij nog lang bij elkaar en las ik hem een groot aantal gedichten van mij voor. | |
18 maart 1820Vandaag is het onze laatste dag, ja zelfs onze laatste avond! We waren vandaag bijna onafgebroken samen, eerst op zijn kamer, later toen ik met hem boodschappen deed. Hij gaf me nog een paar kleinigheden, maar al zou ik ook alles bezitten wat hem toebehoort, dan is het nog de vraag of mij dat over het verlies van hemzelf zou kunnen heenhelpen. Nog een ander waardevol souvenir hield ik over aan ons vandaag genomen besluit onze wandelstokken te ruilen. Hij sneed een H in de zijne, ik kerfde een A in de mijne. Zijn wandelstok is zoveel temeer waard omdat hij hem uit Berlijn - waar hij naar terugkeert - meebracht, zodat die stok hem zijn hele jongelingstijd heeft vergezeld. | |
20 maart 1820Eergisteren kwam Rotenhan tegen middernacht thuis en toen direct naar mijn kamer. We babbelden nog wat samen, onder andere gaf hij een toelichting bij de tekening van Rentweinsdorf die hij mij cadeau had gedaan. Hij wees mij de twee vensters van zijn kamer daar, de vijver waarop hij zo vaak schaatste en de met dennen omzoomde plek in de Baunach waar hij gewoon was zich te baden en waar hij leerde zwemmen, enz., enz. De laatste nacht waren we onafscheidelijk, we sliepen samen in één bed en rond middernacht wenste ik hem geluk met zijn verjaardag. Maar toen brak de morgen aan, die treurige, bittere morgen. Om vijf uur stonden we op waarna zich nog zes andere vrienden van Herman bij ons aansloten om hem uitgeleide te doen. Eerst echter schonk hij mij nog een met perlemoer versierd bandje, dat ik van nu af altijd dragen zal en dat gevlochten is door zijn derde zusje, Adelheid, die veel op hem schijnt te lijken. Het weer was somber en winderig. Ook Rotenhan was somber gestemd. Het kostte hem moeite uit Erlangen weg te gaan want de achttien gelukkige maanden die hij daar had doorgebracht keren niet weer. Al pratend kwamen wij tot even achter Baiersdorf waar wij ontbeten met koffie en wijn. Ik kon mijn vriend alleen maar aankijken met een treurige blik. De anderen hielden ons nog een eindweegs gezelschap. Dan namen ze afscheid waarbij Rotenhan ze stuk voor stuk omhelsde. Ik daarentegen hield hem nog zes uur langer gezelschap, helemaal tot Bamberg. De tijd vloog voorbij. Mijn bedruktheid nam van uur tot uur toe. Hij troostte mij en vroeg mij met aandrang om mijn gevoelens toch niet te zeer de overhand te laten krijgen en ze toch vooral aan 't verstand te onderwerpen. Ik weet nauwelijks meer waarover wij zoal spraken. Op een gegeven ogenblik zei ik: ‘Al moeten wij ook van elkaar afscheid nemen, lieve Herman, ik ben dan toch maar heel wat rijker geworden dank zij jou en de uitstraling van jouw gestalte en geen macht ter wereld die me dát meer kan ontnemen.’ ‘Ach jij,’ ant- | |
[pagina 60]
| |
woordde hij, ‘jij maakt van ieder ogenblik het ogenblik van afscheid, terwijl wij nu juist tot dat tijdstip vrolijk zouden moeten zijn.’ Natuurlijk maakte zijn aanwezigheid mij ontzettend blij. Ook deed de hoop op een toekomstig weerzien, misschien al binnen een jaar, ons weer opleven. Eindelijk strekte Bamberg zich, onder een heldere hemel, voor ons uit. Hierheen had zijn vader hem een cabriolet tegemoetgestuurd, die we aantroffen voor het Witte Lam. Daar aten we nog samen een koud stuk vlees waarbij we een fles wijn dronken. Het was half drie toen we opstapten. Mijn verdriet kon ik nauwelijks meer bedwingen, aan mijn tranen liet ik de vrije loop. Rotenhan liet eindelijk inspannen. Het ogenblik dat zo'n grote leegte in mijn leven zou achterlaten, was aangebroken. We ruilden onze wandelstokken met onze ingekerfde initialen, zoals we dat eerder hadden afgesproken; we omhelsden elkaar nog eenmaal in de gelagkamer en toen nog eens voor het rijtuig. Nadat hij mij andermaal met innige genegenheid maar ook vol weemoed had aangekeken, stapte hij in. Nog één keer wuifde hij naar mij en reed dan heen. Het was voorbij. Hij snelde het kasteel van zijn vader tegemoet, terug in de armen van zijn dierbare familie. Ik bleef eenzaam achter. Ofschoon ik Bamberg nooit eerder gezien had en de herberg aan de rand van de stad lag, had ik toch geen lust die te bezichtigen. Ik huurde een koetsje en liet mij terugrijden. Aanvankelijk putte ik troost uit het doffe besef dat alles zich noodzakelijk zó moest voltrekken. Maar hoe was het mij te moede toen ik weer de drempel overschreed van ons (ach, niet meer óns) huis! Voor mij blijft zijn deur voortaan gesloten. | |
16 april 1820Die laatste avond [in Streitberg]Ga naar eind23. ging ik nog even een luchtje scheppen. Ter hoogte van de brug over de Wiesent drong Rotenhan zich sterker dan ooit te voren aan mijn herinnering op. Ik brak in een stortvloed van tranen uit en riep de avondwolken zijn naam toe. | |
3 mei 1820Het sombere weer dat nu is aangebroken, laat niet na ook mij somber te stemmen. Ik voel me eenzaam en ik ben weer een en al hunkering naar een echte vriend. Maar waar zal ik die vinden? Aan goeie kennissen, stuk voor stuk respectabele lieden, ontbreekt 't mij niet - maar een vriend - iemand als Rotenhan... | |
14 november 1820Hoe dichter de winter nadert, hoe vaker ik denk aan die lieve Rotenhan in wiens nabijheid ik mij verleden winter zo gelukkig wist, al voelde ik mij ook wel eens ontevreden. Op mijn verjaardag kwam ik hier aan en betrok ik deze kamer. Van het dienstmeisje hoorde ik dat in de kamer naast de mijne een zekere heer Von Rotenhan zou komen wonen zodra hij van vakantie terug was. Dit nieuwtje interesseerde mij nauwelijks. Vervolgens bracht ik de laatste dagen van oktober in Ansbach door om pas de eenendertigste hier terug te keren. Toen hoorde ik dat Freiherr von Rotenhan was gearriveerd, iets wat mij volmaakt onverschillig liet totdat hij de volgende morgen (1 november) mijn kamer binnenkwam om mij een bezoekje te brengen. Hoe verrast was ik toen door zijn hele voorkomen, dat tegen wil en dank voor hem innam. Hoezeer hebben wij beiden toen niet het toeval of de voorzienigheid geprezen die ons in dit huis bij elkaar had gebracht. En nu is alles voorbij! Als geen andere periode in mijn leven heeft de afgelopen winter iets magisch in mijn herinnering achtergelaten. Voor mij is het de mooiste tijd geweest ofschoon ik menig ander heviger heb liefgehad dan Rotenhan. Aan díe dwaasheden denk ik niet meer, maar zíjn beeltenis is omgeven door een aureool waarvan de schittering afstraalt op iedereen met wie wij beiden toen te maken hadden, op alle plekken die hij betreden heeft, op - kortom - heel de gemeenschap zoals die hier in die winter reilde en zeilde. | |
[pagina 61]
| |
22 november 1820Ik heb mijn kamer op de tweede verdieping opgegeven en ben een etage lager, in het achterhuis, gaan wonen. Ten eerste omdat het uitzicht op de markt mij afleidde, maar vooral toch omdat naast mij iemand woonde die hoorn speelde en die zonder dat toch al niet te harden lawaaierig was. Hij is in Rotenhans kamer komen wonen. De enige reden waarom ik mijn kamer boven niet graag opgaf, is gelegen in de omstandigheid dat Rotenhan er zo vaak binnenwandelde en dat ze me aan zóveel van hem herinnerde:
Maar siet, den vrient, dien ick van herte min,
En die mij kleeft tot aan mijn diepste sin,
Die mis ick al-te-mael.Ga naar eind24.
| |
[pagina 63]
| |
|