schap zich nog zo ingespannen hebben om analoog aan het thema van de romans Stiller en Mein Name sei Gantenbein de stelling ‘Frisch is niet Frisch’ te verdedigen, de lezer van de dagboeken weerstaat de verleiding niet om ze als op zijn minst ten dele autobiografisch, als een egodocument te lezen. Hij neemt
aan, dat Max Frisch, wanneer hij in zijn dagboek verslag doet van een aantal ontmoetingen met b.v. Bertolt Brecht, Brecht ook werkelijk ooit heeft ontmoet en die ontmoetingen niet uit zijn met rollen gevulde duim heeft gezogen. Zoals Frisch in zijn dagboek ook niet uit zijn duim zuigt dat hij als architect een zwembad heeft aangelegd waarin nu nog dagelijks mensen te water gaan en waarvan de persoon van de ontwerper ervan identiek is met de schrijver Max Frisch. De dagboeken, met andere woorden, hebben ondanks dat ze de gebruikelijke grenzen van het persoonlijke dagboek verre overschrijden, wel degelijk een niet-fictieve component en ze zijn om die reden niet alleen maar door hun vorm van de romans, verhalen en toneelstukken te onderscheiden.
Het spel dat Frisch tijdens zijn hele schrijversloopbaan met de mogelijkheden van de dagboekvorm heeft gespeeld en zijn gejongleer met zijn biografische gegevens culmineert in het boek Montauk dat in '78 verscheen. Frisch noemt het ‘Eine Erzählung’, maar tegelijkertijd is het het meest dagboekachtige boek - in de klassieke betekenis van ‘dagboek’ - dat hij heeft geschreven. In Montauk doet Frisch een poging tot een autobiografische manier van vertellen, althans dat beweert de hoofdpersoon van de ‘Erzählung’ Montauk, de Zwitserse schrijver op leeftijd Max Frisch, die tijdens een verblijf in New York een affaire heeft met een jonge Amerikaanse en daarvan in de vorm van een dagboek verslag doet. De ontmoeting met de jonge vrouw beweegt de hoofdpersoon ertoe zich min of meer rekenschap te geven van de stand van zaken in zijn leven en met name van zijn relaties tot vrouwen.
Eén van de vrouwen waarmee hij lange tijd heeft geleefd is de schrijfster Ingeborg Bachmann en hij vertelt het droeve relaas van die verhouding. Het probleem dat zich bij Montauk voordoet is dat het als fictie wordt gepresenteerd (Eine Erzählung), en dat het tegelijkertijd onloochenbaar autobiografisch is. Het is de uiterste consequentie van Frisch' overtuiging dat ‘ieder ik dat zich uitspreekt een rol is, altijd, ook in het leven’. Hetzelfde probleem als bij de grote dagboeken doet zich voor: Montauk is voor een groot deel opgebouwd uit niet-fictionele, verifieerbare gegevens (bijvoorbeeld de dichtregels die hij van Ingeborg Bachmann citeert zijn door haar ook werkelijk geschreven), maar volgens Frisch' eigen concept is het dagboek-ik Max Frisch niet meer dan een rol, een afsplitsing van de dagboekschrijver Max Frisch en dus zou deze ‘autobiografische’ tekst slechts een voorbeeld van een mogelijke autobiografische tekst zijn. In feite wordt de lezer of commentator van Montauk aldus met stomheid geslagen en zou het onjuist zijn gegevens uit dit boek te gebruiken om uitspraken over Max Frisch te doen.
De verleiding om, na dit inzicht gewonnen te hebben, met een kinderlijke onschuld toch te doen alsof Max Frisch Max Frisch is en autobiografie autobiografie, is moeilijk te weerstaan en ik geef me er dan ook aan over, ik neem - met excuses aan Frisch - zijn rollenspel voor echt.
Over zijn laatste ontmoeting met Ingeborg Bachmann schrijft Max Frisch in Montauk: ‘We hebben elkaar voor het laatst op een ochtend in 1963 in een Romeins café gesproken; ik hoor dat ze in het “Haus zum Langenbaum” mijn dagboek heeft gevonden in een afgesloten lade; ze heeft het gelezen en verbrand. Het einde hebben we er niet goed afgebracht, allebei niet.’ Dat is een schokkend bericht en het maakt ook nieuwsgierig. Om wat voor soort dagboek het daarbij ging is namelijk niet duidelijk. Frisch heeft zeer tegenstrijdige uitspraken gedaan over zijn verhouding tot dagboeken en de aard ervan. Zo reageert hij in een interview met Horst Bienek, in 1962 (Werkstattgespräche mit Schriftstellern), op de vraag of hij op dat mo-