Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Maarten 't Hart De dagboeken van Soren Aaybe KierkegaardIn Private Chronicles, een studie van Engelse dagboeken, beweert R. Fothergill dat de meeste dagboeken ingrijpend worden herschreven en bewerkt alvorens men ze aan de drukker toevertrouwt. Aldus blijft er van de spontaniteit en oprechtheid die aan dit genre zo eigen zou zijn, niet veel over. Fothergill neemt bijvoorbeeld aan dat het beroemde dagboek van Pepys herschreven werd. Ook het prachtige diary van dominee Kilvert, grossier in wondermooi beschreven natuurverschijnselen en zonsondergangen, moet via bewerking van dagboek tot kunstwerk zijn omgevormd. Zou dat overigens ook gelden voor de Diarios van de, wat talent om landschappen te beschrijven aangaat, Spaanse evenknie van Kilvert, Gaspar Melchor de Jovellanos, die op zijn paard Spanje doorkruiste? Ik ben bang dat Fothergill gelijk heeft. Echte dagboeken bestaan waarschijnlijk niet. En dan versta ik onder een echt dagboek een geschrift waarin de auteur regelmatig vertelt over zichzelf en anderen, zonder opsmuk, zonder de schijn te willen wekken dat hij nobeler, edeler, humaner is dan hij in werkelijkheid was. Of juist - en dat komt misschien wel vaker voor - zonder de schijn te willen wekken dat hij er ellendiger aan toe was dan in werkelijkheid. Neem de zieleroerselen van Amiel. Wie kan na die tienduizenden bladzijden nog geloven dat hij inderdaad zo besluiteloos en schuchter en geremd was als hij voorgeeft te zijn. Ten aanzien van zijn dagboek was hij noch besluiteloos, noch schuchter, noch geremd. En zou Julien Green inderdaad zo'n vrome katholiek zijn als hij in zijn dagboek lijkt? En was Wal ter Scott inderdaad zo nobel als hij zich in zijn dagboek voordeed? Was Jouhandeau echt zo ongelukkig getrouwd? Waarom bleef hij dan bij zijn boosaardige echtgenote? Slechts de schaarse dagboeken die in het aangezicht van de dood zijn ontstaan, bijvoorbeeld The Journal of a disappointed man en A last diary van W.N.P. Barbellion lijken authentiek, maar zelfs de dood is niet altijd een garantie voor oprechtheid want ik ben ervan overtuigd dat Alice James zich in haar dagboek - dat met recht in het aangezicht van de dood ontstond - veel vrolijker voordeed dan zij in werkelijkheid was. Een goed criterium voor de oprechtheid van een dagboek is misschien dat je een hekel aan de auteur ervan moet krijgen. Iemand die je al lezend gaan haten, kan zich in ieder geval niet beter voordoen dan hij of zij is. Dagboekschrijvers die ik gaandeweg ben gaan verafschuwen zijn Virginia Woolf, Evelyn Waugh, Pieter van der Meer de Walcheren (een beetje), Anaïs Nin (heel, heel erg) en Friedrich Hebbel. Maar Hebbel deed zich misschien wel met opzet zo onaangenaam voor. Nee, ik geloof volstrekt niet dat wij meer kans hebben de ‘vent’ (c.q. de ‘griet’) tegen te komen in dagboeken en brieven dan in verhalend proza, zoals Ter Braak en Du Perron beweerden. Met Hermans ben ik van mening dat een auteur veel meer van zichzelf prijs geeft, en ook kan prijsgeven, in romans en verhalen. Voeg daaraan toe dat het bijhouden van een dagboek een nogal ijdele aangelegenheid is, en men zal be- | |
[pagina 29]
| |
grijpen dat ik het dagboek dat ik van 1962 tot 1972 heb bijgehouden bij m'n laatste verhuizing, samen met enig tuinvuil, verbrand heb. Weg met alle dagboeken! Maar op één dagboek na. Er is namelijk één uitzondering. Het dagboek van Kierkegaard. Dat het niet met een half oog op toekomstige lezers geschreven werd, blijkt uit de wanhopig makende chaotische staat waarin het na zijn dood werd aangetroffen. Er is geen sprake van dat hij ordelijk van dag tot dag een journaal bijhield; pas in de laatste jaren van zijn vrij korte leven heeft hij, in de met N.B. aangeduide dagboeken, een echt dagboek bijgehouden. Maar daarvoor hield hij soms meerdere dagboeken tegelijkertijd bij, en hij heeft ons ook allerlei losse aantekeningen nagelaten die vaak moeilijk te dateren zijn. Hij liep nu eenmaal van kamer naar kamer in de vele huizen in Kopenhagen waarin hij gewoond heeft, en schreef in al die kamers op allerlei stukken papier, steeds weer nieuwe invallen op. Eén van zijn aantekeningen, nr. I A 130, bevindt zich zelfs op de achterkant van een kleermakersrekening. Sensu stricto kan dan ook niet van een echt dagboek gesproken worden. De bijna zevenduizend aantekeningen zijn maar zelden gedateerd, en hangen vaak nauw samen met de boeken waaraan hij op dat moment werkte. In feite is het wonderbaarlijke, kolossale oeuvre van de wellicht meest bezeten schrijver die ooit geleefd heeft (van 20 febr. 1843 tot 27 febr. 1846 verschenen maar liefst veertien boeken, waaronder zulke alleen al in quantitatief opzicht reusachtige werken als Of/Of, Stadiën op de levensweg en Afsluitend onwetenschappelijk naschrift) één groot dagboek. Met dat al stelde de chaotische staat waarin de dagboeken werden overgeleverd de bezorgers ervan voor moeilijke problemen. Kierkegaard heeft bij zijn dood alles nagelaten aan zijn vroegere verloofde Regina Olsen. Maar zij weigerde die nalatenschap te aanvaarden. Zij wilde slechts de verlovingsbrieven hebben alsmede een apart dagboekje met de titel Mijn verhouding tot haar. Zodoende kwam de gehele nalatenschap in handen van Kierkegaards zwager J.C. Lund. Diens zoon Hendrik, een assistentarts die nog aan de groeve tegen de kerkelijke begrafenis van Kierkegaard heeft geprotesteerd - en dat was moedig daar alleen geestelijken mochten spreken bij Deense begrafenissen - heeft als eerste een register gemaakt op alle nagelaten papieren. In 1858 ging de gehele nalatenschap over in de handen van de oudste en enige nog levende broer van Kierkegaard, die bisschop was in Aalborg. Pas in 1865 begon de assistent van de bisschop, H.P. Barfod, met het scheppen van enige orde in de reusachtige hoeveelheid materiaal. Ook deze man heeft eerst een register gemaakt van Kierkegaards nalatenschap. Pas daarna, vanaf de herfst van 1867, heeft Barfod voorbereidingen getroffen voor de uitgave van althans een keuze uit de papieren. Vanaf 1869 tot 1877 bezorgde hij vier delen; bij de vijfde band nam de Duitser H. Gottsched de uitgave over. Barfod heeft, tot groot verdriet van al Kierkegaards biografen, nogal wat weggegooid, zowel van de door hem gepubliceerde manuscripten alsook van datgene wat hij niet publikabel achtte. Maar vanaf het moment dat Gottsched zich ermee ging bemoeien, werd er niets meer weggedaan. Toen Gottsched zijn werk in 1881 beëindigde waren er acht delen verschenen; nog lang niet alles was evenwel gepubliceerd. In het begin van deze eeuw begonnen P.A. Heiberg en Viktor Kuhr, en later voegde zich E. Torsting bij hen, met de uitgave van alle dagboeken, aantekeningenboeken, losse vellen, noten, brieven etc. In de loop van veertig jaar (speciaal voor Heiberg was dit een levenswerk) publiceerden zij elf delen Papirer. Sommige delen bestaan uit een paar boeken, zodat er in totaal 20 banden uitkwamen. Maar ook deze editie was niet volledig; bijna alles wat nog niet gepubliceerd bleek, kreeg een plaats in het door Niels Thulstrup in 1953-1954 uitgegeven werk Breve og Akstykker Verdrørende Søren Kierkegaard. Heiberg en Kuhr hebben alle aantekeningen onderverdeeld in drie groepen: persoonlijke | |
[pagina 30]
| |
ontboezemingen en reisverslagen (afdeling A), opmerkingen over eigen werk (afdeling B) en opmerkingen over andermans boeken en ideeën (afdeling C). Binnen die drie categorieën hebben ze, voorzover mogelijk, gestreefd naar een chronologische ordening. Elke aantekening werd door hen van een nummer en een letter voorzien, zodat het mogelijk is Kierkegaards ontboezemingen als bijbelteksten te citeren. Hun nummering is thans standaard. Kierkegaards dagboeken en aantekeningen - twintig dikke delen, twee aanvullende delen van Thulstrup en één supplement van Thulstrup, waarbij dient aangetekend dat zelfs nu nog niet alles gepubliceerd is - kunnen bij elkaar nog geen aanspraak maken op de kwalificatie ‘langste dagboek uit de wereldliteratuur’ (het dagboek van Amiel is veel omvangrijker), maar als het in quantitatief opzicht niet het grootste dagboek is, dan is het dat wellicht toch in qualitatief opzicht. De ongeëvenaarde rijkdom aan ideeën, de overrompelende zeggingskracht van zijn altijd beeldrijke, spirituele, geestige, soms helaas wat wijdlopige stijl, zijn onverschrokken afkeer van de natuurwetenschap, de ontroerende uitlatingen over God en Regina, Jezus en bisschop Mynster, en de vaak schokkende, onthutsende uitlatingen over zijn vader en zichzelf, maken dat men het met verbijstering leest. In zeker opzicht leest men het niet, maar men gaat ermee om, als met de bijbel: men bladert erin, men neemt het jarenlang telkens weer uit de kast om gedeelten te herlezen. Het is alsof men een geliefde in de boekenkast heeft staan. Wal ter Lowrie noemde Kierkegaard in zijn biografie over hem ‘de grootste van alle dagboekschrijvers’. De beide Arbaugh's zeggen in hun waardevolle overzicht van het oeuvre van Kierkegaard dat ‘zelfs voor de terloopse lezer de dagboeken een openbaring vormen’ en dat het ‘ontroerende en provocatieve werken zijn die enerzijds vergeleken kunnen worden met de Belijdenissen van Augustinus en anderzijds met de uitlatingen van Nietzsche’. Hayo Gerdes merkt in zijn voorwoord bij de Duitse uitgave van de dagboeken op - en dat geeft er mijns inziens een juiste kijk op - dat er ‘nauwelijks een auteur is in de wereldliteratuur die ons zo diep in zijn innerlijk naar binnen laat kijken, maar anderzijds ook niemand die met een vergelijkbare beslistheid de uiterlijke feitelijkheid in de innerlijke waarheid oplost’.
Met Kierkegaards dagboeken ben ik voor het eerst in aanraking gekomen in 1960. In oktober van dat jaar kocht ik bij Lampusiak, een tweedehandsboekhandelaar te Rotterdam, voor 25 cent het Prisma-boekje Kierkegaard, een keuze uit zijn dagboeken, vertaald en ingeleid door Dr. H.A. van Munster. Ik had toen nog nooit van Kierkegaard gehoord, kocht het boekje alleen maar omdat ik, toen nog onder de fatale invloed verkerend van Ter Braak en Du Perron, geloofde dat men vooral in dagboeken de ‘vent’ tegenkwam. Die keuze van Van Munster maakte een overweldigende indruk op me. Onder invloed van diezelfde Ter Braak en Du Perron was ik bezig het geloof te verliezen, wat een verschrikkelijke ervaring voor me was. In één klap hielp iemand mij aan een voor mij opnieuw aanvaardbare, oprechte, spirituele vorm van Christendom. De eerste de beste uitlating loste voor mij een probleem op waar ik al vanaf m'n vroegste jeugd mee overhoop lag: het idee der uitverkiezing. Kierkegaard schrijft daarover: ‘Het begrip predestinatie moet beslist als een miskraam beschouwd worden, daar het - zonder twijfel opgekomen om vrijheid en Gods almacht enz. te verenigen - het raadsel oplost door een van de begrippen te negeren en op die manier niets verklaart.’ En de tweede opmerking in die keuze drukte voor mijn gevoel pregnant uit wat mij haast tot gek wordens toe had gehinderd in die uitverkiezingsleer. Kierkegaard schrijft daar namelijk: ‘Ik heb het gevoel alsof de predestinatieleer mij als een mierenleeuw in een trechter naar beneden trekt; de eerste misstap bepaalt al de volgende met een verschrikkelijke consequentie. Zoals de mierenleeuw maakt ook zij haar trechter (een zeer treffend beeld voor | |
[pagina 31]
| |
een dergelijke logische gedachtengang) in het losse zand (het religieus-vrome gevoel); en hem, die er eenmaal in is gevallen, omringen de slotconclusies zoals de slangen Laokoon!’ Wat mij erin trof was niet alleen dat hier iemand zo stoutmoedig durfde af te rekenen met het, in mijn ogen, gruwelijkste denkbeeld dat ik kende, maar ook dat hij, via het beeld van de mierenleeuw en de slangen van Laokoon, zo treffend wist te verwoorden wat een kwelling dat idee was dat God van voor de grondlegging der wereld al had vastgesteld wie verkozen en wie verworpen zouden worden. Voor mij was het liefde op het eerste gezicht. Ik las die keuze met gloeiende wangen. Toen ik op de laatste pagina was gekomen, sloeg ik de eerste bladzijde weer op en las de keuze nog een keer. In de eerste twee weken dat ik het boekje bezat heb ik het zo'n twaalf keer gelezen. Al spoedig viel het mijn vader op dat ik dag in, dag uit over het groen gekleurde Prisma-boekje gebogen zat en hij begon mij ermee te plagen, zei steeds, als kwam ook hij uit de gelederen van het spotblad De Korsaar: ‘Zeuren... kietelen maar,’ en het deerde mij niet, want het leek wel of ik eindelijk alle ellende die voortvloeide uit langzaam geloofsverlies te boven kwam. Niemand bleek overigens iets van Kierkegaard af te weten. Eén dominee op de middelbare school verklaarde desgevraagd dat Kierkegaard ‘de drie formulieren van enigheid’ niet beleed en dat ik hem daarom niet moest lezen, en op dat moment hadden die drie formulieren, te weten de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse leerregels ook eens en voorgoed voor mij afgedaan. Zoekend in bibliotheken vond ik nog een werkje van de calvinistische wijsgeer S.U. Zuidema die Kierkegaard verweet dat hij er een volledig valse, ja atheïstische visie op het Christendom op nahield, en later las ik in Wat is de hemel van Klaas Schilder een uiterst giftige, venijnige kritiek op diverse denkbeelden van Kierkegaard. Dat alles was uitermate geschikt om mij verder los te weken van het calvinisme. Wat ik, los nog van die aan Kierkegaard te danken tijdelijke terugkeer van geloof, ook zo in hem waardeerde was dat hij korte metten maakte met het sociale element in het Christendom. Niemand voor of na hem heeft ooit zo nadrukkelijk het geloof gezien als een relatie van één enkeling met God. Bij hem geen geleuter over de ‘gemeenschap der Heiligen’, geen praatjes over ‘samen op weg’, geen opwekking om in ‘verenigingsverband’ de Schriften te bestuderen, geen zucht naar ‘vergaderingen van gelovigen’, nee, bij hem een radikaal, consequent, onverbiddelijk individualisme, een onophoudelijke opwekking om jezelf als ‘enkeling’ te aanvaarden. Nog altijd spreekt dat machtige, grootse individualisme mij precies even sterk aan als toen ik er voor het eerst mee in aanraking kwam, terwijl al wat hij verder te zeggen had door mij nu vooral als hoogst boeiende, maar ook vaak tamelijk bizarre theologie en filosofie gewaardeerd wordt. Maar die nadruk op de categorie van de enkeling, dat compromisloze en dus in de ogen van onder anderen Adorno zo verwerpelijke subjectivisme, dat werd voor mij een toetssteen om alles aan af te meten. Zelfs Nietzsche heeft nooit zo nadrukkelijk gesteld dat objectiviteit eenvoudigweg lafhartigheid is, dat er domweg geen ‘waarheid’ is, maar hoogstens iets dat slechts als ‘waarheid voor mij’ ervaren kan worden. Dat men alleen is, dat men subjectief moet worden, dat men te allen tijde een enkeling is, heb ik van hem geleerd en daar ben ik hem tot op de dag van vandaag dankbaar voor. Ik was overigens zo onder de indruk van die keuze uit de dagboeken dat ik niet alleen begon te zoeken naar ander werk van Kierkegaard in vertaling, maar ook alvast maar Deens begon te leren om hem in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Eerst vond ik een bloemlezing van Prof. Dr. W. Leendertz die in 1955 bij de Erven F. Bohn was verschenen en die fragmenten bevatte uit al zijn grote werken. Die fragmenten waren lang niet alle even duidelijk voor me. Daarna stuitte ik op twee grote bloemlezingen uit het werk van Kierkegaard die resp. in 1905 | |
[pagina 32]
| |
en 1911 onder de titel Keur en Nieuwe Keur uit de werken van Søren Kierkegaard bij diezelfde Erven waren verschenen. Niet lang daarna ontdekte ik dat bij weer andere Erven, namelijk de Erven J. Bijleveld te Utrecht, twee werken van Kerkegaard is vertaling verschenen waren: Het begrip Angst en Wijsgerige Kruimels. Van het tweede werk, de Filosofische brokjes zoals de titel in vertaling eigenlijk zou moeten luiden, begreep ik maar weinig, en van het eerste werk in het geheel niets tot ik in de dagboeken op een bewonderenswaardige samenvatting ervan stuitte. ‘Vaak genoeg heeft men zich over het wezen der erfzonde uitgelaten, maar toch heeft men daarbij één categorie veronachtzaamd - het is de Angst, dit is de eigenlijke bepaling van de erfzonde; Angst is namelijk begeerte naar datgene wat men vreest, een sympathische Antipathie; Angst is een vreemde macht die de enkeling aangrijpt, en toch kan men zich daarvan niet losmaken en men wil dat niet, want men vreest weliswaar, maar wat men vreest dat begeert men. Angst maakt de mens machteloos, en de eerste zonde geschiedt altijd uit machteloosheid; het ontbreekt haar derhalve schijnbaar aan toerekeningsvatbaarheid, maar dit gebrek is de eigenlijke verblinding’, aldus, vrij vertaald, Kierkegaards eigen samenvatting van zijn boek. Meestal trouwens kan men in de dagboeken heldere, voor Kierkegaards doen bondige samenvattingen vinden van de inhoud van zijn grote werken. Via zijn dagboek kan men het beste in zijn gedachtenwereld doordringen. Bij mijn queeste naar werken van Kierkegaard in vertaling vond ik ook nog een uitgave van Kierkegaards redevoeringen bij uitgeverij Het Spectrum, maar dat leken net lange preken, nee, niets van dat alles vermocht mij dezelfde schok te geven als die keuze uit de dagboeken. Maar de volledige dagboeken waren, zo bleek al spoedig, niet alleen niet in het Nederlands vertaald, maar ook niet in het Duits, Frans of Engels. In New York was slechts een door Alexander Dru gemaakt selectie uit de dagboeken verschenen, en daar kon ik ook niet aankomen. Er zat, wilde ik die volledige dagboeken kunnen lezen, weinig anders op dan Deens te leren. Deens bleek, als men slechts een passieve beheersing van de taal verlangde, niet moeilijk; al spoedig kon ik een eenvoudig sprookje van Andersen lezen (o, prachtige, Kierkegaardiaanse ironie, want de eerste publikatie van Kierkegaard, Uit de papieren van iemand die nog leeft, bevat een felle kritiek op een roman van Andersen) maar voor een grondige bestudering van de 20-delige uitgave van Heiberg en de zijnen was mijn kennis absoluut niet toereikend. Zolang Kierkegaard over zichzelf vertelde begreep ik het min of meer, maar zodra hij aan het redeneren sloeg werd het duister. Ik probeerde ook de grote filosofische werken in het Deens te lezen, meestal met een Duitse of Engelse vertaling ernaast, maar die werken waren, op bijvoorbeeld het Dagboek van de verleider uit Of/Of, In Vino Veritas en Quidam's dagboek uit Stadiën op de levensweg na, totaal ontoegankelijk voor me. Nu, na ongeveer twintig jaar bestudering van de werken van Kierkegaard die ik in het Engels, Duits, Nederlands en soms ook Deens gelezen heb, begrijp ik over het algemeen wel wat hij zegt, maar nog steeds zijn er duistere passages te over. Het is betreurenswaardig dat hij zich, in zijn grote werken althans, niet wat eenvoudiger wist uit te drukken. Voor Kierkegaard geldt wel heel duidelijk wat Nietzsche schreef: ‘Het ongeluk van scherpzinnige, heldere schrijvers is, dat men hen voor oppervlakkig houdt en daarom geen moeite aan hen besteedt: en het ongeluk van de duistere dat de lezer zich op hen afslooft en het plezier om zijn ijver op hun crediet schrijft.’ Inderdaad: wat ik mij al niet heb afgesloofd op Kierkegaard! En dan daarbij te bedenken dat ik, naarmate ik hem beter begreep, steeds minder waardering kon opbrengen voor zijn denkbeelden. Wat hij, althans in filosofisch opzicht, te zeggen had, laat zich deels vangen onder de noemer van kritiek op Hegel en deels onder de noemer van zijn conceptie van de ‘stadia op de levensweg’. Volgens hem zouden er drie stadia op de levens- | |
[pagina 33]
| |
weg zijn, het esthetische stadium (het stadium van het onverplicht genieten, van het ontbreken van bindingen met andere mensen, van erotiek zonder huwelijk of duurzame band met een ander, kortom het stadium waarvan Don Juan het grote voorbeeld is), het ethische stadium (het stadium waarin men zich bezig houdt met de vraag: wat is goed, wat is kwaad, het stadium van plicht en recht, het stadium van de eerzaam gehuwde, zich verantwoordelijk voelende burger) en het religieuze stadium (het stadium waarin men probeert om Christen te worden). Deze korte samenvatting doet absoluut geen recht aan Kierkegaards denkbeelden hierover; ik geef ze slechts om de gedachten enigszins te bepalen. Speciaal van het esthetische stadium heeft hij ons indrukwekkende analyses nagelaten, zowel in Of/Of als in Stadia op de levensweg. In feite heeft hij daarin veel en veel scherper en indringender dan Lasch de ‘cultuur van het narcisme’ beschreven. Maar wat zou hij te zeggen hebben gehad na lezing van A la recherche du temps perdu van Proust waarin óók een esthetische levenshouding beschreven wordt, een levenshouding die evenwel noch tot vertwijfeling noch tot verveling voert, hoewel dat volgens Kierkegaard te allen tijde gebeurt als men in het esthetische stadium blijft hangen. In één opzicht kan ik Kierkegaard, als hij over het esthetische stadium schrijft, absoluut niet volgen. Volgens hem is muziek de meest treffende uiting van het ‘onmiddellijk esthetische’. Maar wat hij dan over Don JuanGa naar eind1., over Cherubino uit Le Nozze di Figaro en over Papageno uit Die Zauberflöte te zeggen had, is dermate speculatief, ja dermate onzinnig dat zijn betoog over het ‘onmiddellijk esthetische’ daardoor erg in de lucht komt te hangen. En muziek slechts ‘esthetisch’? Juist de beste, de ‘schoonste’, dus de meest ‘esthetische’ muziek kan diep religieus zijn: denk maar aan de Mauerische Trauermusik en het Kyrie in d-moll KV 341 van Mozart. Het spijt me om het te moeten zeggen, maar ik geloof dat Kierkegaard van muziek totaal geen verstand had. In zijn dagboek haalt hij met instemming aan wat Homerus over muziek zei: ‘We horen slechts, we weten niets’ en behalve over Mozart schreef hij hoegenaamd niets over muziek (één keer slechts noemt hij Weber en dat is dan ook de enige grote componist naast Mozart die hij vermeldt). Misschien zou hij als antwoord op mijn bezwaar tegen zijn stelling dat muziek alleen maar ‘onmiddellijk esthetisch’ is, verwijzen naar het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift waarin hij plaats inruimt voor alle vormen van religiositeit die niet door en door Christelijk zijn. Religiositeit A noemt hij dat. (Beter Areligieus dan Religieus A, zegt Hanneke altijd.) Maar als hij ooit iets gehoord zou hebben uit de kerkmuziek van Bach - die hij als Lutheraan nota bene nooit noemt - zou hij toch hebben moeten beseffen dat muziek nog wel iets anders kan zijn dan ‘onmiddellijk esthetisch’. Dit zijn slechts kanttekeningen bij een grootse gedachtenvlucht, maar toch, als je erover gaat nadenken wordt dat onderscheid tussen die dne stadia op de levensweg zo hachelijk. Kenmerkend voor het ethische stadium zou zijn dat daartoe behoort de ironie. Zoiets is toch ook volstrekt niet houdbaar. Neem maar weer de muziek: welke supreme ironie drukt Cosi fan tutte van Mozart uit - en toch zou muziek, krachtens het feit dat ze slechts esthetisch is, nooit ironisch kunnen zijn. Wat ik ook buitengewoon aanvechtbaar vind is Kierkegaards gedachte dat men slechts via een ‘sprong’ van het ene stadium in het andere komen kan. Maar het meest aanvechtbaar lijkt mij intussen nog wel zijn visie op het Christendom. Na zoveel jaar moet ik, hoezeer het me ook spijt, Zuidema en Schilder bijvallen: er klopt niet zoveel van Kierkegaards ideeën over de Oefening in het Christendom. Hij zag het Christendom als een opgave, als een uiterst moeilijk, ook voor hemzelf nauwelijks door te komen examen, als een onophoudelijk lijdend voortstrompelen op de ‘smalle weg’, als een test in navolging van Christus. In één van zijn dagboeken staat de volgende opmerkelijke uit- | |
[pagina 34]
| |
spraak: ‘Wie je ook bent, neem het nieuwe Testament, werp alle commentaar, alle menselijke tegenstellingen en geloofsbelijdenissen eens aan de kant, neem het Nieuwe Testament, lees het - en zeg me eens: is dat, wat hier geleerd wordt, wel iets voor kinderen? Durf je dit aan een kind te vertellen?’ Zo gaat hij nog even door, steeds maar hamerend op het feit dat het Evangelie vooral niet iets is voor kinderen. Ja, maar als je dan het Nieuwe Testament neemt (en gelukkig heb ik dat alleen in uitgaven waarin ook het Oude Testament staat afgedrukt, want wat zou het Nieuwe Testament zijn zonder het Oude?) en openslaat bij Mattheus 18 vers 13-15 lees je daar zo overduidelijk dat het Christendom juist en in de eerste plaats iets is voor kinderen dat al Kierkegaards ideeën over dat onmogelijk zware examen er bij verbleken tot hersenschimmenGa naar eind2.. God riep Samuel als kleine jongen. Het religieuze stadium, denk ik vaak, is het eerste station in het leven. Tenminste: voor mij geldt dat zeker. Als kind was ik hevig religieus, altijd bezig met theologische problemen zoals uitverkiezing, voorzienigheid en erfzonde. In de puberteit kreeg ik pas oog voor moraal, voor ethiek, mat ik alles af naar iemands handelen (was het goed of slecht?) en nu verkeer ik geloof ik inderdaad in het esthetische stadium. Voor Kierkegaard was aartsvader Abraham de grote held uit het religieuze stadium. Religie is tegen beter weten in je zoon offeren omdat God dat van je vraagt. Ja, alles goed en wel, Kierkegaard, maar had je, in Vrees en Beven, niet ook eens onder ogen kunnen zien of een God die zijn Kinderen op een dergelijke wijze meent te moeten beproeven, wel deugt? Wat mij bij Kierkegaard verdriet - en hiermee strijk ik tegen alle haren in van alle theologen die zich met hem hebben beziggehouden - is dat hij die laatste stap nooit gedaan heeft, dat hij het geloof niet vaarwel heeft gezegd. Hij heeft zich gekeerd tegen het officiële Christendom, tegen de Deense staatskerk; zijn ongehoord felle aanvallen daarop in de laatste maanden van zijn leven - in 1980 onder de titel Schotschriften tegen de gevestigde kerkelijkheid bij Ten Have in de vertaling van W.R. Scholtens verschenen - hadden aanvallen op, vooral, de apostel Paulus moeten zijn. Nu gaat hij steeds maar te keer tegen een kerk die naar zijn smaak te weinig predikt dat men wel in de wereld is, maar niet van de wereld mag zijn, dat men zijn vlees moet kruisigen, dat men maar liefst niet moet trouwen, dat men vervolgd en bespot moet worden om Zijns Naams wil en dat men vooral en bovenal moet lijden, lijden en nog eens lijden omdat lij den een bewijs ervoor is dat God van je houdt. Want hoe meer Hij je liefheeft, des te meer Hij je moedwillig laat lijden (‘Dien te beminnen die U met moedwil ongelukkig maakt is deugd,’ zegt K. ergens). Vooral deze ziekelijke, masochistische visie op God had hem er juist toe moeten brengen zich af te vragen of een God die mensen een leven lang laat lijden wel echt Liefde is. Als hij in onze tijd had geleefd, zou hij uit het door hem veronderstelde rechtevenredige verband tussen lijden en Gods liefde, toch moeilijk anders hebben kunnen concluderen dan dat God het meest houdt van datgene waar K. zich - en dat is eigenlijk de enige echte smet op zijn naam - altijd zo vol verachting over uitlaat: het Jodendom. Nee, zijn aanval op de Deense staatskerk, die weliswaar enigszins vergelijkbaar is met Nietzsches aanval op het Christendom in Der Anti-christ, blijkt nogal monotoon en vervult een nuchter denkend mens alleen maar met afschuw omdat al dat gebedel om vooral véél lijden, bepaald weerzinwekkende aspecten heeft. Darwin schreef al: ‘There seems me to be too much suffering in the world.’ Waar we opuit moeten zijn is het zoveel mogelijk lenigen van alle lijden. Lijden is nergens goed voor. Kierkegaard hield er een Calvinistisch getinte visie over wereldverzaking op na. Toen ik de artikelen uit Het Vaderland en de nummers van Het Ogenblik las, waarin hij zich zo fel tegen de Deense staatskerk keert, waande ik mij weer onder het gehoor van dominee Venema in de Christelijk Gereformeerde Kerk in Maassluis. | |
[pagina 35]
| |
Er is veel overeenkomst in dit opzicht tussen Kierkegaard en dominee De Cock die in 1834 te Ulrum tegen de Nederlands Hervormde Staatskerk fulmineerde. Maar al heeft Kierkegaard die laatste stap dan niet gedaan, toch heeft hij, beter dan vele anderen, beseft wat zo'n stap zou kunnen inhouden. In zijn werken vind je af en toe een huiverende blik op een leven zonder geloof. Zo zegt hij in Vrees en Beven: ‘Indien er niet een eeuwig bewustzijn in de mens was, indien er ten grondslag aan alles slechts een wild gistende macht lag, die, terwijl ze zich in duistere hartstochten wentelde, alles voortbracht, zowel het grote als het onbeduidende; indien een bodemloze leegte, die nooit verzadigd wordt, zich onder alles verborg; wat zou het leven anders dan vertwijfeling zijn? Als de toestanden zo waren, als er geen heilige band bestond die de mensheid samenbindt, als het ene geslacht na het andere ontsproot als het loof in het bos, wanneer het ene geslacht het andere afloste als het gezang der vogels in het bos, als het mensengeslacht door de wereld ging, zoals het schip door de zee gaat, zoals de wind door de woestijn, een gedachtenloze en onvruchtbare daad; indien een eeuwig vergeten altijd hongerig loerde op zijn buit en er geen macht was, sterk genoeg om hem die te ontrukken - wat was het leven dan leeg en troosteloos!’ Jammer, jammer dat hij niet moedig genoeg was om onder ogen te durven zien dat onder alles zich inderdaad een ‘bodemloze leegte verbergt die nooit verzadigd wordt’. Want wat zou hij, zo scherpzinnig, zo hartstochtelijk, zo geestig, zo spiritueel, zo eerlijk, zo vruchtbaar introspectief, ons dan niet hebben kunnen nalaten om ons te troosten in al die slapeloze nachten, waarin het leven inderdaad ‘leeg en troosteloos’ blijkt. Toch ben ik, hoewel ik zijn antwoord op de bodemloze leegte niet meer kan accepteren, sinds die eerste lezing van de keuze uit de dagboeken, nooit meer losgekomen van deze in hetzelfde jaar als Verdi en Wagner (en Hebbel) geboren denker. En het zijn altijd weer die dagboeken waar ik naar terugkeer. In 1962 verscheen tot mijn grote vreugde bij Eugen Diederich Verlag de Erster Band van Die Tagebücher, bezorgd, vertaald, geordend en van nuchtere, verstandige noten voorzien door Hayo Gerdes. Ook deze 5-delige uitgave is niet volledig. Vooral uit de laatste jaren heeft Gerdes veel weggelaten. Maar deze uitgave heeft op alle andere voor dat Gerdes de chronologie zoveel mogelijk intact heeft gelaten, zodat je de ontwikkeling van Kierkegaards denken stap voor stap kunt volgen. In de zeer omvangrijke zesdelige Amerikaanse uitgave van de beide Hongs (Indiana University Press), waarvan deel i in 1967 en deel 6 in 1978 verscheen, is de chronologie daarentegen volledig prijsgegeven ten gunste van een rubricering van al Kierkegaards dagboekaantekeningen naar onderwerp. In ieder geval is het nu, met de grote Deense uitgave, de Duitse van Gerdes, en de Amerikaanse van Howard en Edna Hong in handen, goed mogelijk een beeld te krijgen van dit verbijsterende dagboek. In het Nederlands moeten we het steeds maar doen met bij Ten Have verschijnende keuzen uit de dagboeken, welke keuzen door W.R. Scholtens in nogal erg familiaar Nederlands worden vertaald. Bovendien wil deze pater, geheel tegen de geest van Kierkegaard in - die immers zichzelf zag als een eenzaam schrijver die zich richtte tot een eenzame lezer - de dagboeken gebruiken in de ‘dialoog met het marxisme’ of in de ‘dialoog met het hindoeïsme en boeddhisme’. Nu, aan ‘dialoog’ hebben we onder geen enkele omstandigheid enige behoefte, en het marxisme dient alleen maar bestreden te worden. Overgens heeft de manier waarop Scholtens pleegt te vertalen soms komische effecten. Zo treft de verbaasde lezer in Het Ogenblik nr. 7 de volgende zinsnede aan: ‘En dit allertreurigste wat misschien van een mens gezegd kan worden is: dat hij niet meer omhoog te krijgen is.’ In het Deens staat niets dat deze, op impotentie gerichte, toespeling ook maar één moment als vertaling rechtvaardigt. | |
[pagina 36]
| |
Kierkegaard begon aan zijn dagboek in zijn derde jaar aan de universiteit. Lowrie zegt daarvan: ‘Het werd begonnen bij wijze van proef en nu niet direct met dat soort aantekeningen dat men in een dagboek zou verwachten. De eerste, gedateerd 3 december 1833, is namelijk een vertaling in het Latijn van een deel van de brief aan de Galaten, de tweede (10 maart 1834) is eveneens een exegetische studie en alle aantekeningen gaan over kwesties van theologische aard, tot wij komen aan de elfde, 12 september 1834.’ In feite heeft Kierkegaard tot maart 1846 nooit één doorlopend systematisch-chronologisch dagboek bijgehouden. Steeds hield hij korte dagboeken bij, soms wel twee of drie tegelijkertijd. Pas vanaf maart 1846 begint, zoals Gerdes zegt, ‘die Reihe mit NB/1 bis NB/35 überschriebenen Tagebücher, die in Form eines “Berichtes” sein Leben fortlaufend bis zum Tode begleiten’. Toch behoort Kierkegaard in alle opzichten tot dat kleine groepje van de echte dagboekschrijvers. Schrijven in zijn dagboek was voor hem zoiets als psychografisch ademhalen. Hoezeer de dagboekvorm hem aansprak blijkt ook wel uit het feit dat hij twee grote gefingeerde dagboeken schreef: Het dagboek van de verleider in Of/Of en Quidam's dagboek in Stadiën op de levensweg. Met zoveel andere dagboekschrijvers, Amiel, Woodforde, Kilvert (diens dagboek breekt af toen hij huwde), Kafka, Baudelaire had hij gemeen dat hij vrijgezel was en dat er nauwelijks iets bijzonders gebeurde in zijn leven. Kierkegaard heeft maar vier dingen meegemaakt die hem echt diep troffen: de dood van zijn vader, de verbroken verloving met Regina Olsen, de campagne van het spotblad De Korsaar tegen zijn persoon en de dood van bisschop Mynster. Kierkegaard heeft ook met veel andere dagboekschrijvers gemeen dat hij, zeker vanaf zijn affaire met De Korsaar (1846), (zowel) onophoudelijk klaagt over (als zich als Christen verheugt over) zijn lijden. Of hij nu, naar onze maatstaven gemeten, echt zoveel geleden heeft is maar de vraag (ik denk dat men in één dag in een Duits concentratiekamp meer leed dan Kierkegaard in zijn hele leven), maar hij verheugde zich wel over zijn lijden want ‘de werkelijkheid van het lijden beduidt de duur van dat lijden als wezenlijk behorend bij het vooruitzicht op een eeuwige zaligheid’. Net als haast alle andere dagboekschrijvers beschouwt ook Kierkegaard het bijhouden van een journaal af en toe met enige verwondering en vraagt hij zich af: waar ben ik eigenlijk mee bezig? Zo schreef hij op 13 juli 1837 om zes uur 's avonds: ‘Ik heb mij er vaak over verbaasd hoe het mogelijk kon zijn dat ik er zo'n grote tegenzin in had om bepaalde zaken op te schrijven, maar hoe meer ik weet van grote mannen in wiens geschriften men absoluut geen kaleidoscopische opeenhoping vindt van bepaalde ideeën (misschien heeft Jean Paul mij in dit opzicht prematuur tegenzin ingeboezemd) en hoe meer ik mij herinner dat zulk een verkwikkende schrijver als Hoffman een dagboek heeft bijgehouden en dat Lichtenberg het aanbeveelt, des te meer word ik ertoe aangespoord om uit te vinden waarom dit, wat op zichzelf onschuldig is, door mij als onplezierig wordt ondervonden, me weerzin inboezemt.’ Hij zegt dan dat de reden van die weerzin te maken heeft met de mogelijkheid van publikatie, waar hij absoluut niet van wil weten, en merkt op: ‘En onder de nachtmerrie van zo'n abstracte mogelijkheid (een literaire hik of walging) is het aroma van de gedachte en de stemming vervlogen. Derhalve zijn de aantekeningen die ik heb, zo samengeperst dat ik ze nu niet langer meer begrijp, of ze zijn volkomen bijkomstig.’ Hij zegt dat hij alleen maar een dagboek bijhoudt om zelfkennis te verwerven, om zijn stijl te oefenen, en om ideeën die men maar eenmaal in zijn leven krijgt, vast te houden. Niettemin werd, net als bij andere dagboekschrijvers, het bijhouden ervan steeds belangrijker voor hem. Terecht zegt Lowrie dat vanaf de affaire met De Korsaar ‘het dagboek zijn enige vertrouweling was die juist in deze tijd een enorme omvang begon aan te nemen’. In de | |
[pagina 37]
| |
laatste zes jaar van zijn leven, aldus Lowrie, ‘nam het dagboek ontzaglijk toe, niet alleen in omvang, maar ook in gehalte. In de pas verschenen Deense editie beslaan de aantekeningen uit deze periode 2845 grote bladzijden en daaronder bevinden zich enige van de meest afgewerkte van zijn pen’. Toch had Lowrie er wel op mogen wijzen dat van november 1853 tot maart 1854 ‘de rijke stroom van dagboekaantekeningen voor het eerst sinds twintig jaar geheel stil stond’ (Van Munster). In de laatste jaren van zijn leven publiceerde Kierkegaard veel minder - het dagboek verving de literair-filosofische activiteit. Wat maakt dit dagboek nu tot het aangrijpendste, boeiendste document in zijn soort dat ik ken? In de eerste plaats bevat het een raadsel dat elke lezer nieuwsgierig maakt. Omstreeks 5 mei 1843 schreef Kierkegaard: ‘Na mijn dood zal niemand in mijn papieren (dat is mijn troost) enige opheldering vinden over hetgeen werkelijk mijn leven heeft vervuld, het geheime geschrift in mijn binnenste dat alles verklaart en dikwijls iets dat de wereld een bagatel zou noemen, voor mij gemaakt heeft tot een buitengewoon belangrijke gebeurtenis die ook ik onbelangrijk zou vinden, los van die heimelijke notitie die haar verheldert.’ Dit is natuurlijk een hoogst opmerkelijke uitspraak in een dagboek dat het meest oprechte lijkt dat ooit werd geschreven. Of valt dit onder de grote noemer van de grootspraak? Wilde hij het doen voorkomen alsof hij iets achterhield, juist omdat hij zich schaamde voor zijn al te grote oprechtheid? Nee, ik denk dat hij inderdaad iets achterhield, maar ik geloof wel dat wij een vermoeden hebben van het ‘geheime geschrift’. Zo dadelijk kom ik erop terug. In de tweede plaats boeit dit dagboek meer dan enig ander dagboek omdat Kierkegaard weliswaar ook leed aan de ziekte van dagboekschrijvers, namelijk de zucht tot weeklagen, en ons ook, net als zoveel andere journaalauteurs, steeds informeert over zijn leed, zijn melancholie, zijn sombere stemmingen, maar hij heeft op al die anderen voor dat hij zijn geklaag zo koninklijk weet te verwoorden. Onvergetelijk vind ik de opmerking: ‘Al mijn hartebloemen verworden tot ijsbloemen,’ en al even onvergetelijk is, na een bezoek aan Regina Olsen, de mededeling: ‘Als een eenzame den, egoïstisch afgesloten en gericht op het hogere, sta ik, werp geen schaduw om mij heen en geen enkele houtduif bouwt haar nest in mijn takken.’ Soms begint hij als een echte dagboekschrijver: ‘Ik ben zo mat en vreugdeloos dat ik niet alleen niets bezit, wat mijn ziel vervult, maar dat ik niet begrijp wat haar zou kunnen vervullen’ (tot zover kon het uit elk dagboek komen, maar dan volgt:) ‘ach, zelfs de hemelse zaligheid niet.’ Altijd heeft hij pakkende, treffende beeldspraak bij de hand. Zo vergelijkt hij zichzelf op één plaats met een niet bestaande vogel die hij regenfluiter noemt, en op een andere plaats met een haring die vlak onder het deksel van het vaatje in de verdrukking zit. Zo zegt hij ergens: ‘Mij vergaat het als het stuk in het schaakspel waarvan de tegenspeler zegt: dat moet je laten staan.’ Natuurlijk ontkomt soms ook hij niet aan de ‘literaire hik of walging’ die zoveel dagboeken vult, maar doorgaans weet hij zich toch heel wat origineler uit te drukken dan in februari 1836: ‘De meeste mensen begrijpen zo weinig van me dat ze zelfs mijn geklaag niet begrijpen over het feit dat ze me niet begrijpen.’ Dat vind ik gezeur. Maar prachtig vind ik: ‘Mij dunkt, ik ben een galeislaaf, samen met de dood vastgeketend; als het leven zich ooit roert, rinkelt de keten en de dood laat alles verwelken - en dat gebeurt elke minuut.’ Ergens vergelijkt hij zichzelf met een natuurgebied dat te ver is voor de wandelaar, maar te dichtbij voor iemand die een koets ter beschikking heeft. Dus komt er niemand. Op een andere plaats schrijft hij over zichzelf: ‘Het gaat met mijn gevoel in het leven als met de Engelsman die in geldverlegenheid kwam, hoewel hij een honderd-pond biljet bezat. Maar daar waar hij was, kon niemand het wisselen.’ Pas in en na de tijd van het conflict met De Korsaar geeft hij zich echt over aan dagboek- | |
[pagina 38]
| |
geweeklaag. Zo schreef hij in 1848: ‘Ik ben ondergedoken in het diepste lijden van de mistroostigheid, zo verstrikt in geestelijke knopen dat ik mij niet vrij kan maken, en daar het allemaal verband houdt met mijn persoonlijk leven, lijd ik onbeschrijfelijk.’ Dat dat alles het gevolg was van de door hemzelf uitgelokte aanval van het boulevardblad De Korsaar, blijkt uit latere aantekeningen, en nu kan ik er wel inkomen - daar ik zelf aan den lijve heb mogen ondervinden wat het is om in kranten en blaadjes bespottelijk gemaakt te worden - dat hem dat hinderde, maar ‘onbeschrijfelijk lijden’ is dat niet wat overdreven? Goed, hij werd op straat uitgejouwd, nagewezen, geplaagd, maar er zijn erger dingen. Het schijnt dat zijn broekspijpen niet altijd even lang waren en in De Korsaar schreef men, met een schuin oog op Kierkegaards beroemdste boek Of/Of: ‘We weten allemaal uit ervaring dat of de twee pijpen van een broek evenlang zijn, of dat de ene langer is dan de andere.’ Maar al met al komt er in dit dagboek betrekkelijk weinig gelamenteer voor. Kierkegaard beweerde wel altijd van zichzelf dat hij onverdraaglijk melancholiek was - en daarom ook zou hij zijn verloving hebben verbroken - maar een melancholieke indruk maakt zijn dagboek allerminst; integendeel, het is vrolijk, levendig, geestig. Terwijl de meeste andere dagboeken zware kruidige wijnen zijn, behoort dit dagboek tot de champagnes. Het tintelt van levenslust als de muziek van Mozart. Wat het, in de derde plaats, boeiender maakt dan elk ander dagboek zijn de overal erin rondgestrooide aforismen. (Ook in Of/Of heeft hij ons in de Diapsalmata fraaie aforismen nagelaten.) ‘De filosofie is de onvruchtbare min van het leven, zij kan over ons waken, maar niet zogen.’ ‘De filosofie werpt bij elke stap die zij zet een huid van zich af en daar kruipen de domme aanhangers in.’ ‘De humorist gaat als een roofdier altijd alleen.’ ‘Tussen alle schitterende zonden zijn de geaffecteerde deugden de ergste.’ ‘Het mensdom maakt bijna nooit gebruik van de vrijheden die het heeft, zoals bijvoorbeeld de vrijheid van denken; inplaats daarvan eist men als vergoeding vrijheid van meningsuiting.’ Zo kun je bladzijden vol citeren. Vooral ook over theologische zaken wist hij uitermate behartigenswaardige aforismen te formuleren, maar die uitspraken zijn, denk ik, alleen interessant voor diegenen, die goed thuis zijn in de Godgeleerdheid. Indrukwekkend vind ik voorts in dit dagboek het overal erin beleden Godsvertrouwen. Kierkegaard was een oprechte gelovige, daar hoeven wij niets op af te dingen, en ook voor zijn rotsvaste geloof vond hij telkens weer ontroerende formuleringen. Haast altijd moet ik, als ik 's avonds buiten loop en naar de sterrenhemel kijk, denken aan wat hij daarover schreef: ‘...en wanneer ik ga onder de welving van de hemel, de vele sterren zie, dan voel ik mij toch niet vreemd in die enorme wereld - ze is immers van mijn Vader. En ik voel mij helemaal niet verlaten op het kruis van mijn leven, in mijn ellendigheid, want ik ben toch altijd onder Vaders ogen.’ Overigens blijkt bij welhaast niemand zó duidelijk dat een dergelijk geloof voortvloeit uit de liefde voor de echte vader. Zelf was hij zich daar drommels goed van bewust want hij schreef, toen zijn vader stierf, dat God zijn Vader was en zijn eigen vader slechts zijn stiefvader. Elders noteerde hij: ‘Ik leerde van mijn vader wat vaderliefde is, en daardoor kreeg ik een begrip van de goddelijke vaderliefde, dit enige onwrikbare in het leven, dit ware archimedische punt.’ En nog in 1849, jaren na de dood van zijn vader, merkte hij op: ‘De vreugden van het kind zijn waren mij ontzegd. De verschrikkelijke kwellingen die ik ondervond verstoorden de vredigheid welke behoort bij het kind zijn, bij het vermogen om zichzelf bezig te houden en zijn vader vreugde te verschaffen, want mijn innerlijke onrust had tot gevolg dat ik altijd, altijd buiten mezelf was. Maar bij allerminst zeldzame gelegenheden lijkt het wel of mijn kindertijd is teruggekeerd, | |
[pagina 39]
| |
want zo ongelukkig als mijn vader mij gemaakt heeft, lijkt het nu alsof ik ervaar wat het is kind te zijn in mijn relatie tot God, alsof mijn vroege leven zo vreselijk werd vergooid opdat ik dat de tweede keer waarachtiger zou ervaren in mijn relatie tot God.’ Het is bepaald opvallend dat Kierkegaard, die er altijd over klaagt dat zijn eigen vader hem zo had laten lijden, van God de Vader juist hoopte dat deze hem heel hard zou aanpakken. Lijden wijst erop dat men door God uitverkoren is, volgens Kierkegaard. Haast dwangmatig herhaalde Kierkegaard in zijn verhouding tot God al wat hij met zijn eigen vader heeft ervaren. Uit Kierkegaards werk laat zich gemakkelijk een theologie van het Vaderschap Gods ontwikkelen, een theologie die een replica zou zijn van zijn relatie met zijn eigen vader. Nooit zag hij God als Herder; psalm 23, het allermooiste wat de bijbel bevat, schijnt niets voor hem betekend te hebben, wordt nooit door hem aangehaald. Eenmaal slechts, op 16 augustus 1839, spreekt hij Jezus in een gebed als de Goede Herder aan. Ook zijn voortdurende preoccupatie met de verhouding tussen Abraham en Izaäk wijst op een dwangmatige neurotische interesse in vader-zoon verhoudingen waarbij de zoon lijdt. Niet voor niets sprak het Christendom Kierkegaard aan alsof het speciaal voor hem was bedacht. De kern ervan is immers dat een God zijn Zoon opoffert. Wat echter het meest bijzondere van dit dagboek is, en het als een zuurdesem doortrekt - het laat zich overigens slechts goed begrijpen onder voortdurende verwijzing naar Kierkegaards vader-zooncomplex - is het erin vervatte verhaal van zijn verbroken verloving. Wat Vestdijk aan het slot van Terug tot Ina Damman schreef: ‘...hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had - aan iets, dat hij nooit had bezeten’ drukt pregnant uit wat in het leven van Kierkegaard is gebeurd. Onwankelbaar trouw is hij gebleven aan Regina Olsen. Niet alleen heeft zij een onuitwisbaar stempel gedrukt op zijn dagboek, maar ook op al het andere wat hij in zijn vruchtbaarste jaren voortbracht. De beide Arbaugh's schrijven terecht over Of/Of: ‘Het is bijna ongelooflijk, maar dit tweedelige werk is een liefdesbrief, geschreven om te maken dat de geliefde zou geloven dat de verloofde een boef was, zodat zij hem liever zou verwerpen dan dat zij verdriet zou hebben over het feit dat zij hem verloren had.’ Ook Vrees en Beven is bedoeld voor Regina Olsen. Ook daarin heeft Kierkegaard vooral willen zeggen dat hij haar moest opgeven op Goddelijk bevel, net zoals Abraham op Goddelijk bevel Izaäk moest offeren. Ook De Herhaling werd geschreven om haar ervan te doordringen dat hij wel met haar had moeten breken. Ook Stadiën op de levensweg, en speciaal Quidam's dagboek daarin dat het verhaal van zijn verloving bevat, moet worden opgevat als een aan haar gerichte brief om haar er nogmaals van te overtuigen dat het niet anders had gekund. Hij ontmoette haar voor het eerst in mei 1837 ten huize van Peter Rørdam. Ze was tien jaar jonger dan hij. Sindsdien heeft, misschien op haar zuster Cornelia na, geen enkele andere vrouw meer iets in zijn leven betekend, al schreef hij nog wel een roerend boek over de actrice Louise Heiberg. Vanaf 9 augustus 1840 zocht hij toenadering tot Regina. Op 10 september 1840 gaf zij haar ja-woord; op 11 oktober 1841 verbrak hij de verloving. Sinds die tijd heeft hij haar nog vaak op straat of in de kerk gezien. Als hij een keer een dienst bijwoont en hoopt dat zij hem, na lezing van Of/Of nu wel zal verafschuwen, knikt zij hem weer vriendelijk toe, en hij schrijft daar een hartverscheurende bladzijde over. In november 1849, als haar vader sterft (dit is ongetwijfeld van belang; men kan deze tragedie niet begrijpen als men er niet bij betrekt dat Kierkegaard dwangmatig was opgesloten in de vaderzoon verhouding), probeert hij weer met haar in contact te komen; hij stuurt haar een brief die hij verzendt in een aan haar echtgenoot geadresseerde enveloppe. De heer Schlegel, haar man, stuurt die brief, vergezeld van een | |
[pagina 40]
| |
boos schrijven, ongeopend terug. In die tijd doet hij zijn verhaal van de verloving voor de zoveelste maal in een apart klein dagboek: Mijn verhouding tot haar. In 1850 dubt hij erover of hij één van zijn boeken aan haar zal opdragen. Tenslotte komt hij tot de volgende formulering: ‘Aan Regina Schlegel - met dit kleine boek wordt een schrijverschap opgedragen, dat tot op zekere hoogte haar toebehoort, door iemand die haar volledig toebehoort.’ In het jaar 1851 schrijft hij regelmatig ‘over haar’ in zijn dagboek, komt herhaaldelijk terug op de brief die hij haar via Schlegel wilde sturen, vertelt dat hij haar in de loop van anderhalve maand elke dag heeft gezien, of tweemaal om de andere dag. In mei 1852 schrijft hij drie bladzijden vol over het simpele feit dat hij haar af en toe om 10 uur 's morgens tegenkwam als hij naar huis liep langs Langelinie: op zijn verjaardag glimlacht ze naar hem en knikt ze. Kerstmis 1852 ontvangt hij een anoniem kerstcadeautje. Hij houdt het voor mogelijk dat het van haar komt. In de kerk ziet hij haar op kerstdag staan en dan vertelt hij in de simpelste bewoordingen breeduit over die ontmoeting zonder woorden. Dat is de laatste keer dat hij in zijn dagboek uitvoerig over haar schrijft, maar ook in 1854 noteerde hij: ‘Ziedaar wat ik eens was. Wat ik had te dragen, dat is de kwelling die ik mijn doorn in het vlees kan noemen. Smartelijke dingen met betrekking tot mijn vader, harteleed om het jonge meisje dat ik liefhad en om wat er gebeurd is. Ik dacht dat ik wel zeer zwaar was belast, vergeleken bij de mensen in het algemeen.’ In het voorjaar van 1855 wordt Schlegel benoemd tot gouverneur van de Deense Antillen. Regina Olsen schijnt de dag voor haar vertrek, op 17 maart, opzettelijk de straat opgegaan te zijn om Kierkegaard nog eenmaal te ontmoeten. Ze zou toen, volgens Raphaël Meyer aan wie Regina dit vertelde, hebben gezegd: ‘Moge God je zegenen - ik wens je toe dat alles goed voor je zal aflopen.’ In datzelfde jaar is Kierkegaard gestorven. Wie alle aantekeningen over Regina Olsen achter elkaar plaatst - en welk een diep ontroerend liefdesverhaal vormen die! - hoort niet alleen abnormale ondertonen, maar gaat zich ook afvragen wat hier in vredesnaam aan de hand kan zijn geweest. In 1849 schreef hij in zijn dagboek: ‘Toen ik op de tweede verdieping woonde in Nørregade, liet ik een grote palissander kast maken. Het is mijn eigen ontwerp, ingegeven door iets wat mijn liefste in haar angst zei. Ze zei dat ze mij m'n leven lang zou bedanken als ze met mij in een kleine kast mocht blijven wonen en bij me mocht blijven. Vanwege die opmerking zijn er geen planken in gemaakt. In die kast wordt alles zorgvuldig bewaard, alles wat herinnert aan haar en wat haar aan mij herinnert. Ook mijn werken onder pseudoniem zijn daar aanwezig. Gewoonlijk waren er twee exemplaren in perkament - één voor haar en één voor mij.’ Wie dit leest moet onvermijdelijk denken aan de roman This Smeet Sickness van Patricia Highsmith. In dat werk richt een jongeman een heel huis in voor zijn geliefde die al met een ander is getrouwd. Maar bij Highsmith wordt ons niet duidelijk gemaakt welke dramatische jeugdervaringen dit geheimzinnige gedrag kunnen hebben veroorzaakt. Ook in de dagboeken van Kierkegaard vindt met geen rechtstreeks antwoord op de vraag waarom Kierkegaard zijn leven lang onwankelbaar trouw is gebleven aan iemand die hij verloren had, én nooit had bezeten. Wie de dagboeken leest - en daarvoor is wel noodzakelijk dat men het hele dagboek leest, en geen goed bedoelde bloemlezingen zoals ze nu regelmatig verschijnen bij Ten Have - krijgt oog voor drie dingen: dat God de Vader Kierkegaards eigen vader verving als veroorzaker van leed, dat Kierkegaard nog een tweede vaderfiguur vereerde, namelijk bisschop Mynster, en dat God, Mynster en Regina onverbrekelijk bij elkaar horen. Aan Regina Olsen leest hij preken voor van Mynster, en Mynster en zij wisselen elkaar steeds af in het dagboek. Of hij is gepreoccupeerd door | |
[pagina 41]
| |
Mynster, óf door Regina Olsen. Mynster representeerde voor hem de Staatskerk, het Officiële Christendom. Al vanaf Kierkegaards vroegste jeugd was Mynster bisschop, en toen deze, stokoud, overleed, en door zijn opvolger een Waarheidsgetuige werd genoemd, barstte Kierkegaard los. Toen kwam hij dan eindelijk in opstand tegen zijn vader, tegen de kerk van zijn Vader, tegen Gods officiële plaatsvervanger in Denemarken. Dat hij alleen maar via deze omweg tegen zijn vader in opstand kon komen, wijst erop hoezeer hij aan hem gebonden was, wijst er ook op dat zijn vader, letterlijk, (ook na zijn dood) in de weg zat bij de verhouding met Regina. Ik geloof vast dat vader Kierkegaard iets heeft gedaan waardoor zoon Kierkegaard niet kon trouwen en dat zoon Kierkegaard hem dat eigenlijk dolgraag voor de voeten zou hebben gegooid, hem dolgraag van zijn tragedie met Regina de schuld zou hebben willen geven, maar zo groot was zijn respect voor zijn vader dat hij er, misschien zelfs niet eens onbewust (al vind ik het nogal opmerkelijk dat Kierkegaard in zijn dagboeken zo zelden over zijn dromen schrijft) ooit toe gekomen is om hem te vervloeken. Hij kon zich alleen maar opstandig uiten tegen dat andere vadersymbool, tegen Mynster, en ook pas na diens dood. Met de medicus dr. Carl Saggau geloof ik dat ‘het geheime schrift in mijn binnenste dat alles verklaart’ een van zijn vader geërfde geslachtsziekte moet zijn geweest die heeft gemaakt dat hij Regina Olsen niet kon trouwen. Dat was de doorn in het vlees waarover hij zo vaak sprak. Daaraan zijn al zijn broers en zusters, op Peter na, op jeugdige leeftijd overleden. Dat verklaart waarom hij zo gebonden was aan zijn vader. Niemand kan in ernst geloven dat het slechts ‘melancholie’ was die hem ervan weerhield met Regina te trouwen. Ten eerste was hij helemaal zo melancholiek niet, en ten tweede zouden we dan allemaal wel vrijgezel kunnen blijven. In zijn dagboek vertelt Kierkegaard over een melaatse die ‘eerst later in zijn leven ontdekt dat hij de ziekte had en ook dat heel de familie was besmet’. Kan het duidelijker? In Stadiën op de levensweg komt hij op dat verhaal terug. In één van zijn dagboekaantekeningen zegt hij: ‘Maar als ik mij nader had moeten verklaren, had ik haar moeten inwijden in vreselijke dingen, haar moeten vertellen van mijn vader, van zijn melancholie, van de eeuwige nacht die daar heel in de diepte dreigend wacht.’ ‘Vreselijke dingen’! Nog voor ik het werk van Saggau kende was mij al opgevallen hoeveel overeenkomst er is tussen de waarschijnlijk ook aan syfilis gestorven Nietzsche en Kierkegaard. Uit de dagboeken van Kierkegaard zou betrekkelijk gemakkelijk een boekje als Ecce Homo samen te stellen zijn. Net als bij Nietzsche gaan bij Kierkegaard op het eind van zijn leven de uitspraken die hij over zichzelf doet steeds meer in de richting van een geheimzinnig soort grootheidswaanzin. Kierkegaard zag zichzelf hoe langer hoe meer als een door God geroepene die de Deense staatskerk de wacht moest aanzeggen. In zijn proefschrift Schaamte en Existentie protesteert F. van Raalten tegen een boek van A. Künzli - dat ik helaas nooit te pakken heb kunnen krijgen - waarin Kierkegaards werk ook gezien wordt als neerslag van neurotische angst, gefundeerd in een moeder- en vaderbinding. Goed, van een moederbinding is volgens mij geen sprake, maar zoveel te meer van een vaderbinding, en die vaderbinding verklaart, zeker als men weet dat de zonden van deze vader werden bezocht aan zijn kinderen, mijns inziens toch alles wat wij bij Kierkegaard aantreffen. Via de omweg van Abraham, die immers een misdaad ging plegen, zijn zoon ging offeren, wordt alsnog de misdaad van de Vader goed gepraat. Maar ook al ziet men dit wonderlijke, reusachtige oeuvre toch in de eerste plaats als een verbijsterend document over een verschrikkelijke familietragedie, dan nog kan men er ontzaglijk veel van leren. Ja, dan juist, ben ik haast geneigd te zeggen. Wie dit dagboek leest zal veel begrijpen van de geheime en zo nadrukke- | |
[pagina 42]
| |
lijk met elkaar verbonden dwaalwegen van religie, ouderschap, kinderliefde, erotiek. En als er één dagboek is dat Kierkegaards eigen stelling dat er geen objectieve waarheid, maar slechts subjectieve waarheid is, bevestigt dan wel dit onthutsende document. Maar als men het wil lezen is het, denk ik, beslist noodzakelijk dat men veel afweet van het Christendom en er toch, ook al is men misschien ongelovig geworden, een grote, warme liefde voor behouden heeft, want anders geloof ik dat men slechts vertwijfeld het hoofd zal schudden over zoveel psychische abnormaliteit, zoveel half verborgen masochisme, zoveel grootheidswaarzin, zoveel oprechte trouw aan één meisje, zoveel egotisme, en zoveel, dat egotisme weer opheffend, onwankelbaar, en benijdenswaardig, Godsvertrouwen. |
|