Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Koen Koch De dagboeken van Harold NicolsonHarold Nicolson (1886-1968) besloot op 1 januari 1930 een dagboek bij te houden: ‘Ik tik het op losse vellen en dan laat ik het binden. Eens kijken hoe dat werkt.’ Deze beslissing hing samen met een andere van veel ingrijpender aard. Eind 1929 besloot Nicolson zijn succesvolle diplomatieke carrière, die twintig jaar had geduurd en die binnen afzienbare tijd met een belangrijke ambassadeurspost en later misschien zelfs met het ministerschap van buitenlandse zaken bekroond zou worden, te verruilen voor een loopbaan in de journalistiek. Hij ging de rubriek ‘The Londoner's Diary’ in de Evening Standard verzorgen. Dit afscheid van de diplomatie had vele oorzaken. In toenemende mate had Nicolson een afkeer van zijn diplomatieke bezigheden ontwikkeld. Het saaie werk, de vervelende sociale plichten en plichtplegingen, het geografisch isolement, het geringe salaris, het ging hem steeds meer tegen staan. Daarnaast vermoedde hij, dat zijn superieuren op grond van zijn homosexualiteit zijn carrière belemmerden en dat hij daardoor ondanks zijn geschiktheid daartoe nooit de top zou bereiken.Ga naar eind1. Dit vermoeden lijkt op gespannen voet te staan met een tweede zwaarwegende reden voor Nicolsons beslissing. De instandhouding van zijn huwelijk stelde hij boven het voortzetten van zijn diplomatieke carrière. Het mysterie van het huwelijk tussen Harold Nicolson en de schrijfster en dichteres V. Sackville-West is te groot dan dat ik er in dit korte bestek op zou kunnen ingaan.Ga naar eind2. Het moet voldoende zijn vast te stellen, dat deze verbintenis tussen partners, die beiden veel meer homosexueel dan heterosexueel waren door tijdgenoten als één van de meest succesvolle uit de geschiedenis werd beschouwd - juist omdat alle geaccepteerde regels van het orthodoxe huwelijk doorbroken werden.Ga naar eind3. Aan het eind van de jaren twintig, toen Nicolson als tweede man op de Berlijnse ambassade werkte, maakte V. Sackville-West hem duidelijk, dat zij hem bij een hernieuwd langdurig verblijf buitenslands niet zou volgen, terwijl anderzijds een dergelijke scheiding voor haar in de meest letterlijke zin ondraaglijk zou zijn. Voor Nicolson gold op zijn beurt hetzelfde en dus gaf hij zijn diplomatieke carrière op. Maar deze drastische beslissing werd niet alleen op grond van negatieve overwegingen genomen. Nicolson verwachtte er ook aanzienlijke voordelen van. Hij zou de vrijheid verwerven om zich in het politieke bedrijf te storten en hij zou meer tijd krijgen om zich aan zijn literaire activiteiten te wijden. In de jaren twintig had hij enige naam gemaakt met literaire biografieën van Verlaine, Tennyson, Byron en Swinbume. Daarnaast had hij een roman en een bundel fictieve biografische schetsen gepubliceerd. Het vertrouwen, dat zijn vrouw en zijn Bloomsbury vrienden Virginia en Leonard Woolf in zijn literaire capaciteiten stelden, zal sterk bijgedragen hebben tot Nicolsons beslissing een streep onder zijn diplomatieke carrière te zetten. Niettemin was het de moeilijkste beslissing in zijn leven en Nicolson twijfelde, ook lang daar- | |
[pagina 65]
| |
na nog, aan de juistheid ervan. Om in deze onzekere periode toch enigszins een vast doel, een soort anker voor zijn dagelijkse bezigheden te hebben besloot hij een dagboek te gaan bijhouden. Zonder onderbreking vulde hij daarna tot 4 oktober 1964, toen de leegheid van zijn dagen hem niet langer vermeldenswaardige stof verschafte, zijn dagboekbladen. Iedere ochtend een halfuurtje na het ontbijt, een vaste dagelijkse gewoonte, zoals het tandenpoetsen. Deze gewoonte leverde een dagboek op van ongeveer drie miljoen woorden. Onder redactie van zijn jongste zoon, Nigel Nicolson, is één twintigste ervan in drie forse delen gepubliceerd. De dagboeken van Harold Nicolson vormen een scherpzinnig commentaar op één van de belangrijkste perioden van de jongste geschiedenis door iemand, die op bescheiden wijze aan het maken van die geschiedenis bij droeg.
Robert Bernays, een collega uit het Lagerhuis, omschreef Harold Nicolson eens als ‘een nationale figuur van tweede rang’.Ga naar eind4. Hij was diplomaat, journalist, auteur, literair criticus, historicus, politicus en radio-commentator. Op elk van deze terreinen werd hij zeker gewaardeerd, maar anderzijds had hij in ieder geval zelf het gevoel, dat hij door die spreiding van activiteiten op geen ervan werkelijk excelleerde. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag noteert hij: ‘Ik ben vijftig geworden. Dat verdriet me zeer. Ik zou me er niet zo veel van aan moeten trekken. Maar ik heb mijn energie te veel opgedeeld, te veel verschillende dingen gedaan en ik heb geen duidelijk richtingsgevoel. Ik ben nog steeds zeer veelbelovend en dat zal ik blijven tot mijn dood. Maar wat een plezier en wat een voordeel heb ik ontleend aan alles wat ik gedaan heb! Ik denk dat ik te veranderlijk en te beweeglijk ben. Maar weinig mensen kunnen zoveel geluk aan hun beweeglijkheid ontleend hebben als ik, en wanneer ik op mijn leven terugkijk, is het zo vrolijk als een Alpenweide bezaaid met de sterren van verschillende bloemen. Zou ik me gelukkiger hebben gevoeld wanneer ik me beperkt had tot één oogst van klaver of luzerne? nee.’ (31 december 1936) Het gebrek aan succes en erkenning, zoals Nicolson dat zelf ervoer, kon hem ook op zijn zestigste verjaardag zijn levensgeluk en zijn levensvreugde niet vergallen. ‘Wat vervelend is als je zestig wordt, is dat je elke zin voor avontuur verliest. Het is nu onwaarschijnlijk, dat het onmogelijke zal gebeuren. Ik ben me er bovendien heel goed van bewust dat ik noch in de literaire noch in de politieke wereld die status bereikt heb, die mijn talent en mijn harde werk misschien gerechtvaardigd zouden hebben. In de literatuur is de verklaring eenvoudig: hoewel hardwerkend, ben ik niet intelligent genoeg om beter te schrijven dan ik doe. In de politiek is het deels te wijten aan gebrek aan inzet en zelfs aan moed, en deels aan een combinatie van ongelukkige omstandigheden... In 1938 was er een moment dat het leek alsof ik een politieke toekomst had, maar dat moment ging voorbij. Ik greep de kans niet. Hoe erg vind ik dat alles nu? Ik verlang absoluut niet naar een ambtelijke positie of naar macht. Ik weet heel eerlijk, dat als ik het ambassadeurschap in Parijs of Rome aangeboden zou krijgen, ik zou aarzelen om het te accepteren, niet alleen omdat Viti het zou haten, maar omdat ik er niet naar verlang om prominent en voornaam te zijn. Maar ik ben natuurlijk teleurgesteld door mijn literaire wansucces. En het idee dat mijn reputatie niet zo zeer berust op mijn politieke of op mijn literaire werk, maar meer op mijn journalistieke en radio werk, zint me niet erg. Ik betreur dat alles flauwtjes. Ik zie, aan de andere kant, een lang leven achter me, besprenkeld met zonneschijn en vol vrolijke kleuren. En drie mensen in mijn leven te hebben zoals Viti en Ben en Nigel [zijn zoons] is iets groters dan al het materiële succes. Want als geluk echt het doel in het leven is, dan heb ik vast en zeker veertig jaren van geluk gekend...’ (21 november 1946)
Het is moeilijk uit te maken, op welk terrein, de literatuur of de politiek, Nicolsons grootste | |
[pagina 66]
| |
talent en ambitie lagen. Nicolson zelf twijfelde ook over deze vraag. Het is een weerkerend thema in zijn dagboeken. Zo noteert hij op 19 juni 1935 ‘...mijn verlangen om de politiek in te gaan wordt gemotiveerd door andere gevoelens dan echte politieke ambitie of geschiktheid... ik wil het openbare leven betreden deels uit een gevoel van nieuwsgierigheid, deels uit plichtsbesef, en deels omdat ik onvoldoende vertrouwen heb in mijn eigen literaire talenten. Natuurlijk zou ik liever de Proust van Engeland zijn - si qua fata aspera rumpas Tu Marcellus eris. Toch aarzel ik om wat van mijn leven rest te wijden aan literaire arbeid, tenzij ik zeker weet, dat zulk werk echt meer is dan het toegeven aan een hobby. Nu valt dit alles samen met iets wat me zeer verbaast. Ik vind het merkwaardig, dat iemand als ik die zo hard gewerkt heeft en die zo veel boeken geschreven heeft, geen serieuze literaire positie verworven heeft. Ik heb gedacht dat dit toegeschreven moet worden aan het feit, dat ik niet wezenlijk een literair talent bezit. Ik verlang daarom naar de politiek als een soort alibi voor mijn literaire falen.’ (19 juni 1935)
De onzekerheid van Nicolson over de kwaliteit van zijn literaire werk blijkt uit de manier, waarop hij reageert op één van de weinige echt negatieve recensies, die op zijn werk verschenen. Het ging om een artikel van Edmund Wilson in de New Yorker. ‘Ik dacht dat het me geen zier kon schelen wat over mij in wat voor artikel dan ook in de New Yorker geschreven zou worden, maar uit beleefdheid vertelde ik dat Stuart [degene, die hem op het artikel attent maakte] niet. Maar toen ik vluchtig naar de ondertekening keek en zag dat het van Edmund Wilson was, dacht ik anders. Ik wist, dat ik me zeker zeer veel moest aantrekken van wat Edmund Wilson schreef. Het moest voor een recensie van “The Desire to Please” doorgaan, maar was in feite een artikel over het merendeel van mijn werk, en het was getiteld “Through the Embassy Window”. Het algemene thema was dat in weerwil van mijn literaire talent ik met uitzondering van Some People niet in staat was geweest een goed boek te schrijven, vanwege het feit dat tussen mij en het leven een glazen ruit stond. Die glazen ruit bestond uit mijn aristocratische vooroordelen en puriteinse opvoeding. Dus hadden Byron, Verlaine en Swinbume mij diep geschokt; ik had niets begrepen van de fundamentele sociale bewegingen van mijn tijd; en mijn diplomatieke studies zijn “schooljongensver-haaltjes, waarin Engeland altijd St. George is”. Het komt me absurd voor dat iemand van Wilsons grote intelligentie mij zou beschouwen als “well-brushed and well-bred” of vermoedt, dat ik ooit geschokt zou kunnen worden door de verdorvenheid van geniale mensen. Ik geloof, dat hij de symptomen verkeerd heeft, maar ik heb het nare gevoel, dat hij het wat de ziekte betreft bij het rechte eind heeft. Er is iets (is het een afkeer van emotie, of louter een gebrek aan spieren in mijn hoofd) dat het meeste van mijn schrijven oppervlakkig maakt. Ik vind dat naar, omdat ik in mijn leven tien miljoen woorden geschreven moet hebben en het is treurig, dat die dan zo waardeloos zouden zijn. Maar toen ik het artikel een derde keer las, verdween mijn irritatie. Ik was blij dat Wilson een artikel had gewijd aan boeken, die hij zorgvuldig had gelezen, en zijn aardige woorden over Some People maakten goed, dat hij de rest als “onbevredigend” classificeerde. Maar als ik werkelijk door het leven ben gegaan als een Bohemien volgens de fatsoensrakkers en als een burgerman volgens de Bohemiens, dan moet er ergens iets heel, heel mis zijn.’ (21 februari 1944)
Niettemin vormde de negatieve kritiek van Wilson een uitzondering. Nicolsons werk werd in de loop van de tijd met toenemende welwillendheid ontvangen en een bekroning van zijn talent als auteur en historicus was zeker het feit, dat hij in 1948 uitverkoren werd de officiële biografie van George v te schrijven. King George v, His life and Reign verschenen in 1952, was een groot publiek succes en maakte Nicolson beroemd, voor zover hij dat nog | |
[pagina 67]
| |
Harold Nicolson
| |
[pagina 68]
| |
Henry David Thoreau
De boshut van Thoreau (breed 3,5 meter, lengte 4,6 meter. Totale kosten: $ 28,12½)
| |
[pagina 69]
| |
niet was. Binnen veertien dagen waren er tienduizend exemplaren verkocht en vele meer zouden nog volgen.Ga naar eind5. Maar het leek wel of deze erkenning voor Nicolson te laat kwam. ‘Er is een uitmuntende recensie van George v door Kingsley Martin in de New Statesman. Ook een hele goede door [Lord] Samuel in de Sunday Times. Een behoorlijk knorrige door Walter Elliott in de Observer. Maar de hele indruk is er één van uitgebreide en uitgesponnen bewieroking. Hoeveel daarvan is toe te schrijven aan het heel echte respect dat mensen voor King George hebben? Nooit heb ik zo'n lofzang meegemaakt. Ik vermoed dat ik in de wolken behoor te zijn. Maar op een of andere manier raakt het mij eigenlijk niet en ervaar ik geen gevoelens van zelf-bevrediging. Christabel [Aberconway] zegt dat dit te wijten is aan mijn “verlies aan vitaliteit”. Ja, ik word een oude man.’ (17 augustus 1952) Er is sprake van dat Nicolson ter gelegenheid van het verschijnen van King George v geridderd wordt - iets wat hij in zijn hart beneden zijn aristocratische waardigheid acht, een tikkeltje bourgeois eigenlijk, en ook als een te geringe waardering voor zijn werk beschouwt. ‘Ik heb een gesprek met Viti over mijn kcvo [Knight Commander of the Royal Victorian Order]. Ze vindt, dat hoe pijnlijk het ook is, het moeilijk zou zijn om te weigeren. Na al het geweeklaag over het boek, zou een cvo de indruk geven dat de Souverein onaangenaam getroffen was. Maar hoe veel liever had ik een dozijn flessen champagne of een reiswekker cadeau gehad.’ (28 augustus 1952)
Mag Nicolson dan toch uiteindelijk op literair gebied erkenning gevonden hebben, zijn politieke carrière bleef zonder een dergelijke bekroning. In Times Literary Supplement trekt de recensent van Nicolsons biografie van Benjamin Constant, verschenen in 1949, een duidelijke parallel tussen Constant en zijn biograaf ‘....beide mannen waren aristocratische bohemiens. Beiden kwamen er toe politiek als hun beroep te beschouwen, terwijl ze bij uitstek literatoren waren. Geen van hen was succesvol en geen van hen begreep, dat clichéspuwende nullen dikwijls effectievere politici zijn dan mannen van intellectuele uitnemendheid.’Ga naar eind6. Inderdaad, hoewel Nicolson tien jaar lid van het Lagerhuis was (1935-1945) en gedurende een korte periode in het oorlogskabinet van Churchill een ondergeschikte post bekleedde, zijn politieke carrière kan niet als een succes bestempeld worden. De oorzaken hiervan zijn talrijk en houden Nicolson ook in zijn dagboeken bezig. ‘Ik ben me er niettemin van bewust, dat mijn politieke carrière tegenslag heeft ondervonden. Ik bezit niet voldoende vechtlustige instincten om mijn persoonlijkheid aan het Lagerhuis op te leggen... Maar ik voel ergens dat ik niet voldoende viriel ben om mij aan het Huis op te dringen en te oud om stap voor stap een reputatie op te bouwen zoals Baldwin deed.’ (31 december 1937) ‘Ik dineerde samen met Rob Bernays. Hij vervloekt me om mijn gebrek aan zelfbewustheid. Hij is te beleefd om het te zeggen, maar hij denkt dat ik een zacht ei ben geweest in deze baan [Parliamentary Secretary op het Ministerie van Informatie]. Hij vindt dat alles in orde zou zijn als ik minder het verlangen had om te behagen en meer om te overheersen. Ik beken dat het me dikwijls een raadsel is, waarom iemand van mijn kunde, kennis, ervaring, ijver en integriteit niet op een of andere manier enige invloed zou kunnen uitoefenen... Ik denk dat het komt, omdat mensen zeggen: “Ach Harold! Wel, die maakt nooit narigheid wat er ook gebeurt”.’ (25 juni 1941) Lord Clark, een collega op het Ministerie van Informatie en een vriend van Nicolson, was veel harder in zijn oordeel: ‘Harold wekte op een merkwaardige manier een indruk van onbetekenendheid. Hij had absoluut geen enkel talent voor politiek en was ook waardeloos in wat je de grondbeginselen van politiek zou kunnen noemen, vergaderingen, interviews etc.... Er was iets in zijn houding tegenover publieke kwesties, dat een indruk van onverant- | |
[pagina 70]
| |
woordelijkheid gaf.’Ga naar eind7. En ook met dit harde oordeel stemde Nicolson op de voor hem karakteristieke wijze in. ‘In feite heb ik mijn politieke carrière geruïneerd door niet genoeg over politiek te weten toen ik er aan begon.’ (1 november 1942)
Het prestige, dat hij door zijn expertise op het gebied van de buitenlandse politiek had, wist hij dikwijls door een paar politieke onhandigheden te vernietigen. Daarnaast had hij van sommige onderdelen van het politieke handwerk, zoals het op Engelse manier voeren van een verkiezingscampagne, een grote afkeer. In een brief aan V. Sackville-West schrijft hij over zijn campagne in Leicester in 1935 (die hem overigens zijn Lagerhuiszetel op levert): ‘Over het algemeen is er bij dingen zoals dit altijd wel iets, een geïsoleerd moment, dat je leuk vindt. Ik haat en verafschuw elk moment van deze verkiezing. Niet dat het kantoorwerk of de interviews erg vervelend zijn; maar de avondvergaderingen zijn zulk een absolute hel dat zij de hele dag als een klomp lood op je ziel drukken. Het herinnert me aan de dagen toen ik bang was in het donker en ik huiverde wanneer de middag naar zonsondergang neigde en het bedtijd werd. Wanneer de lichten hier in de straten aan gaan, zinkt de moed me vreselijk in de schoenen - “het uur des oordeels nadert”.’ (7 november 1935) De aristocratische erudiet, die de genoegens van een goede tafel en een flitsende conversatie weet te waarderen, slaakt een zucht van verlichting, wanneer hij verneemt, dat een verkiezingsvergadering in Croydon wegens een voetbalwedstrijd op hetzelfde tijdstip wordt afgelast. ‘Ik was overgelukkig. Maar toen maakte het idee om terug te keren naar dit ongelooflijk beroerde hotel me wanhopig. Plotseling realiseerde ik me dat het heel eenvoudig zou zijn om naar Londen te gaan en daar te dineren. Dus pakte ik de trein en ging naar de Travellers. Daar had ik geluk. Roger Senhouse [uitgever en vertaler] gaf een diner en vroeg me aan te schuiven... We waren erg vrolijk. Bob [Boothby, conservatief Lagerhuislid] was heel amusant en ik moest er zo om lachen dat ik er pijn van in mijn zij kreeg. Dat had ik echt nodig! Toen ik mijn hotelleven en de publiciteit beschreef, zei Leigh Ashton [directeur van het Victoria en Albert Museum]: “Maar mijn lieve Harold, waarom ben je er in godsnaam dan aan begonnen?” “Ach,” zei ik, “de loop van de gebeurtenissen.” “De loop van de gebeurtenissen kan me wat,” zei Bob, “verandering van leven zal je bedoelen.”’ (uit een brief aan V. Sackville-West, 29 februari 1948)
In zijn veel gelezen wekelijkse rubriek ‘Marginal Comment’ in de Spectator beschreef Nicolson zijn (verloren) verkiezingscampagne in Croydon. ‘Voorafgegaan door een luidsprekerwagen, als een of andere prijsstier getooid met een reusachtige roset, moet de kandidaat in het midden van de straat wandelen en charme uitstralen... Zodra de canvassers een of andere huisvrouw of huurder bereid hebben gevonden de kandidaat een handje te geven of hem een vraag te stellen, wordt hij naar de deur geroepen. Met bescheiden hoffelijkheid nadert hij dan zijn potentiële kiezer, licht kruiperig zijn hoed, en stelt zich met enige welgekozen woorden voor. Ondertussen schalt de luidspreker verderop in de straat maar door, af en toe onderbroken door de meer gunstige episoden uit het leven van de kandidaat en de meer populaire passages uit zijn redevoeringen en verkiezingsprogramma. Ik ontdekte, tot mijn verbazing, dat ik echt een hele slechte canvasser was. Het was niet alleen dat een zekere aangeboren trots me afschrikte openlijk reclame voor mezelf te maken; het was niet louter dat ik een afkeer van het gesprek om het gesprek heb; het had er ook mee te maken, dat ik zo geïnteresseerd raakte in de menselijke problemen die me werden toevertrouwd dat ik niet verder wilde lopen en tegen de deurpost wilde gaan leunen om te luisteren naar al die menselijke sprookjes. Maar ik zou door een verandering van een toon van de luidspreker naar mijn plichten terug geroepen worden; de stroom van kruipe- | |
[pagina 71]
| |
righeid zou plotseling door een stem onderbroken worden, die zou zeggen, “Schiet alstublieft op, Mr. Nicolson, we hebben niet de hele avond de tijd.” Terug naar het midden van de straat, met de welwillende glimlach van een oudere man.’ De badinerende toon van dit artikel wekte de woede van zijn politieke aanhangers en betekende in 1948 het definitieve einde van zijn politieke carrière.
Een zeer gewichtige reden voor de bescheidenheid van zijn politieke succes was, dat Nicolson weigerde zich bij één van de grote partijen aan te sluiten, zich bij voorkeur wendde tot op voorhand kansloze partijtjes dan wel als ‘onafhankelijke’ opereerde. In 1931 hield hij zich bezig met de New Party van Oswald Mosley, die toen juist de Labour Party verlaten had. Deze New Party, overigens zeker geen fascistische partij, maar een partij, die door een krachtig Keynesiaans program (Keynes zelf stond er ook sympathiek tegenover) economisch herstel nastreefde, verwierf geen enkele aanhang en werd in 1932 bij gebrek aan belangstelling opgeheven.Ga naar eind8. In 1935 kwam Nicolson als aanhanger van Ramsay McDonald, de aanvoerder van een kansloze afsplitsing van de Labour Party, met de steun van een conservatieve kiesvereniging in het Lagerhuis als vertegenwoordiger van Leicester West. Deels vloeiden deze merkwaardige voorkeuren voort uit politieke onhandigheid en gewoon politiek onbenul. Deels ook uit het feit, dat Nicolson weigerde zijn politieke integriteit op te geven en zich neer te leggen bij de discipline van een grote partij. In de nadagen van zijn politieke carrière meldt hij zich in een vertwijfelde poging om alsnog in het Lager- of Hogerhuis terug te keren aan als lid van de Labour Party, waarvoor hij dan zijn mislukte campagne in Croydon voert. Maar echt thuis gevoeld heeft hij zich in die partij niet. ‘Ik ga met Charles Fletcher-Cooke en Noel Annan naar een diner van de Haldane Society. Het was mijn eerste Labour vergadering. Ik verafschuwde het. Maar goed, ik was samen met twee charmante lieden van mijn eigen soort en het gehoor bestond voornamelijk uit jonge advocaten met hun vriendinnetjes. Maar de sfeer van kameraadschappelijke vijfde-rangsheid ergerde me. Groentesoep hadden we, en lever en uien en bier. Er waren toespraken door de Lord Chancellor, door Stafford Cripps, door [Sir Frank] Soskice... Op het eind zongen we allemaal de Red Flag. Ik wist altijd dat ik een theoretische socialist was. Ik vind echt dat we totalitarisme of tyrannie alleen kunnen vermijden door een geplande sociale economie. Ik geloof dat we dat in dit land kunnen bereiken zonder de vrijheid van het individu te vernietigen. Daarvoor ben ik bereid te werken. Maar die valse kameraadschappelijkheid en dat Red Flag gedoe staan me vreselijk tegen.’ (25 april 1947)
Zie daar Harold Nicolson, een erudiete aristocraat op het breukvlak van diplomatie, journalistiek, politiek en literatuur. Intelligent, nieuwsgierig, ambitieus, maar niet verwaand. De vriendelijkheid zelve, bohemien en levensgenieter, die te weinig strijdlust en te weinig zelfvertrouwen bezat om echt politieke macht op te eisen en uit te oefenen en zich daarom met de rol van waarnemer tevreden stelde. Zijn dagboeken vormen een weerspiegeling van deze habitus. Zij verschaffen geen inkijkjes in de donkere kamers van de politieke macht, al was het maar omdat Nicolson deze niet betreden heeft. Overigens, ware dit wel het geval geweest dan zou Nicolsons aangeboren gevoel voor discretie hem verhinderd hebben er over te schrijven. Natuurlijk is er wel veel politieke anecdotiek in zijn dagboeken: ‘Jan Masaryk [voor de tweede wereldoorlog ambassadeur van Tsjecho-Slowakije in Londen; zoon van de stichter van de Tsjechische staat], die ik deze week bezocht, vertelde me drie vreemde verhalen. Toen Konrad Henlein [de nazistische aanvoerder van de Sudeten-Duitsers] hem opzocht in de | |
[pagina 72]
| |
Tsjechische ambassade in Londen, werd hij vergezeld door een ss-lijfwacht, en toen Jan wat verbaasd leek door diens aanwezigheid, zei hij: “Mijn vriend hier vergezelt me overal waar ik ga.” Jan opende de deur naar zijn ontvangkamer en floot zijn Aberdeen terrier. De hond kwam kwispelstaartend aan rennen. “Mijn vriend hier,” zei hij tegen Henlein, “vergezelt me overal waar ik ga.” Henlein was geamuseerd. De Gestapoman was helemaal niet geamuseerd. Hij vertelde me, dat hij tussen Godesberg en München Neville Chamberlain in Downing Street had bezocht. Chamberlain was uiterst prikkelbaar en zei steeds: “Onderbreek me niet!” Jan zei: “Mr. Chamberlain, ik ben bang dat ik geen beroepsdiplomaat ben. Dat was niet de bedoeling. Na de laatste oorlog kreeg ik £ 50.000 per jaar aangeboden om President van de Skoda fabrieken te worden.” Chamberlains ogen schitterden bij zulk een commerciële verhevenheid. “En waarom in godsnaam pakte je dat niet aan?” “Ik vond, weetje, dat Masaryks zoon geen instrumenten van oorlog maar instrumenten van vrede behoorde te maken, en daarom werd ik diplomaat.” Chamberlain was diep onder de indruk en behandelde hem daarna veel beleefder. Het derde verhaal was bloedstollend. Na München gaf Perry Brownlow Chamberlain een sigarettendoos, waarop de kaart van Europa was gegraveerd en waarbij Berchtesgaden, Godesberg en München door drie saffieren werden gemarkeerd. Toen Jan ontslag had genomen en afscheid kwam nemen, werd hij naar Mrs. Chamberlain gebracht. De sfeer was lichtelijk gespannen en om voor enige opluchting te zorgen zei Mrs. Chamberlain: “Oh, Mr. Masaryke, ik moet U die prachtige sigarettendoos laten zien die Lord Brownlow zo pas aan Neville gegeven heeft!” De sigarettendoos kwam te voorschijn. “Ik noem dat,” zei Jan, “de lelijkste sigarettendoos, die een Britse premier ooit bezeten heeft.” “Waarom in godsnaam zegt U dat?” vroeg Mrs. Chamberlain.’ (5 maart 1944) Naast deze overvloedige ‘petit histoire’ toont Nicolson veelvuldig zijn talent om in het voorbijgaan personen te karakteriseren. ‘Ik denk, dat het de combinatie van echt religieus fanatisme en geestelijke listigheid is, waardoor Mr. Chamberlain je zo'n afkeer bezorgt. Hij heeft alle hardheid van een zelfingenomen man zonder ook maar iets van de edelmoedigheid te hebben van hen, die door duurzame morele beginselen geleid worden.’ (26 april 1939) Maar voor alles zijn de dagboeken van Nicolson signalementen van de wisseling van de politieke stemming in deze dramatische periode in de Engelse geschiedenis. De dofheid en wanhoop tijdens de economische depressie van de jaren dertig. Het kortzichtig egoïsme van de appeasement politiek. De hoop op vrede, de angst, de vertwijfeling en vernedering tijdens en na München in 1938. De donkere vastberadenheid van het eenzame Engeland in de eerste oorlogsjaren. De aanblik, het geluid en de stank van Londen in de tijd van de Blitz en de smaak van de overwinning. De teleurstellingen van de periode erna, de ontmanteling van het Britse rijk, het debâcle van Suez. Hoogtepunten in deze dagboeken zijn ongetwijfeld Nicolsons beschrijvingen van de wijze, waarop Churchill zijn landgenoten in de donkerste momenten van de oorlog op de been weet te houden. Singapore is door de Japanners veroverd. De Duitse slagschepen Schamhorst en Gneisenau ontsnapten aan Engelse luchtaanvallen. De Engelsen zelf verliezen de Prince of Wales, de Queen Elizabeth en de Valiant. ‘Geheime Zitting in het Huis. Ik mag zelfs niet in mijn dagboek alle details geven van wat er gebeurd is, maar ik kan wel een schets geven. Cripps, terug uit India, werd met meer toejuichingen ontvangen dan Winston. Toen de laatste het woord nam (en nadat alle vreemdelingen waren opgespoord en uit het Huis waren verwijderd), nam hij zijn flegmatieke, koppige ploegershouding aan. Hij vertelt over Singapore, waar het gedrag van ons omvangrijke leger “niet in overeenstemming schijnt te | |
[pagina 73]
| |
zijn geweest met de vroegere of huidige geest van onze strijdkrachten”. Hij vertelt ons over de marinepositie in de Indische Oceaan, en hoe de schepen ten onder gingen. Hij vertelt ons over het Midden-Oosten en wat er in Alexandrië gebeurde. Hij vertelt ons over onze huidige gevaren en vooruitzichten en weidt breed uit over de zware verliezen, die we in het Oosten van de Atlantische Oceaan lijden. Het is een lange en onbarmhartige catalogus van rampspoed en ongeluk. En terwijl hij ons het één na het ander vertelt, stijgt langzaam de stemming in het volgepakt Huis. “Niemand,” beginnen leden in hun hart te voelen, “niemand behalve hij kan ons zo veel rampspoed vertellen als hij en het vertrouwen eerder vergroten dan verkleinen.” Hij heeft de psychologische kracht van een uitstekende specialist, die je vertelt dat er tekenen van tuberculose zijn, dat je erg ziek kunt worden, maar dat herstel zeker is. En terwijl dit gevoel groeit, groeit er tegelijk een gevoel van schaamte over het feit dat we aan hem getwijfeld hebben. Hij besluit zonder retoriek, maar met een mededeling over onze vliegtuigproductie, die bevredigend is. Het Huis geeft hem een grote ovatie...’ (23 april 1942)
Dit alles maakt de dagboeken van Harold Nicolson tot rijke lectuur. Maar wat werkelijk fascineert, is de wijze waarop Nicolson de spanning beschrijft die bestaat tussen zijn uitmuntende inzicht in de internationale politieke ontwikkelingen en zijn onvermogen om het Engelse buitenlandse beleid in de door hem gewenste richting te sturen. Van het begin af aan was hij tegenstander van de appeasement politiek van Baldwin en vooral van Chamberlain. Hij ziet met afschuw de oorlog naderen. Die zekerheid doet hem meer pijn dan het feit, dat hij wegens zijn consequente kritiek op het regeringsbeleid uitgescholden en vernederd wordt. Anderzijds erkent hij ook bij zich zelf tegen beter weten in, de hoop en het verlangen, dat de vrede gehandhaafd blijft. Wanneer de oorlog, die hij jarenlang heeft zien aan komen, zekerheid is geworden, kan Nicolson dat emotioneel nauwelijks verwerken. Nog voordat Hitler een jaar aan de macht is, schrijft hij: ‘We bespreken de revisie van de Vredesverdragen en de toestand van Europa. Ik neem het standpunt in dat niets behalve “overwinning” de Duitsers tevreden zal stellen en dat zij het verdrag van Versailles als een artisjok zullen behandelen. Blaadje voor blaadje zullen ze er vanaf scheuren. De slechte delen van dat Verdrag hebben zich zelf echter al gereviseerd. Wat rest is niet onrechtvaardig en de verstoring daarvan zal alles in de war brengen.’ (20 december 1933) Tijdens de crisis, die door de Rijnlandbezetting in 1936 veroorzaakt werd, noteert Nicolson: ‘De Fransen weten dat tot de invasie van de gedemilitariseerde zone besloten werd tegen het advies van de Duitse Generale Staf en Buitenlandse Zaken in, en daarom vinden zij dat als we een beetje vastbeslotenheid tonen, we Hitler bij zijn eigen mensen in discrediet zouden kunnen brengen. Aan de andere kant, als we niets doen, dan zullen de Volkenbond en Collectieve Veiligheid niet langer iets betekenen. Dit alles is onweerlegbaar, maar ook onweerlegbaar is dat het land ons niet zal toestaan drastische maatregelen te nemen in een kwestie, die zij als een puur Franse aangelegenheid beschouwen.’ (11 maart 1936) ‘We worden dus gesteld voor de keuze of ons woord te breken of het risico van oorlog te lopen. Het ergste is dat de Fransen op een bepaalde manier gelijk hebben. We weten dat Hitler gokte met deze coup. We weten dat Schacht hem vertelde dat het tot een financiële ramp zou leiden, dat Neurath hem vertelde dat het een gevaarlijke diplomatieke situatie zou scheppen, en dat de Generale Staf hem vertelde dat wanneer Frankrijk en Engeland samen zouden optreden, er geen kans op verzet zou zijn. Dus als we Duitsland een ultimatum zouden stellen, dan zou zij in alle redelijkheid terug moeten krabbelen. Maar als ze dat niet doet, hebben we oorlog. Natuurlijk winnen we die en we zullen Berlijn binnentrekken. Maar | |
[pagina 74]
| |
wat hebben we daar aan? Het zou alleen maar communisme in Duitsland en Frankrijk betekenen, en daarom zijn de Russen er zo dol op. Bovendien, de bevolking van dit land weigert absoluut een oorlog te voeren. We zouden met een algemene staking geconfronteerd worden als we alleen maar zo iets zouden suggereren. We zullen dus op laffe wijze terug krabbelen en Hitler zal gescoord hebben. We moeten deze vernedering zo goed mogelijk verwerken en er op rekenen in Europa uitgelachen te worden. Dat vind ik niet zo erg. We kunnen onze aangetaste reputatie wel weer herstellen. Maar het betekent het definitieve einde van de Volkenbond en dat vind ik verschrikkelijk. Heel verschrikkelijk.’ (uit een brief aan V.S.W. 12 maart 1936) ‘Ik dacht aan mijn zoons en aan mijn zoons’ zoons en ik wenste, dat alles eenvoudiger was en dat er nooit zo iets als Duitsland had bestaan.’ (brief aan V.S.W. 17 maart 1936) ‘Ik lunchte alleen met Robert Vansittart [Permanent Under-Secretary of State op het Ministerie van Buitenlandse Zaken] bij hem thuis. Van was uitzonderlijk aardig en vriendelijk. Zijn opvatting is dat een Duitse hegemonie in Europa het einde van het Britse rijk betekent en dat we geen recht hebben om Duitsland voor een generatie af te kopen door haar de vrije hand in de Slavische landen te laten. Zodra zij zich in een onaantastbare positie heeft genesteld, zal zij zich naar ons omdraaien en we zullen dan te zwak zijn om haar te weerstaan. Ik denk dat hij in theorie gelijk heeft, maar in de praktijk is het vrijwel onmogelijk voor ons om het Britse volk voor de zaak van de Tsjechen tegen Duitsland te laten vechten.’ (brief aan V.S.W. 28 april 1936) ‘Zij zijn aan het zonnebaden wanneer ik aankom. Het is erg heet. Ik drink wat bier. Bij de lunch discussiëren we over de Nazi's. De Channons [conservatief Lagerhuislid] zijn helemaal gevallen voor de champagne-achtige invloed van Ribbentrop en de jeugdige invloed van de Brunswicks, de Wittelsbachs en het Huis van Hesse Cassel. Zij waren naar de Olympische Spelen geweest en waren niet in het minst ontsteld over Goering of Goebbels. Zij vinden Ribbentrop een prima kerel, en dat we het dappere kleine Duitsland haar gang moeten laten gaan, wanneer zij zich te goed doet aan de Roden in het Oosten en dat we het decadente Frankrijk kalm moeten houden, wanneer ze daar mee bezig is. Anders zullen we niet alleen de Roden in het Westen hebben, maar ook bommen op Londen, Kelvedon [het landgoed van Channon] en Southend. Ik zeg dat dit misschien wel handig uitkomt, maar dat het verkeerd is. We vertegenwoordigen een bepaald type van beschaving en we zondigen tegen het licht als we dat type verraden. Wij staan voor tolerantie, waarheid, vrijheid en good humour. Zij staan voor geweld, onderdrukking, leugenachtigheid en bitterheid. Chips [Channon] zegt, dat we niet het recht hebben de regeringsvorm of het denken in een ander land te kritiseren. Ik antwoord, “Homo sum, humani nil...” [Terentius: ik ben een mens en acht niets menselijks mij vreemd].’ (20 september 1936)
Wanneer in 1938 de Tsjechische crisis zich ontwikkelt, heeft meer dan een kleine minderheid het vertrouwen in de politiek van appeasement verloren. Toch blijven de meeste politici Chamberlain steunen, omdat zij denken dat Engeland militair op dat ogenblik nog te zwak is om Duitsland te weerstaan. Vooral de stellige overtuiging, dat door massale bombardementen de Engelse steden in de eerste uren van de oorlog in puin zullen worden gelegd, speelt daarbij een grote rol. Nicolson citeert Churchill: ‘Hij zegt dat de situatie slechter is dan in 1914. “Wij lopen de kans alles te verliezen wanneer we geen krachtige maatregelen nemen. Maar als we krachtige maatregelen nemen, dan zal Londen in een half uur in puin liggen”.’ (16 maart 1938) ‘Malcolm [MacDonald, fractiegenoot van Nicolson] zegt dat, hoewel hij het er mee eens is, we echt niet sterk genoeg zijn om een oorlog te riskeren. Het zou de slachting van vrouwen en | |
[pagina 75]
| |
kinderen in de straten van Londen betekenen. Geen Regering kon een oorlog riskeren omdat onze luchtafweer in zo'n lachwekkende toestand verkeert. Zelfs als de Duitsers onze huidige zwakte uitbuiten om een nog sterkere positie tegenover ons op te bouwen, dan moeten we dat risico maar lopen. Geen Kabinet, dat weet hoe armzalig onze verdediging is, kan enig risico lopen. Alles wat we kunnen doen is door een verstandige terugtocht en goede diplomatie de gevaren, waarmee we geconfronteerd worden, te verminderen... Hij wil dat ik met Chamberlain ga praten. Ik zeg dat onze opvattingen zo fundamenteel van elkaar verschillen dat dat geen zin heeft.’ (29 maart 1938) ‘Hoe moeilijk is het te beslissen wat het beste is. Mijn opvatting is: 1. Onze oude tradities en beginselen waren gebaseerd op de theorie, dat we de zwakken moesten beschermen en de sterken weerstaan. 2. Ik weet dat deze theorie gebaseerd was op onze eigen veiligheid en een luxe was, ons verschaft door onze eigen onkwetsbaarheid, en daardoor zekerheid van een uiteindelijke overwinning. 3. Chamberlain (die de hersenen en de manieren van een kleerborstel heeft) streeft alleen naar het verzekeren van tijdelijke vrede ten koste van een uiteindelijke nederlaag. Hij zou alles aan Duitsland willen geven wat ze op dit ogenblik wil, en begrijpt niet dat als we dat doen, we andere eisen later niet kunnen weigeren. Als we de Duitse krokodil zoet houden met vis uit andermans vijver, dan zal zij zo vet worden, dat ze vis uit onze eigen vijver komt eisen. En dan zullen we niet machtig genoeg zijn om ons te verzetten... Ik geloof dat we mogelijkerwijs tien jaar de vrede kunnen handhaven door met Frankrijk en Rusland de Duitsers alles toe te staan wat zij willen. Maar op het einde van die periode zouden we alleen staan zonder vrienden en zonder verdediging. Frankrijk zou verdwenen zijn: het Volkenbond idee zou verdwenen zijn: de kleine staten zouden verdwenen zijn: Duitsland zou de voedselreserves van Hongarije hebben en bovendien de olie van Roemenië. We zouden machteloos zijn. En dan zou Duitsland tegen ons zeggen: “Even afrekenen heren.”’ (6 juni 1938) ‘Hoe moeilijk is het te beslissen. Viti vindt dat de Sudeten-Duitsers gelijk hebben om zelfbeschikking op te eisen en dat de Tsjechen hoe dan ook zonder hen gelukkiger zouden zijn. Maar als we op dit punt toegeven, dan zullen de Hongaren en Polen ook zelfbeschikking opeisen en het resultaat zal zijn, dat Tsjechoslowakije ophoudt een onafhankelijke Staat te zijn. Vita zegt dat als het allemaal zo kunstmatig is, dat land nooit gesticht had moeten worden. Dat is misschien waar, maar God mag weten hoe we haar bestaan in 1918 niet hadden kunnen erkennen.Ga naar eind9. Het scheen allemaal zo'n realiteit in die dagen. Hitler heeft alle argumenten aan zijn kant, maar in wezen zijn het valse argumenten. En wij, die het recht aan onze kant hebben, kunnen niet zeggen, dat ons echte recht het weerstaan van de Duitse hegemonie is. Dat is “imperialistisch”...’ (15 september 1938)
Harold Nicolson blijft een overtuigd tegenstander van Chamberlain. Hij beschrijft hoe Chamberlain op 28 september in het Lagerhuis op dramatische wijze zijn vertrek naar München aankondigt: ‘Een ogenblik was het Huis doodstil. En toen barstte het hele Huis in een orkaan van toejuichingen uit, omdat zij wisten dat dit vrede kon betekenen. Dat was het einde van de redevoering van de premier, en toen hij ging zitten, stond het hele Huis als één man op om hem eer te bewijzen voor deze prestatie. Ik bleef zitten. Liddall [een conservatief] siste achter me: “Sta op, jij schoft.”... [Ik ging naar huis]...Ik merk bij me zelf een immens gevoel van lichamelijke opluchting, dat ik vanavond niet bang hoef te zijn voor Duitse bommen. Maar mijn morele benauwdheden zijn op geen enkele manier verminderd.’ (28 september 1938) In het Lagerhuisdebat over de accoorden van München is Nicolson één van de weinigen, die zich krachtig tegen Chamberlain verzet. ‘Ik weet dat diegenen onder ons, die geloven in de tradities van onze politiek, die geloven | |
[pagina 76]
| |
dat het een belangrijke functie van dit land is om morele maatstaven in Europa te verdedigen, om geen vriendschap te sluiten met landen, die zich aantoonbaar slecht gedragen, maar om een soort criterium te stellen, waaraan kleinere landen kunnen afmeten wat goed is in de internationale politiek en wat niet - Ik weet, dat diegenen, die zulke opvattingen er op nahouden, er van worden beschuldigd de Foreign Office mentaliteit te hebben. Ik dank God dat ik de Foreign Office mentaliteit bezit.’ In de weken daarna wordt Nicolson om deze standpuntbepaling sterk aangevallen. Hij wordt uitgedaagd om op een vergadering van conservatieven zijn opvattingen te verdedigen. ‘Ik ben gelukkig, wanneer de laatste vragensteller zegt: ‘Wat zou U gedaan hebben in de plaats van Mr. Chamberlain.’ Daar is een prachtig antwoord op. ‘In de eerste plaats ga ik er vanuit, dat wanneer ik sinds 1931 een belangrijke minister was geweest, ik nooit in de plaats van Mr. Chamberlain had kunnen komen te verkeren. Of ik zou een sterk land achter me gehad hebben, of ik had al lang geleden ontslag genomen. Maar zelfs als ik dit land zo zwak had laten worden, dat we de Duitse diplomatie niet konden weerstaan, dan zou ik vermeden hebben een belangrijk punt te maken van een kwestie, die door dit volk niet als een direct belang van dit land wordt beschouwd, maar ik zou er bij de Tsjechen op aan hebben gedrongen om er met de Duitsers maar het beste van te maken. Als ik echter deze voorzorgen had verwaarloosd en me zelf in München als een lam op de slachtbank had gevoeld, dan zou ik gedaan hebben wat Mr. Chamberlain heeft gedaan - ik zou het op een lopen hebben gezet. (Gemengd applaus). Maar een ding weet ik heel zeker. Dat weglopen zou ik nooit als vrede met eer hebben afgekondigd. Ik zou op Heston uit het vliegtuig zijn gekropen en tegen de menigte hebben gezegd: “Ik heb verraad gepleegd. Ik heb oorlog voorkomen, maar er is geen reden tot juichen”. Dit antwoord wordt in pijnlijke stilte aangehoord. Ik kan voelen dat het begrepen is.’ (30 november 1938) Soms is het aangenaam om gelijk te krijgen. In het geval van Nicolson zeker niet. In september 1939 is de oorlog uitgebroken, die hij verwachtte en niet kon tegenhouden. ‘Hoe vreemd zijn mijn gevoelens op dit moment. Ik haat deze oorlog en vrees de gevolgen er van. Ik weet dat wat er ook gebeurt, de oorlog alles zal vernietigen, waar ik iets om geef. Dus is er een klein, timide zelfzuchtig kantje in me, dat blijft hopen dat we een vorm van appeasement zullen bereiken nadat de Duitsers Polen veroverd hebben. Maar het echte in me haat en verafschuwt iedere capitulatie. Als Anthony [Eden] had gezegd: “We zullen vrede overwegen”, dan zou ik rampzalig opgelucht zijn geweest. Nu zei hij, “We zullen tot het einde door vechten” en ik ben gestimuleerd en gelukkig. Toch vrees ik de gevolgen. Dit betekent, denk ik, dat we leiderschap nodig hebben en dat Anthony's leiding ons aanmoedigt alle verschrikkingen te doorstaan...’ (11 september 1939) ‘Werd vroeg wakker en was vreselijk somber. Ik probeer iets te bedenken dat niet pijnlijk is, en alles wat ik kan bedenken zijn de telefoonnummers van mijn vrienden.’ (16 september 1939)
Harold Nicolson hervond zich zelf pas weer tijdens het schrijven van een speciale Penguin uitgave ‘Why Britain is at war’. De schrijver hielp de politicus weer op de been. | |
[pagina 77]
| |
|