Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rudolf Bakker Marcel Schwob of: een avonturier in miniatuur‘1900 voudrait passer pour dangereux. Marcel Schwob is al dood sinds 1905. Zijn graf ligt op het kerkhof van Montparnasse, halverwege een rechte lijn tussen Baudelaire en Sartre, maar het is - zelfs met de nauwkeurigste documentatie in de hand - onvindbaar. Wie er van houdt de dingen uit te drukken in symbolen kan daar zijn voordeel mee doen. De joodse sector waar Mayer-André-Marcel Schwob begraven werd, is er - en ik weet niet waarom - heel treurig aan toe. Ik brak er m'n nek over omhoog gekomen stenen, stortte in gapende graven en maakte tenslotte dat ik weg kwam bij het zien van een kar die voorbij schoof met kapotte kisten. De kar had hoge wielen en van die afneembare zijkanten als bij de trekwagens uit je jeugd. Drie mannen trokken hem voort. De kisten waren mossig en nat, vol gaten en spleten en, naar ik me verbeeldde, met knekels en schedels op zoek naar het licht. Van Marcel Schwob en zijn roem is niets meer over. Eens was hij een geducht en erudiet essayist, schrijver en journalist. Een driedelige heruitgave van het essentiële uit zijn werk werd - in de pocket-serie voor intellectuelen ‘10/18’ - geen succes.Ga naar eind1. Hij werd voorafgegaan door warrig in elkaar getimmerde inleidingen van Hubert Juin. Verdere her-uitgaven, door de uitgever in uitzicht gesteld, gaan niet door. In het algemeen blijkt het enorme opgerakel van onbekend geraakte literatoren uit het eind van de vorige eeuw het publiek niet in vervoering te brengen. De kampioen van een beter gefundeerde Schwob-renaissance is de amerikaanse professor John A. Green. Hij doceert aan de mormonenuniversiteit Brigham Young in Provo (Utah) en wat Green niet heeft en niet weet over Schwob is het hebben en het weten niet waard. Bij de geneefse uitgever Droz verscheen een eerste bundel ‘Chroniques’Ga naar eind2. (er komen er twee) van Schwob, die tot dan toe onbekend waren en die het vermoeden doen rijzen dat Schwob als chroniqueur van zijn tijd wellicht van duurzamer belang zal blijken te zijn dan als producent van alabast-gladde proza-gedichten waarin er wel steeds dezelfde ‘toon’ is, maar de ‘persoon’ zich verstopt heeft. En terwijl Juin in zijn inleidingen constant een quasi-erudiete horlepiep danst, komt Green in een genereus notenwerk met zoveel feiten, dat iedereen die dit soort werk doet weet hoe onnoemelijk veel tijd daaraan ten grondslag gelegen heeft. Toch blijft ieder onderzoek naar Schwob onmogelijk zonder de hulp van Pierre Champion, die in 1927 de - tot nog toe - enige biografie over ‘le petit Marcel’ heeft samengesteld.Ga naar eind3. Champion was 16 toen hij Schwob leerde kennen. Ze vonden elkaar in beider belangstelling voor François Villon. De handicap aan Champion's boek is dat het met te veel liefde en te weinig crititische afstand geschreven is. Toch wist deze brave historicus - en jarenlang burgemeester van Nogent-sur-Mame, hij overleed in '42 - nog enig oproer onder de bentgenoten te verwekken door uit brieven van Schwob aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Marcel Schwob in 1891, op zijn dertiende
2. Mathilde Schwob-Cahun, Marcel's moeder
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Marcel Schwob (l) met W.G.C. Byvanck (r) tegen de geschilderde achtergrond van de kerk van St. Germain des Prés
3. Marcel Schwob chez-lui, 1891
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. W.G.C. Byvanck
6. Schwob, door Felix Vallotton (1898)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Marguerite Moréno in haar loge
8. Marguerite Moréno
9. Schwob in caricatuur: ‘le Roi des Epouvantements’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Schwob in caricatuur door Sacha Guitry
11. Schwob 34 jaar oud, tekening van T. Spicer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Schwob gefotografeerd door Paul Boyer, Paris
13. Schwob in zijn werkkamer rond 1900
14. Pierre Champion (midden) met enige leden van de gemeenteraad van Nogent sur Marne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. La Porte des Reves, titelpagina
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. La Porte des Reves, twee binnenpagina's
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. La Porte des Reves, twee binnenpagina's
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. Robert-Louis Stevenson op zijn doodsbed, 1894
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. De ‘Ville de la Ciotat’
20. De ‘Manapouri’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. De rue Saint-Louis en Ile nummer ii, (onder de poort)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jonge verloofde Marguerite Moréno te publiceren waarin sommige citaten ‘onkies’ (maar wel verhelderend) werden geacht. Marguerite Moréno was een befaamd actrice (met een late en nieuwe roem in het uit 1946 stammende en succesvolle stuk van Jean Giraudoux ‘La folie de Chaillot’); haar hart klopte warm voor vrienden van uiteenlopende pluimage en ook als schrijfster bleek ze niet zonder talent. Ze spreekt in haar ‘Souvenirs de ma vie’Ga naar eind4. even gedistantieerd over haar vermoeiende man als over al haar andere mannen voor en na Marcel Schwob en ze is heel verstandig als ze citeert uit Schwob's inleiding tot diens ‘Vies Imaginaires’. Het gaat om een thema dat Schwob steeds weer opneemt en dat de formule is van een groot deel van zijn werk: ‘het is de taak van de biograaf zijn held te doen herleven zo als de natuur en zijn dagelijkse gewoonten hem hebben gevormd. Men dient te spreken over zijn omgeving, over zijn werkmethoden, zelfs over zijn hebbelijkheden. Hij moet beschreven worden in alles wat hij, op ieder willekeurig moment van de dag, doet en niet doet, ook in dat wat ogenschijnlijk het minst in verband staat tot zijn genie. Op deze manier ontstaat er een soort intimiteit tussen de held en het nageslacht’. Het boeiende is dat Schwob daar ten aanzien van zichzelf niets van terecht bracht. De Canadees Tremblay - die de enige tot nu toe gepubliceerde dissertatieGa naar eind5. over Schwob schreef - merkt terecht op dat de door ‘maskers’ en ‘dubbelhartigheid’ bezeten auteur ‘zich tegen de lezer beschermde door tussen hem en zichzelf het obstakel te plaatsen van de volmaakte vorm, terwijl zijn eruditie eerder als schroom overkomt’. Dit verklaart wellicht ook de vergetelheid waarin Schwob is geraakt, aldus Tremblay. ‘Het masker dat hij zich had aangeplakt zat zo goed vast dat het nooit meer af kon’. Naast de anecdotische herinneringen van vroege vrienden als Jules Renard, Léon Daudet en late, als Paul Léautaud, is er van onverwachte zijde de getuigenis van de nederlandse historicus en Villon-kenner Willem Geertrudes Comelis Byvanck (1848-1925). Byvanck voedde zich geestelijk in de sérail van de franse auteurs rond '80 en schreef er over in zijn ‘Un hollandais à Paris’, dat werd ingeleid door Anatole France.Ga naar eind6. Het frans van Byvanck werd door zijn vriend Schwob gecorrigeerd en uit de lange gesprekken die er tussen de twee Villon-adepten in voorkomen krijgen we in Schwob's gedachtenwereld een beter inzicht. Als literator is Schwob de maker van gestolde gruwel en daarmee kind van zijn tijd. En wie daar op zou laten volgen: de decadenten waren niet meteen een kleuterklas, vraagt zich meteen af of ze dat misschien juist wel waren. De zin van Marcel aan zijn verloofde Marguerite, die Champion verstoutte af te drukken, luidde: ‘Je meurs de toi, et tu me fais mourir de toi. Ecrase moi sous tes pieds’. In de inleiding tot Marguerite Moréno's ‘Souvenirs de ma vie’ schrijft Robert Kemp in 1948: ‘En met die zin houdt de hitsige correspondentie plotseling op. Of het kan zijn dat Champion zelf niet verder heeft durven lezen. Tenslotte was ook hij maar een brave boekenwurm.Ga naar eind7. Was hij bang voor besmetting? Maar wat een prooi, deze citaten, voor een psycho-analyse’. Ook de canadese proefschriftschrijver Tremblay roept pathetisch uit dat op dit terrein ‘een kundig persoon helderheid zou kunnen verschaffen’. Hij doet dat echter pas aan het eind van zijn eigen onderzoek, waarmee hij het - zonder het te beseffen - tot slot als nutteloos afdoet.
Marcel Schwob werd op 23 augustus 1867 geboren in de Kerkstraat van Chaville, een parijse voorstad halverwege Versailles. Hij stamde uit een geslacht van artsen en rabbijnen en zijn vader - Isaac Georges Schwob - was toen net uit Egypte terug, waar hij secretaris was geweest van het franse ‘Institut d'Egypte’. Nauwelijks in de wieg, werd Marcel al meegenomen naar Tours, waar vader in de oorlog van '70 een krant oprichtte ten bate van de ‘nationale zaak’ en er Gambetta thuis ontving. In '76 koopt de oude Schwob het eerbiedwaardige dagblad ‘Phare de la Loire’ en verhuist het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin naar Nantes, waar Marcel zijn jeugdjaren doorbrengt. Vader was een volgeling van Flaubert, hij maakte deel uit van de kring rond Theophile Gautier en schreef met z'n huisvriend Jules Verne een toneelstuk dat een sof werd. Als in de pruisentijd de bezetters de wijnkelder van de familie hebben leeggedronken zijn ze zo vriendelijk op kousevoeten over de trap te gaan, als de driejarige Marcel met zware koortsen te bed ligt. Het zullen de laatste koortsen niet zijn en Champion merkt bewonderend op dat Marcel op die leeftijd behalve zijn moedertaal ook al vloeiend engels en duits sprak. Dat is natuurlijk onzin. (Schwob schrijft later zelf ergens dat hij op zijn vierde zijn eerste engelse boek cadeau kreeg en ‘er uit leerde lezen’). In het grote huis in Nantes werden Marcel, zijn broer Maurice en zijn zusje Maggie door een engelse gouvernante en een duitse huisonderwijzer opgevoed. Het was kortom een familie van briljante joden, waarbij moeder Mathilde Cahun door haar stijfheid en strengheid enigszins uit de toon viel. Champion heeft een foto van Marcel in handen gehad (en dankzij Prof. Green maakt hij nu deel uit van het portfolio) toen hij ongeveer twaalf was en beschrijft dan een ‘charmante jongen met een wat zware mond, en alle trekken die hem vermaagschappen met het ras van heersers’. In die dagen noemde men de dingen nog bij hun naam. Marcel's duidelijk jood-zijn was dan ook het eerste wat zijn vrienden waarnamen en waarover ze in hun latere herinneringen spraken. Niet alleen Marguerite Moréno weidt daarover uit in termen waar we in onze dagen even over zouden aarzelen en Léautaud schrijft bewonderend dat Schwob in de hoogste mate ‘het genie van zijn ras’ bezat, namelijk ‘die wonderbaarlijke gave tot analyse en assimilatie’. Veel ironie stelde Léautaud bij Schwob echter niet vast. Zijn jeugdvriend Léon Daudet beschrijft Schwob later als ‘een jood met een anarchistisch temperament die dacht - tot het moment van de Dreyfus-affaire toe - een zekere afschuw te hebben voor zijn ras.’ De bijna ‘typisch frans anti-semitische’ persoonsbeschrijving die Daudet dan van zijn vriend geeft - en die bij Daudet wellicht geen verrassing is - roept een atmosfeer op die nog is terug te vinden in een hedendaagse literatuur-historie, zoals die door Albert Thibaudet werd geschreven voor de ‘Marabout’-reeks. Daar gooit de auteur schrijvers als Schwob, Bernard Lazare en Gustave Kahn op één hoop en noemt hen dan spottend: ‘drie joodse antiquaires van de Rive Gauche’. Een twijfelachtige spot die later nog uitleg zal behoeven. De familie Schwob maakte vlekkeloos deel uit van de gegoede burgerij van Nantes. Marcel's ouders stuurden natuurlijk aan op een intellectuele carrière voor hun kinderen, die zou worden voorbereid in de dolgedraaide mallemolen van het franse middelbaar en hogere onderwijs. Marcel stelde aanvankelijk niet teleur. Hij haalde alle eerste prijzen, net als zijn broer Maurice. Latijn en grieks zaten er al gauw ingeklonken, evengoed als engels en duits. Kortom: met Marcel gebeurde niets bizonders binnen het kader van de bourgeoisie. Voor wat er met Marcel en zijn tijdgenoten-op-dit-niveau gebeurde heeft het zin te herinneren aan de ‘Histoires de mes pensées’ van Marcel's tijdgenoot Emile Auguste Chartier (1868-1951), die later dundrukedities vol filosofeerde onder het pseudoniem Alain. In deze herinneringenGa naar eind8. verwerpt Alain zijn jeugd - als iedere jeugd - als ‘een voorbijgaande dwaasheid’. Wel herinnert hij zich als jongen zichzelf eindeloze verhaaltjes te hebben verteld waarin hij steeds als de onoverwinnelijke held te voorschijn kwam. Hij zag de mens als van nature vechtlustig, maar dat was een instinct dat met de rede diende te worden bestreden. Opvoeding en onderwijs moesten er op gericht zijn ‘de opgroeiende mens tot een persoonlijkheid te maken op basis van zelfkennis en van rede’. Alain kende de rol van de ouders weinig belang toe en hij heeft dan ook bijna niets over zijn familie te vertellen. De grote man in zijn leven was de filosofie-leraar, de ‘enige god die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik kende’. Originaliteit was Alain uit den boze. ‘Alles is al gezegd’, verkondigde hij, ‘maar niets werd ooit echt begrepen.’ Alleen de studie van het verleden schiep in zijn ogen de noodzakelijke afstand om oordelen zonder hartstocht te kunnen vellen. De jeugd diende dan ook ‘te worden gevoed met het beste uit alle eeuwen van de westerse cultuur’ en als ze dat niet meteen helemaal begrepen deed dat er weinig toe. Net als in Plato's filosofie vond Alain dat het kind moest worden voorzien van ideeën die hij had leren verwerken voor hij op de wereld werd los gelaten, een wereld die was gebaseerd op de ‘cultus van de doden’. Dat het kind ondanks al deze ferme theorieën toch wel eens over een eigen magische wereld beschikte kwam alleen maar - aldus Alain - omdat hij zijn ervaringen niet tot hun logisch eind kon doordenken. Theodore Zeldin merkt in zijn ‘Anxiety and hypocrisy’ over het resultaat van dergelijke rationalistische principes op: ‘Om deze samenleving te begrijpen dient men niet alleen een studie te maken van wat de mensen bereikten, maar ook van hun eenzaamheid. Men dient onderzoek te verrichten naar hun angsten, naar wat hen bang maakte en wat hen trof. Maar dit is nog niet in kaart gebracht terrein’. Ook Kemp en Tremblay - en vanzelfsprekend vele anderen - stelden dit vast. Juin merkt in zijn inleiding tot de her-uitgave van Schwob in de serie ‘10/18’ op dat deze generatie ‘eeuwig kind’ bleef omdat haar de jeugd was ontzegd. Schwob klaagt zelf in een brief aan André GideGa naar eind9. over het verschijnsel dat in de ‘magnifieke opvoeding’ van hun generatie het intellect weliswaar werd opgefokt, maar dat men de wil onderontwikkeld had gelaten. Marcel is tijdens zijn eerste middelbare-schooljaren in Nantes volgens Champion ‘un enfant bizarre’. Hij leest Jules Verne en Edgar Allen Poe en zit met zijn zuster in een boom waar ze hun eigen wereld hebben opgebouwd. Uit de brieven van Marcel aan zijn moeder uit die dagen komt hij te voorschijn als een eigenwijs, vroegrijp en verwend ventje. Zo schrijft hij op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn veertiende: ‘Ik heb een uitstekende geschiedenisleraar, een jongeman van nog geen dertig’. In een jeugdopstel zegt Schwob een belangrijk ding: ‘Het hoogste genoegen - voor de lezer zowel als voor de schrijver - is een hypocriet genoegen. Toen ik kind was sloot ik me op zolder op om er over een reis naar de Noordpool te lezen waarbij ik dan droog brood at, dat ik in een glas water had gedoopt. Waarschijnlijk had ik goed gegeten, maar ik dacht op die manier meer deel te hebben aan de ellende van mijn helden’. Als het ernst wordt met de opvoeding gaat Marcel naar Parijs, waar hij onderdak vindt bij oom Cahun, die directeur is van de Bibliothèque Mazarine. Marcel woont dan ook in de gebouwen van het ‘Institut’ en hij gaat school op het Lycée Louis le Grand. Terwijl de intellectuele rat-race de meeste energie opslorpt, heeft hij toch voor zijdelingse uitspattingen tijd. In '83 vertaalt hij - op zijn zestiende - Catullus in een 16e eeuws frans argot, leest hij Schopenhauer en begint hij - als rechtgeaard romanticus - aan een ‘Faust’. In die dagen, waarin hij z'n lycée als ‘het cachot’ omschrijft, dicht hij in deze ‘Faust’: ‘Les ondulations des hanches et des cuisses,
Les soubresauts craintifs des boutons de nos seins
Les yeux à moitié clos, les lèvres qui palissent,
Les gorges qui s'enflaient au milieu des délices,
Les belles aux yeux noirs savantes en tous vices
Qui faisaient ondoyer le satin de leurs reins,
As-tu tout oublié!...’
In die dagen laat Schwob zijn haar lang groeien en denkt hij op meisjes indruk te maken. Toch lijdt ook hij aan een te hoog (dat wil zeggen romantisch) schoonheidsideaal en voert de confrontatie met de realiteit tot débacles. Zo vertelt hij in een ander opstel uit zijn jeugd, dat ‘Narcisse’ heet, een meisje te zien dat voor haar raam zit en breit. Hij vermoedt een venus van Milo, maar is kippig. Op zekere ochtend krijgt hij de indruk dat het meisje hem een kushand toewerpt en hij rent weg om zijn bril te zoeken en terug te wuiven. Maar als hij dan ineens beter kan zien: ‘horreur’, ze wroette met haar vingers in haar neus!
Van november '85 tot eind '86 vervult Schwob vervroegd zijn dienstplicht en is hij in Vannes bij het 35ste regiment artillerie. Maakt hij die keus om zich te onttrekken aan de druk van zijn opleiding? In de brieven aan zijn moeder vertelt hij dat ze tot twee uur in de nacht met hun handen paardevijgen moesten rapen, dat hij twee dagen in het cachot zat omdat hij zijn hemd niet op tijd uit de wasserij had gehaald en dat een van de recruten gewurgd raakte op een paard waarop hij was vastgebonden, voor straf. Hij verzwijgt zijn moeder z'n neiging zich bij voorkeur op te houden met recruten van twijfelachtig allooi, die bommen maken en kraakjes zetten. Deze zelfkant speelt een belangrijke rol in zijn eerste verhalenbundel ‘Coeur double’, die in 1891 zal verschijnen Terug in Parijs, gaat Marcel weer naar school en hij zakt voor het toelatingsexamen van de ‘Ecole Normale’, door een onvoldoende uitgerekend voor ‘composition française’. De oudelui in Nantes raken in een begin van paniek, tot hun ‘petit Marcel’ - zoals hij z'n brieven naar huis ondertekent - als eerste van de veertien op honderd candidaten wordt aangenomen voor de filosofie-cursus aan de Sorbonne. Een nieuwe uitputtingsslag begint. Met zijn vriend Guieysse werkt hij aan een thema over het argot, zodra zijn belangstelling van de filosofie naar de filologie verschuift, maar Guieysse schiet zich op zijn 20ste - in 1889- een kogel door het hoofd: bezeten door eerzucht en bang de eindstreep niet te halen is hij een van die slachtoffers van een onderwijssysteem dat ook in onze dagen nog weinig van zijn wreedheid verloren heeft. Het enige verschil is dat filosofie en oude talen nù het veld hebben geruimd voor de alleen zaligmakende mathematiek. Schwob trapt niet in de val die Guieysse noodlottig werd. Hij ziet in dat er andere wegen zijn om gelukkig te worden, ook zonder het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogleraarschap. Zijn belangstelling raakt verdeeld terwijl zijn schrijverschap groeit. Een eerste opstel - over Jules Verne - verschijnt in vader's ‘Phare de la Loire’. Zijn literaire helden zijn Walt Whitman, Mark Twain, Edgar Allen Poe en bovenal Robert-Louis Stevenson met wie hij in correspondentie raakt. Tegelijkertijd begint zijn medewerking aan de ‘Echo de Paris’ met zijn supplement, dat door Catulle Mendès wordt geleid. Daar ontmoet de jeugdige student met litteraire ambities nieuwe vrienden als Jules Renard, Octave Mirbeau, Jean Lorrain, Rémy de Gourmont, Anatole France en Maurice Barrès. Door zijn vriendschap met Léon Daudet komt hij regelmatig aan huis bij diens vader Alphonse Daudet. Het meeste wat Schwob later gebundeld publiceert zal eerst in de ‘Echo de Paris’ - zoals in die jaren bij vele schrijvers gebruikelijk was - verschijnen. Marcel antwoordt steeds minder op de brieven van thuis. Niemand hoort hem ooit over zijn ouders praten. Z'n moeder blijft hem met brieven en vragen bestoken en in die beslissende jaren '90 schrijft ze onder meer: ‘Uit je brief merk ik dat je helemaal in het literaire high life bent gelanceerd’. Zijn vader drukt hem in een brief op het hart om vooral tegen de bewonderde Anatole France te zeggen dat hij ‘geen breton, maar een semiet’ is. Twee ontmoetingen hebben dan voor Schwob een diep inwerkende betekenis. De eerste is de kennismaking met de grootste Villon-kenner van zijn dagen, Auguste Longnon, als hij in 1890 voor het eerst de leeszaal van de Archives Nationales binnengaat om zich er te verdiepen in officiële documenten uit de 15e eeuw, altijd op zoek als hij is en zal blijven naar het geheim van François Villon. Afgezien van alle theorieën die Schwob zelf over deze nieuwsgierigheid naar vaag blijvende avonturiers zal ontwikkelen, is hij ook in zijn belangstelling voor Villon een kind van zijn tijd. Juin herinnert er aan dat men zijn hartstochtelijke romantiek kalmeerde door zich te werpen op ‘benedictijnen-werk’ en hij trekt de vergelijking tussen Schwob en Charles Nodier die zich afreageerde op de archieven van het ‘Arsenal’. Paul Morand schrijft in zijn verhelderende ‘1900’ over dit tijdperk, waarin de wereld de mensen ‘op de zenuwen begint te werken’ en waarin men het heeft over de ‘pitié’ (ik laat het woord onvertaald in verband met wat hierna nog volgt) die ‘niet meer is dan lafheid en zucht naar misdaad’. Zelden waren 't geboefte en zijn misdaad zo ‘en vogue’ als toen. Morand merkt op: ‘1900 wilde voor gevaarlijk doorgaan. Men is razend burger te zijn’. Wat niet wegneemt dat men best een achtenswaardig Villon-specialist kon worden als Marcel Schwob. Het eerste resultaat komt in 1890, als hij op een bijeenkomst van het ‘Institut de France’ een geheel zelf verrichte studie mag voordragen die ‘François Villon et les Compagnons de la Coquille’ tot titel heeft. Schwob heeft ontdekt dat het Villon's gedichten-in-jargon niet om een dichterlijke fantasietaal gaat, maar om een dieventaal zoals die werd gebezigd door een jeugdige bende van ‘out-casts’ wier proces in Dijon plaats vond en waarvan Schwob alle stukken in de Archives Nationales als eerste opgroef en bestudeerde.
De tweede belangrijke ontmoeting is die met de hellenist Auguste Bréal. Door z'n biograaf Champion wordt aan Bréal niet veel aandacht besteed. Prof. Green echter is tot de ontdekking gekomen, aan de hand van de brieven die hij wist te achterhalen, dat Bréal een veel grotere rol in Schwob's leven moet hebben gespeeld dan zijn oom Cahun, of dan de Villon-kenner Longnon. Bréal was een kleurrijke figuur en dat trok Schwob wel aan. André Salmon vertelt later in zijn ‘Souvenirs sans fin’Ga naar eind11. dat de dan zeer oude man zich bij het naar bed gaan iedere avond bij voorkeur voor zijn raam ontkleedde, wat tot klachten van een overbuurvrouw leidde, al durfde de politie niets tegen de professor te ondernemen. En dan is er de anecdote hoe Bréal het in zijn laatste jaren in het hoofd had gezet zijn werkvertrek te willen betreden onder de tonen van muziek. Zijn knecht had opdracht gekregen daartoe de fonograaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op te winden, de deur open te werpen en door de gang te schallen: ‘De fonograaf van meneer de professor is gereed’. Daarop trad de professor binnen onder de vrolijke tonen van ‘Viens poupoule’. Schwob is 23 jaar als hij zijn ontdekking over Villon ten overstaan van de leden van het ‘Institut’ onthult. In 1889 was hij in correspondentie getreden met een bekende Villon- specialist, de nederlander W.G.C. Byvanck, die in '82 een gezaghebbend ‘Specimen d'un essay critique sur les oeuvres de François Villon. Le petit testament’ had gepubliceerd. Als in '92 Byvanck's ‘Un hollandais à Paris’ uitkomt, heeft hij lange gesprekken met Schwob gehad, die in deze herinneringen uitvoerig worden gereproduceerd. Schwob is dan de auteur van een eersteling, de verhalenbundel ‘Coeur Double’, die na publicatie in de ‘Echo de Paris’ in 1891 bij Ollendorf verschenen is. Net als voor Alain, was ook voor zijn tijdgenoot Schwob ‘alles al gezegd en geschreven’ en zocht men alleen nog maar ‘een nieuwe vorm’. Tegelijkertijd was er de behoefte tot ‘escape’. Schwob meldt: ‘Ik voelde een smartelijke behoefte me van mijzelf te vervreemden, om soldaat te zijn, koopman, bedelaar, of de vrouw die ik aan de overkant voorbij zie gaan’. Zoals Morand opmerkte is in deze ‘vervreemding’ de keus echter bij voorkeur gericht op de ‘outcast’. In het ‘Coeur double’ wemelt het dan ook van duivels, dieven, opiumschuivers, skeletten, geesten, gemutileerden en gekken. Grotendeels - zo niet geheel - waren deze korte schetsen geïnspireerd door bronnen-onderzoek in de archieven, of door faits-divers. De lange en wat pedante inleiding tot ‘Coeur double’ staat artistiek in al zijn filosoferigheid nauwelijks in relatie tot de daarop volgende verhalen. In deze, als ook in inleidingen tot latere bundels, suggereert Schwob een ‘dieper’ verband tussen de verhalen dan er bij nadere beschouwing is. Ze geven echter wel een idee hoe Zeldin's ‘nog niet in kaart gebrachte terrein’ er uit moet zien en hoe diep de ‘angsten’ gaan die de brit in de laat 19e eeuwse intellec- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuele fransen onder hun ‘masker’ signaleert. ‘In “Coeur double” zijn “de vreemde avonturen van de geest en het lichaam” beschreven van de mens die afstand doet van zijn “ik” om uit te komen “bij de anderen”’, zegt Schwob in de inleiding. De mens die ‘uit zichzelf treedt’ om ‘bij de ander’ te zijn is wel een heel modern jargon. Toch schijnt dit licht maar even en Schwob maakt het zich dan heel ingewikkeld als hij wil zeggen wat hij denkt te bedoelen met zijn theorie van ‘La terreur et la pitié’. (Het was ook Paul Morand die deze ‘pitié’ als in die dagen gebruikte term in ‘1900’ signaleerde). In zijn gesprekken met Byvanck komt het allemaal duidelijker over dan in ‘Coeur double’ en het heeft dan ook zin in dit verband uit ‘Un Hollandais à Paris’ te citeren: ‘Voor ieder mens is de wereld dubbel’ - legt Schwob aan Byvanck uit - ‘want hij is zich bewust niet alleen van zichzelf maar ook van de anderen. Op dit bewustzijn geven een tweetal gevoelens in ons zelf antwoord: egoïsme en sympathie en dat zijn nu precies de twee polen van ons bestaan. Wat vindt u van het beeld van een pendule die tussen deze twee tegenovergestelde gevoelens heen en weer gaat?’ Schwob wordt dan concreter als hij Byvanck uitlegt hoe het innerlijk leven bestaat uit ‘een serie slingerbewegingen die gaat van een extreem egoïsme zoals zich dat manifesteert in de meest egoïstische van onze hartstochten: de angst, om dan uit te komen bij een volledig afstand doen van de persoonlijkheid’. Het ligt voor de hand hier een vergelijking te maken met wat in onze dagen onder ‘metafysische angst’ wordt verstaan, wat betekent het geheel op zichzelf terug geworpen zijn met verbreking van alle banden naar ‘buiten’, tot aan dat andere uiterste toe: het ex-sisteren bij de dingen. Schwob stelt Byvanck voor de momenten waarop de slinger een kort moment in zijn uiterste beweging stil staat te omschrijven als ‘de crisis van de individuele existentie’. Een ‘moment suprême’ ontstaat evenwel op het ogenblik dat de crisis ‘binnen’ en de crisis ‘buiten’ samenvallen, dat wil zeggen wanneer de slinger zich op de grens van beide velden bevindt. Dat moment noemt Schwob ‘een avontuur’. En hij gaat voort: ‘het is juist de taak van de kunst zich bezig te houden met het menselijk leven als een opeenvolging van dit soort avonturen’. Schwob is dan van mening dat de avonturenroman in deze zin ‘de roman van de toekomst’ is. Hij denkt daarbij in eerste instantie aan het oeuvre van Robert-Louis Stevenson, aan wie zijn bundel ‘Coeur double’ is opgedragen. De grootheid van Stevenson ligt volgens Schwob daarin dat zijn helden in eerste instantie de indruk wekken mensen te zijn als ieder ander, bezig met hun dagelijkse bezigheden, maar dan plotseling ‘wordt het rapport tussen deze helden en de herkenbare omgeving vervreemd’. Het is deze geheimzinnigheid van het verdwenen ‘rapport’ die ook de voornaamste drijfveer was voor Schwob's zoeken naar Villon. Geen wonder dat Schwob zijn vriend Byvanck ook kan uitleggen dat hij ‘Hamlet’ een ‘avonturen-roman’ vindt. Het drama van Hamlet, die zichzelf het masker van de dwaasheid op zet om achter het geheim van de moord op zijn vader te komen, en dat masker later niet meer kan afrukken (en waarvan Tremblay zegt dat hetzelfde Schwob overkwam), is volgens Schwob ‘een tragedie die overloopt van innerlijke crises en daarmee is Hamlet's leven een opeenvolging van avonturen’. In zijn inleiding tot Roger Stéphane's ‘Portrait de l'Aventurier’Ga naar eind12. merkt Jean-Paul Sartre op dat de burgerlijke beschaving een ‘beschaving van de eenzaamheid’ is. Achter de muur van ons privé-leven kent men ons het recht toe te zijn wat we willen - zegt Sartre - en dat is ‘l'homme bourgeois’, een gek, een wild beest, een verlatene, een warwinkel van wilde planten. En omdat actie een band tussen mensen is probeert men door actie aan het isolement te ontsnappen. Door actie wordt men een ander, ontrukt men zich aan zichzelf. Ook voor Schwob bestaat het avontuur daarin dat men zich in een kort ogenblik van ‘extase’ weet te paren aan de ander. Als Sartre dan opmerkt dat (door Roger Stéphane in zijn boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten tonele gevoerde) helden als Lawrence en Malraux deze actie zoeken niet in eigen, maar in vreemde landen, geldt dit eveneens voor actie-zoekende ‘decadente’ literatoren uit het eind van de vorige eeuw. Dat deze vlucht naar buiten-in-letterlijke-zin tot niets leidt, is dan een thema dat in het latere leven van Schwob nog aan de orde dient te komen.Ga naar eind13. Sartre merkt nog op dat er ‘een soort catastrofe’ drukt op de schrijvers van het ‘fin de siècle’ en dat die ‘direct of indirect het uitgangspunt vormt van de hedendaagse literatuur’. Het is echter de vraag of iemand als Schwob met al zijn mooie theorieën - die de verdienste hadden ongeweten vooruit te lopen op zijn tijd - ooit zelf heeft ervaren wat een ‘existentiële angst’ werkelijk is. Daarbij komt me in gedachten wat ik in een artikel over Aart van der Leeuw citeerde uit H.P.L. Wiessing's ‘Bewegend Portret’Ga naar eind14. en waarin de hoofdredacteur van ‘De Groene’ zich herinnert: ‘Verder ging Aart er prat op, dat hij als “echt Frans romanschrijver” jacht maakte op literaire “stemmings”-schilderijtjes. (...) Pas aangekomen Delftse studenten placht Aart namelijk in zijn kamer binnen te brengen, waar hij hun altijd eerst iets dierbaars vertelde - liefst verzonnen - over intieme “zielepijnen” van hemzelf; “ik doe dan” - legde hij met zijn brede vertrokken glimlach uit - “de lampekap een beetje meer omlaag, zodat een gedempt licht ontstaan kan en stemming, en dan maar bekentenissen uitpeuteren en daar schetsjes over schrijven”.’ Tegenover Byvanck legt Schwob uit dat voor hem het ‘avontuur’ allereerst gelijk staat aan ‘het kwaad’. Hij spreekt dan over de ‘geheime charme van de perversiteit’. Paul Morand herinnert zich in zijn ‘1900’: Bij ‘Weber’ onderhielden Marcel Proust, Schwob, Toulet en Debussy de geheime doch brandende cultus van een aristocratische en genuanceerde kunst, doorzichtig bijna, vol onverwachte wegen en vol stalactieten en parelmoeren glans’. Schwob's ‘Coeur double’ paste zo goed in zijn tijd dat er kort op elkaar twee drukken van verschenen. Een van de sleutelverhalen in de bundel is ‘Les sans-gueule’, zoiets als ‘De smoel-lozen’. Een vrouw wordt naar het hospitaal geroepen waar haar man ligt met een weggeschoten gezicht. Niet alleen haar man is echter zijn gezicht kwijt: er liggen twee mannen zonder oren, wangen, neus en mond en de vrouw is niet in staat vast te stellen welke van deze puinhopen de hare is. Ze neemt beiden mee naar huis en blijft tot het eind toe in twijfel wie van hen haar wettige echtgenoot is geweest. Het ‘avontuur’ is hier duidelijk het zoeken naar het ‘rapport’, de poging van de vrouw ‘bij’ haar man te zijn, en die van de man herkenningstekens aan zijn vrouw te geven. Een driftige beweging van Schwob's ‘pendule’ van de ‘terreur’ naar de ‘pitié’, zonder twijfel. Maar in de eerste plaats: een wellustig beleven van een pervers thema.
W.G.C. Byvanck volgde zijn vriend Schwob niet in diens door de tijdgeest ingegeven ‘decadente’ neigingen, al ontdekte hij veel gemeenschappelijks in de fransman, nog afgezien van beider hartstocht voor François Villon. Byvanck bleef een eenzame figuur in de nederlandse letteren en het meeste wat we over hem weten danken we aan een lange inleiding die Prof. Oversteegen - toen nog student - samenstelde bij een bundel van Byvanck's onuitgegeven werk.Ga naar eind15. Geboren in 1848 in Amsterdam, was Byvanck de zoon van een employé van de Nederlandse Handelmaatschappij. In 1861 echter - het gezin is pas in Indië aangekomen - sterft de vader en keert Willem naar Nederland terug, waar hij in Leiden gaat studeren op basis van een baantje als huisleraar. Van 1870 tot 1879 is hij dan leraar in Leiden, eerst aan de hbs, later aan het gymnasium. Hij geeft er geschiedenis, aardrijkskunde en later ook nederlands. In de periode van de kennismaking met Schwob woont Byvanck als ambteloos burger in Hilversum, tot hij in 1895 directeur wordt van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Zijn Villon-studie is van 1882, een tweede verschijnt in 1891. Byvanck schrijft in tal van nederlandse tijdschriften, onder andere in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gids’, waar hij vanaf 1893 gedurende twaalf jaar zijn licht over buitenlandse politieke ontwikkelingen laat schijnen. Zijn studie over de historicus Fruin doet nogal wat stof opwaaien en ook hij schrijft over Hamlet (1900). Prof. Oversteegen heeft een hoge dunk van ‘Dorus' Droefheid’ (1901), later uitgegeven onder de titel ‘Bataafs Verleden’ en er is een tweedelige studie over de dichter Da Costa (1894-'96). Om beter het enthousiasme van de bijna twintig jaar oudere leraar nederlands en geschiedenis voor de jeugdige Schwob te begrijpen is het zinvol nog verder uit Prof. Oversteegen's opstel te putten. Deze merkt dan op hoezeer Byvanck contact met anderen als een inbreuk op zijn persoonlijkheid beschouwde en dat gold zeker op erotisch terrein. ‘Ik heb behoefte iets aan mijn armen te drukken en tegelijk heb ik een walg van al die ploertachtige bewegelijkheid van het leven’, zo meldde Byvanck, die eens tegenover Jules Renard opmerkte: ‘Men moet alleen van vrouwelijke schrijvers houden als ze dood zijn’. Ook Byvanck's leven wordt beheerst door de spanning enkeling-gemeenschap en in een groot deel van zijn werk probeert hij aan te tonen dat het leven van de grote negentiende eeuwers bepaald wordt door die wrijving tussen persoonlijkheid en maatschappij en gaat hij de vormen na waarin dit conflict zich vertoonde. De levenscurve van Isaac Da Costa is er een ‘van aantrekking en afstoting van de maatschappij’ en ook over Fruin is Byvanck's conclusie: ‘Fruin had voor het leven angst’. Een ander belangrijk punt van overeenstemming tussen Byvanck en Schwob was hun opvatting over de manier waarop de historie tot leven moest worden gebracht. ‘Dorus' Droefheid’ (‘de historie van een krulpoëet en tweederangspoliticus uit de tijd van de Bataafse Republiek’ - Oversteegen -) is helemaal gebaseerd op brieven, dagboeken en andere ego-documenten. Byvanck ging namelijk van de formule uit: ‘Zoek eerst den mensch, een bepaald individu, in een bepaalden kring; leer, door vergelijking, de menschen van een tijdperk kennen; tracht, uitgaande van de enkele mensch, het volk te doorgronden’. Wat er op neer komt dat men bij het individu moet beginnen om tot een cultuurhistorische beschouwing te komen. Volgens Byvanck is de ware geschiedbeschouwing een geheel van biografieën, al is er meer nodig dan dat: ‘We kunnen nooit de waarheid over het verleden leren kennen: de historicus moet zich verplaatsen en verschikken tot dat zijn gemoed gelijk gestemd is met zijn omgeving’. Dat was precies wat Schwob ook zo vond en dan minder ingegeven door wetenschappelijke motieven dan uit de behoefte als ‘double’ op bevrijdend ‘avontuur’ te gaan. Het sterkte me in mijn mening dat Schwob pre-existentialistische geluiden laat horen, toen ik in de Byvanck-inleiding de opmerking van Prof. Oversteegen tegenkwam dat er naar zijn mening ‘rapprochementen’ zijn tussen het existentialisme en de psychologie van ‘Dorus' Droefheid’ en van Byvanck's ‘Fruin’. Het geval-Byvanck bewijst ook weer het bestaan van die eigenaardige kloof tussen het nederlandse litteraire bedrijf van die dagen en de enkeling die daar - met zijn antenne voor het waarlijk essentiële - ver boven uit stak. Dat Byvanck zelf als de enig belangrijke figuren van zijn generatie Multatuli en Busken Huet (die in 1886 in Parijs overleed) (en Pierson) noemde, bewijst zijn grootheid. En hoe miserabel wanneer een opgeblazen skelet als Lodewijk van Deyssel - in deze dagen om god weet wat opnieuw vereerd - de moed heeft in zijn critiek op Byvanck's ‘Un hollandais à Paris’ te schrijven dat die zijn kennis van de franse schrijvers wel uit artikelen van Kloos en Van Eeden zal hebben geput. Hoe absoluut verouderd is het meeste wat Nederland in die dagen publiceerde, al was het alleen maar door het zo vreemd-snel verouderen van onze taal, in vergelijking met hetgeen toen in de omringende landen verscheen. Geen enkele nederlander was rond 1880 persoonlijk met zoveel franse schrijvers van het eerste garnituur bevriend als Byvanck. In Schwob's verhalenbundel ‘Le Roi au masque d'Or’ is iedere schets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een van zijn vrienden en weg-genoten opgedragen. Onder hen vinden we naast Paul Claudel, Alphonse Daudet, Georges Courteline, Jules Renard, Jean Lorrain, Oscar Wilde en Rachilde, ook Willem Byvanck.
Zijn vriend Pierre Champion vindt dat Schwob's ‘Le Roi au masqué d'Or’ (1892) ‘met “het symbool” en bovenal met z'n suggestie en deformatie, de moderne kunst inluidt’. Ook André Billy merkt in zijn ‘l'Epoque 1900’ op dat Marcel Schwob ‘althans symbolistisch’ was in ‘Le Roi’.Ga naar eind16. In ieder geval is deze verzameling karakterschetsen, situatietekeningen, landschappen, eerst weer in de ‘Echo’ verschenen en is ze gebaseerd meer op Schwob's eruditie dan op zijn fantasie. Schwob komt er zelf herhaaldelijk voor uit dat hij ‘geen fantasie bezit’ en Champion meldt dat hij ‘schept met materiaal dat niet van hem is, en zich baseert op het door hem bewonderde werk van Poe - in de logica -, van Stevenson - in de verteltrant - en Mark Twain - in de humor en diens door Schwob herhaaldelijk geciteerde: ‘soi-meme et en masse’. In zijn inleiding vol jeugdige plechtigheid (hij is dan nauwelijks 25) schrijft Schwob onder meer: ‘Il y a dans ce livre des masques et des figures couvertes; un roi masqué d'or, un sauvage au mufle de fourrure, des routiers italiens à la face pestiférée et des routiers français avec des faux visages, des galériens heaumés de rouge, des jeunes filles subitement vieillies dans un miroir, et une singulière foule de lépreux, d'embaumeuses, d'eunuques, d'assassins, dedémoniaques et de pirates, entre lesquels je prie le lecteur de penser que je n'ai aucune préférence, étant certain qu'ils ne sont pas si divers. Et afin de le montrer plus clairement je n'ai pris nulle garde à leur masquerade pour les accoupler dans la chaine de ces histoires: car on les trouvera liées paree qu'elles furent semblables ou contraires. Si vous en êtes étonnés je dirai volontiers que la différence et la ressemblance sont des points de vue’. Schwob's prozagedichten zijn avonturen in miniatuur waarin hij - net als Byvanck - ‘eerst de mens zoekt in een bepaald tijdperk.’ De hoofdpersoon zit er zonder mankeren op de schommel en gaat heen en weer tussen de ‘terreur’ en de ‘pitié’. Als Aloysius Bertrand in ‘Gaspard de la nuit’ ‘nieuwe procédés in harmonie en kleur’ zoekt en Baudelaire dit procédé voortzet door het ‘toe te passen op de schildering van het leven der ouden’ is Schwob met vele van zijn tijdgenoten Bertrand's en Baudelaire's navolger. Ook Schwob's jonge en bewonderde vriend Paul Claudel maakt van dit ‘procédé’ met wellust gebruik, evenals André Gide, met wie Schwob in een aftastend-vriendelijke relatie staat. Gide beschrijft in zijn ‘Journal’ een bezoek aan Schwob, toen die in een entre-sol in de rue de l'Université woonde. Alles was er van boven tot onder volgepakt met papieren en boeken en een mens kon er nauwelijks meer bij. In de hoek was een kleine schoorsteen en daarboven een spiegel, die met papieren en lappen was afgedekt. En dan schrijft Gide: ‘Schwob legde me al gauw uit dat hij doodsbang van spiegels was, of tenminste doodsbang er de weerspiegeling van zijn gezicht in tegen te komen; misschien leed hij er wel onder zich dan lelijk te vinden’. Gide wist niet dat Schwob bezeten was door ‘de dialektiek van het masker’ (Juin) ‘Het masker opent alle wegen tussen het “ik” en “de ander”. Wat is mijn identiteit? Wat ben ik? Ben ik mijn essentie? Ben ik zoals ik tegenover mezelf en anderen o ver kom? To be or not to be, “or both”, zou de mens er aan kunnen toevoegen die een masker draagt’ (Tremblay). Gide bracht dit voor Schwob vreselijke probleem terug tot dat van banaal-fysieke afstotendheid. Toch komt ook Gide - net als Schwob - voor in Remy de Gourmont's bundel schrijvers-schetsen ‘Le livre des masques’. Henri GuilleminGa naar eind17. heeft al jaren geleden kunnen aantonen dat Gide's masker-loze ‘honnêteté’ niet meer dan een masker was. Op zijn 77ste schrijft Gide (op 22 november 1946) in zijn dagboek: ‘Ik begrijp Schwob, die thuis zijn spiegels met lappen bedekte’. Het is de vraag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook ‘Le Roi au masqué d'Or’ is een succes. De bundel beleeft al snel drie drukken en de meest verrassende critiek komt van de katholieke en antisemitische journalist Edouard Drumond. Hij vindt ‘Le Roi’ prachtig omdat het naar zijn zeggen ‘op voortreffelijke manier een israëlitische stank verspreidt’.
‘Le livre de Monelle’ was - tot het verschijnen van de herdrukken van Juin in de serie ‘10/18’ - het laatste restant van Schwob's werk dat nog in de boekwinkel, en zelfs in een ‘livre de poche’, te krijgen was. Toch is het z'n meest gedateerde werk. François Chapon, de altijd hulpvaardige directeur van de Bibliothèque Doucet, vertelde me het ‘een relikwie voor verzamelaars’ te vinden, die ‘hun eerste editie als een bibelot kunnen neerleggen onder het stille licht van hun fin-de-siècle lamp’. Monelle wordt altijd in verband gebracht met Schwob's raadselachtige relatie met een scharminkelig hoertje dat Louise heette.Ga naar eind18. Champion verkeerde nog in de veronderstelling dat dit hybridische geschrift was ontstaan vanuit de smart na Louise's dood. Prof. Green heeft echter weten aan te tonen dat het hier opnieuw gaat om een bundeling van éérder afzonderlijk verschenen opstellen, die weliswaar na Louise's dood door Schwob in nieuw verband gerangschikt zijn. Anatole France had er in een artikel in ‘le Temps’ in '91 op gewezen dat zijn vriend Schwob de lezers weliswaar ‘terreur’ én ‘pitié’ had beloofd, maar dat er in feite alleen maar sprake was van ‘terreur’. Schwob is een meester in het oproepen van alle geesten van de angst en hij heeft kans gezien ons een nieuw soort rillingen te bezorgen, aldus France, die vindt dat Schwob ‘ons hoofdzakelijk gehallucineerden toont’. Tremblay - de canadese proefschriftenschrijver die een psycho-analyse van Schwob verlangt, maar hem niet geeft - schrijft over de affaire-Louise: ‘Het is juist dat Schwob een ziekelijke en perverse, in ieder geval een vreemde hartstocht moet hebben gehad voor kleine meisjes en prostituées, vooral wanneer ze zowel het een als het ander waren’. Door zijn ambitieuze ouders in de rat-race geworpen om het hoogst aangeslagen intellectuelen-ambt van die dagen - een professoraat - te behalen, had Marcel Schwob zijn jeugd overgeslagen. Wat niet wilde zeggen dat het kind Schwob - dat nooit aan bod kwam - niet op zijn rechten bleef staan. Jules Renard signaleert in zijn dagboek dat Schwob af en toe een vingerhoed, naalden en wol uit zijn zak haalde en dan tijdens een of andere vervelende redactievergadering onder de ogen van de hoofdredacteur rustig aan een slabbe breide. Louise was - hoewel nauwelijks jonger dan Schwob - geestelijk een kind. De enige brief die van haar aan Marcel bewaard is - geciteerd door Juin - is door Prof. Green opgegraven en hij is nu in de archieven van de Brigham Young University in Utah. Deze brief maakt het mogelijk te begrijpen dat Schwob - bij uitzondering, in Anatole France's ogen - van de ‘terreur’ verlost was en zich helemaal had overgegeven aan zijn ‘pitié’. Het heel weinige dat men van de relatie weet is dat ze in 1891 begon en dat Louise op 7 december 1893 stierf op de leeftijd van 25 jaar, dat ze leed aan verwaarloosde tuberculose, en op een verpauperd zolderkamertje woonde. Schwob woonde naar men aanneemt met haar samen en gebruikte tegenover deze ‘Mimi’ uit ‘la Bohème’ een soort kinderlijke brabbeltaal en was verrukt van de ‘kinderlijkheid’ die ze uitstraalde. Tegen Rachilde (de vrouw van zijn uitgever Vallette en oprichter van de Mercure de France) had Schwob eens gezegd dat er geen andere werkelijkheid bestond dan de dingen die waren bedacht door een onnabootsbare verbeelding: ‘Al het andere is dwaasheid en vergissing’. De ‘hallucinerende’ Schwob had in het arme hoertje niet alleen bij uitzondering bij zichzelf het gevoel van ‘pitié’ ontdekt, maar tevens had ze op hem het effect dat hij in een later opstel eens beschreef. In een toneelstuk had men een hart nodig, gestoken op een zwaard. Alle mogelijke beesteharten en vleesklompen werden geprobeerd, maar het enige hart-effect werd tenslotte bereikt met een in elkaar gefrommelde rode | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lap.Ga naar eind19. Zo ook stond de magere, hoestende en half-ontwikkelde Louise voor alle idealen van jeugd, liefde en schoonheid die Schwob in de werkelijkheid nooit had aangeraakt. Als Jules Renard tenslotte zijn eigen dokter stuurt om naar Louise te kijken is er al niets meer aan te doen en ook de bedrijvig met sinaasappelen heen en weer sjokkende Schwob kan het noodlot niet meer keren. Na Louise's dood is Marcel ontroostbaar. Alle getuigenissen uit die tijd zijn gelijkluidend: Schwob ging als een schim door de stad. Pas als ‘Le livre de Monelle’ uit is hoort niemand Louise's naam meer noemen. ‘Le livre de Monelle’ valt in drie duidelijke delen uiteen: ‘Les paroles de Monelle’, ‘Soeurs de Monelle’ en ‘Monelle’. Vooral het eerste deel heeft heel wat van Schwob's vrienden vertwijfelde momenten bezorgd en met name Jules Renard laat Schwob in een brief weten dat hij er au fond niet veel van snapt. ‘Het is een reisverslag, het symbolisch relaas van een geestelijke onderzoekingstocht, waarbij de dichter bij de leidende hand genomen wordt’, aldus Tremblay, die tevens wijst op de invloed van het nihilisme dat tussen 1880 en 1890 ‘in de mode’ was, met Nietzsche als zijn profeet. Monelle propageert een volledige ascese, die het resultaat dient te zijn van een systematische afbraak van alles in en om je zelf, om dan vanuit een totale leegte - in totale vergetelheid - opnieuw een plaats te veroveren voor jezelf. In dit gedeelte luidt een van de karakteristieke passages: ‘Regarde toutes choses sous l'aspect du moment.
Laisse aller ton moi au gré du moment.
Pense dans le moment. Toute pensée qui dure est contradiction.
Aime le moment. Tout amour que dure est haine.
Sois sincère avec le moment. Toute sincérité qui dure est mensonge.
Sois juste envers le moment. Toute justice qui dure est injustice.
Agis envers le moment. Toute action qui dure est un règne défunt.
Sois heureux avec le moment. Tout bonheur qui dure est malheur.’
etc.
Een belangrijk deel van ‘Les paroles de Monelle’ is een loflied op de kleine prostituée en Tremblay merkt op dat Schwob's idee van de ‘pitié’ nauw met die van de prostitutie verweven is. Hij voegt er terecht aan toe dat het dan niet Schwob is die deze ‘pitié’ beleeft, maar veel meer het hoertje dat vanuit de nachtelijke duisternis (als de door Schwob zo vaak aangeroepen ‘Anne’ uit het verhaal van Thomas de Quincey) op hem af komt. Met het tweede deel: ‘Les soeurs de Monelle’ zijn we op vertrouwder terrein. Elf ‘zusters’ van Monelle stellen zich voor. Ze krijgen hun namen pas in 1903, als Schwob besluit een deel van zijn gelijkgeaard oeuvre her uit te geven onder de titel ‘La Lampe de Psyché’. Deze elf dames zijn geen lieverdjes. Zo wordt in ‘La voluptueuse’ verteld over een meisje dat door haar broertje als de vrouw van Blauwbaard wil worden onthoofd: ‘Lente, les yeux clos et les cils frémissants, le coin des lèvres agité par un sourire nerveux, elle tendait le duvet de sa nuque, son cou, et ses épaules voluptueusement rentrées au tranchant cruel du sabre de Barbe-Bleue. - Ou... ouh! cria-t-elle, ça va me faire mal!’ In het laatste deel van dit ‘drieluik’ keert Schwob min of meer met beide benen op de aarde terug. Men zegt wel dat het duidelijk autobiografische elementen bevat, maar zo duidelijk is dat ook weer niet. Schwob plaatste de literatuur altijd tussen de wereld en zichzelf (Juin) en Tremblay haalt aan wat Proust ooit tegen Gide zei: je kunt alles zeggen onder de voorwaarde dat je nooit ‘ik’ zegt. Volgens Tremblay zou Schwob hier een loopje met het symbolisme genomen hebben door stellingen aan te vallen die de aanhangers van deze stroming verkondigen, zoals die van ‘de superieure waarheid van de droom’. De lampjes waarmee Monelle de regenachtige nacht verlicht, verstrooien bewust de illusie van de kinderen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet groot willen worden. ‘Bovendien branden die lampjes alleen maar voor kinderen en voor poppen; voor de volwassenen branden ze niet’. Schwob heeft enige tijd gemeend dat André Gide in zijn ‘Nourritures Terrestres’ plagiaat zou hebben gepleegd door zwaar te steunen op ‘Monelle’. Dit was onjuist. En Du Perron - de enige nederlander naast Byvanck die ooit over Schwob meer dan een voorbijgaande opmerking maakte - zegt er over: ‘Het krachtige bijsmaakje van symbolisme alleen had Schwob hierin toch gerust kunnen stellen: in dat opzicht verslaat Monelle de “Nourritures” nog met iedere superioriteit van grotere onleesbaarheid’.Ga naar eind20.
Als Schwob verpletterd is door de dood van Louise neemt zijn vriend Léon Daudet hem mee op reis. Daudet vertelt daar later overGa naar eind21. dat Marcel iedere reis als een enorm avontuur ervoer en zich meteen vermomde als de held uit een 15e eeuwse rovers-kroniek. Op weg van Hoek van Holland naar Harwich verscheen Schwob in de eetzaal eerste klasse in een soort scheepsjongenspak en werd er door de maitre d'hotel weer uitgezet. Zelfs in Friesland - aldus Daudet - waar toch frisse lucht genoeg is en ze een tochtje maakten in een rijtuig had Schwob zich - ‘ondanks een verzengende noordelijke hitte’ - van top tot teen in een geel oliepak gestoken. En in Londen maakt hij onder een kale electrische peer eindeloos het hof aan een magere zangeres die hij uitvoerig, en door haar geheel onbegrepen, weer eens met de ‘Anne’ van Thomas de Quincey vergeleek. Terugdenkend aan Schwob vindt Léon Daudet ‘veel van Don Quichotte’ in zijn vriend, al was zijn grote charme z'n ‘eindeloze goedheid tegenover armoezaaiers en andere sloebers, aan wie hij zonder nadenken al zijn kleingeld gaf’. Edmondde GoncourtGa naar eind22. geeft rond 1894 enige schilderachtige beschrijvingen van de Marcel Schwob van die dagen. Op 21 juli '93 verschijnt hij op een diner ‘met z'n hoofd als van een vet knaagdier’, in een ‘vuil hemd’, met in zijn zak een bundel van Walt Whitman. Aan tafel vertaalt Schwob uit de Amerikaanse tekst à l'improviste, een stuntje dat hem steeds weer de bewondering van zijn luisteraars bezorgt. Op 18 februari 1894 is Schwob weer bij de Goncourt te eten. De oude man vindt de ‘universele kennis van Schwob, die van Tacitus tot Whitman’ loopt ‘werkelijk buitengewoon’. Op 4 maart heeft Schwob Daniel Defoe meegebracht en vertaalt hij improviserend uit ‘Le capitaine Jack’. Het fascinerende aan dit optreden - aldus de Goncourt - zijn ‘z'n korte bijna stamelende aarzelingen bij een archaïsch woord of een term uit het argot, zijn langzame intonatie, a mezzo voce, die na enige tijd de wiegende charme krijgt van een cantilene’. De bundel ‘Mimes’ verschijnt in 1894, maar de schetsen uit deze bundel waren al vanaf 1891 in de ‘Echo de Paris’ gepubliceerd. Rond de jaren '90 moet Schwob een indrukwekkende uitbarsting aan energie hebben doorgemaakt, die wellicht de voorbode was van het debâcle dat aan zijn literaire loopbaan een eind zou maken. Hoe Schwob bij het schrijven van al deze ‘prozagedichten’ te werk ging legt hij in 1904 - een jaar voor zijn dood - aan Léautaud uit, die dan z'n trouwe bezoeker geworden is. ‘Hij praat over de grote rol die het onbewuste speelt’ - aldus Léautaud - ‘en als hij voor z'n papier gaat zitten weet hij zelf niet wat er gebeuren zal. Dan schieten hem een woord of een beeld te binnen en daarmee wordt dan een heel verhaal gemaakt’. Léautaud voegt daar op zijn eigen toon aan toe: ‘Ik geloof er niets van en ben geneigd te zeggen: maakwerk met een grote dosis cerebraliteit’.Ga naar eind23. Een onvermoede gast in Schwob's laatste jaren is ook de engelse romanschrijver Arnold Bennett die eens opmerkte dat zijn beste werk ontstond vanuit een vreemde samenballing van energie die samenging met ‘second sight’, een plotselinge vlaag van inzicht die maakte dat hij hele hoofdstukken in één maal voor zich zag.Ga naar eind24. Schwob had hem gezegd dat ook hij op deze manier gewerkt had. De proza-gedichten in ‘Mimes’ worden voorge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steld als een vertaling van een tekst van de griekse dichter Herodas (300-250 v. Chr.). Mimes waren korte levendige schetsen met meestal een alledaagse gebeurtenis tot onderwerp en Herodas schreef er vele. Wat Schwob voortbracht was evenwel een ‘à la manière de’, juist in de periode dat acht mimes van Herodas op een egyptische papyrus-rol gevonden waren, die een plaats kregen in het British Museum. Als Pierre Quillard in 1901 een werkelijke vertaling levert van Herodas' echte ‘mimes’ is de belangstelling gering. Remy de Gourmont merkt daar spijtig over op: ‘dat komt omdat geen enkel werk uit de latijnse of griekse oudheid ons nog voor verrassingen kan plaatsen. Wat we nog niet kennen kunnen we in ieder geval voorvoelen’. In deze Herodas-pastiches was Schwob de voorloper van zijn vriend Pierre Louys, die een dergelijke grap uithaalde met zijn beroemd geworden ‘Chansons de Bilitis’, dat in hetzelfde jaar verscheen als de ‘Mimes’-in-boekvorm.Ga naar eind25. In de negende ‘mime’ van Schwob-Herodas, die ‘l'amoureuse’ tot titel heeft, lezen we onder meer: ‘Je prie ceux qui liront ces vers de rechercher mon esclave cruel. Il s'est enfui de ma chambre à la deuxième heure après le milieu de la nuit. Je l'avais acheté dans une ville bithynienne et il sentait le baume de son pays. Sa chevelure était longue et ses lèvres douces. Nous montâmes sur un bateau aminci comme la coque de la faséole’. (Maar dan loopt het slaafje weg:) ‘Misérable que je suis! (...) Si ce criminel vient entre nos mains, tissez autour de lui des chaines de fer; serrez ses jambes dans les entraves; jetez-le dans le cachot pavé de dalles (...) Mais plûtot (car je n'ai pas confiance en vous et je sais que vous auriez pitié d'une peau si polie à la pierre ponce ne le touchez pas (...) qu'on me le renvoie aussitôt; je saurai le punir moi-meme: je le punirai cruellement. Par les dieux irrités, je l'aime, je l'aime’. De eerste druk is op het titelblad geïllustreerd door zijn vriend Jean Véber, wiens ‘eenbenen, bedelaars, boule-spelers en menseneters wild door de herinnering spelen’. Op zijn 27ste is Marcel Schwob in de kracht van zijn leven. Hij heeft een chinese hangsnor en zijn haren vallen ‘als een treurwilg’ over zijn voorhoofd. Voor zijn vrienden is hij een geslaagd auteur met een bewonderenswaardig verstand. Alfred Jarry draagt zijn ‘Ubu Roi’ aan hem op, de jeugdige Paul Valéry diens ‘Méthode de Leonard de Vinci’, Oscar Wilde zijn ‘Sphynx’. Begin 1895 wordt Marcel razend verliefd op de drie jaar jongere actrice Marguerite Moréno en omdat hij geen halve gevoelens kent (Champion) gaat hij naar al haar voorstellingen en plengt er hete tranen. Marguerite viel op door een duidelijke dictie, een prachtige stem en een grote intelligentie. Nieuw voor haar tijd was dat ze als een ‘obelisk’ op het toneel stond en alles met haar stem deed, wat vooral op Paul Léautaud grote indruk maakte. Ze bleef altijd onder de top-klasse en was vanaf 1890 gedurende dertien jaar zonder morren bij de Comédie Française. Haar aantrekkingskracht op mannen was fenomenaal en bij haar debuut zaten leerlingen van scholen als Saint-Cyr, de Polytechnique en de grote lycea voor half geld op de voorste rij en deden ze soms niet zonder succes een beroep op haar talent buiten de voorstellingen. Ze verwekte enig schandaal door haar grote voorliefde voor ‘poètes maudits’ als Baudelaire, en Mallarmé probeerde steeds weer om met haar op de Seine uit roeien te gaan. Dat ze in Schwob's vaarwater geraakte is niet zo vreemd, omdat ze op dat moment de zoveelste minnares was van Catulle MendèsGa naar eind26. met wie hij samen de literaire bijlage van de ‘Echo de Paris’ verzorgde. Enige onthullingen over Moréno (in de dagboeken van Edmond de Goncourt) kloppen met mededelingen later van Paul Léautaud in de zijne. In maart 1894 vertelt Jean Lorrain aan Goncourt dat het tussen Moréno en Catulle Mendès aan het aflopen is. Moréno heeft tegenover Lorrain bekend dat ze ‘gek wordt van begeerte’, welke begeerte ze dan afreageert op de eerste de beste voorbijganger, man of vrouw, en als die niet op de juiste ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nier reageert ‘j'entre dans un water-closet, où je me branle’.Ga naar eind27. Omdat Moréno constant op tournee is begint Schwob haar hartstochtelijke brieven te schrijven. Lijkt het aanvankelijk een ‘banaal avontuur’, zoals Robert Kemp opmerkt in zijn inleiding tot Moréno's ‘Souvenirs de ma vie’, dan wijzen deze brieven bij Schwob (‘Die zijn jeugd hoogstwaarschijnlijk in kuisheid doorbracht’) al ras op een ‘hoogst merkwaardig innerlijk leven’. En dan is er die schriftelijke verklaring, op 23 september 1895, het jaar van hun kennismaking, door Schwob afgelegd. Hij zegt: ‘Je suis entièrement à la discrétion de Marguerite Moréno et elle peut faire de moi tout ce qui lui plaira, même me tuer’.Ga naar eind28. Léon Daudet merkt in zijn memoires nog op: ‘Schwob was evenals veel van onze tijdgenoten altijd op zoek naar zeldzame - om niet te zeggen non-existente - lusten (...). Hij had er overigens geen enkele notie van waarin de zwakheden en de slimmigheden van de vrouw bestaan. Wat Moréno betreft heb ik me dikwijls afgevraagd door welk wonder ze het altijd veranderende humeur van Schwob tot het eind toe heeft weten te verdragen’. Marguerite komt bij Marcel op de kamer wonen en het geluk duurt acht maanden. Dan openbaart zich bij Schwob de ziekte die hem noodlottig wordt. Over de ware aard van de kwaal heeft niemand zich ooit duidelijk uitgelaten. Zelfs Champion weet het niet en zegt dat de ziekte ‘op uiteenlopende manieren werd gediagnostiseerd’. Algemeen wordt nu aangenomen dat het een tuberculeuze aandoening moet zijn geweest, waarvoor hij eind 1895 voor het eerst in de onderbuik wordt geopereerd. Voortaan leeft hij met een oppasser, met een sonde in zijn onderlijf en is hij - zoals Champion dat zo elegant opmerkt - ‘getroffen in zijn mannelijke waardigheid’. In totaal ondergaat Schwob vijf vreselijke operaties die niets oplossen en de patiënt achterlaten als een schim van zichzelf. Maman in Nantes betaalt de kosten, zoals uit Schwob's briefwisseling met zijn moeder blijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de geestdriftige Moréno was deze tragische gang van zaken een nieuwe streep door de rekening. Schwob zei later dat ze ‘zich als een ware zuster van barmhartigheid’ gedroeg en ‘me troostte in alles’. Wat niet wegneemt dat we uit de dagboeken van Léautaud weten hoe ze later bijna tegen het plafond vloog en de jeugdige Paul in haar kleedkamer voorstellen deed waarvan de schuchtere man de oprechtheid niet begreep. ‘Voor de acht maanden van geluk betaalde Schwob met een leven van smart’, aldus Champion. Men kan de veronderstelling niet van zich afzetten dat Schwob de tuberculose moet hebben opgedaan in zijn drie jaar durend contact met de zwaarzieke Louise. Als Schwob invalide wordt veranderen hijzelf en zijn werk van karakter. Hij scheert zijn snor af en de speelse inspiratie verdwijnt, tegenover zijn omgeving wordt hij ijzig en onaangenaam. Tussen de operaties door verricht Schwob bronnenonderzoek - nog altijd voor het grote boek over Villon - en levert hij enige vertalingen, een eerste van ‘Moll Flanders’. In '95 en '96 verschijnen nog drie titels die in feite de vrucht zijn van werk dat voor het uitbreken van de ziekte werd verzet: ‘La croisade des enfants’, ‘Vies Imaginaires’ en ‘Spicilèges’. Uit de bij Schwob onvermijdelijke inleiding, ditmaal tot ‘Vies Imaginaires’, blijkt weer hoe goed hij en zijn nederlandse vriend Byvanck elkaar begrepen. ‘De historische wetenschap laat ons in het ongewisse over het individu’, zegt Schwob: ‘Ze vertelt ons alleen over hen op de momenten waarop ze bij algemene acties betrokken waren. De kunst echter staat diametraal tegenover dit soort algemeenheden, de kunst eist het eenmalige. Kunst klasseert niet, maar dé-klasseert’. En Schwob gaat voort met op te merken dat biografen ongelukkigerwijs van zichzelf wel dachten dat ze historici waren en dat alleen het leven van grote mannen voor hen interessant genoeg kon zijn. De kunst is vreemd aan zulke overwegingen. In de ogen van een schilder heeft het portret van een onbekende door Cranach evenveel waarde als het portret van Erasmus. Het is niet dankzij de naam Erasmus dat dit schilderij onnavolgbaar is’. PrazGa naar eind29. merkt op dat ‘Vies Imaginaires’ ongeschreven zou zijn gebleven als Schwob niet geinspireerd was geweest door de ‘Lives of eminent persons’ van John Aubrey (1626-1697). Schwob spreekt in zijn inleiding uitvoerig over Aubrey en dit boek, dat overigens ‘Brief lives of contemporaries’ tot titel heeft en stelt vast dat ook Aubrey's voorgangers al ‘enige rudimenten van zijn kunst’ hebben vertoond: ‘Zo leert Diogenes Laertius ons dat Aristoteles altijd een leren zak gevuld met warme olie op zijn buik had hangen en dat men na zijn dood zijn huis volgepropt vond met stenen kruiken. En het geheim plus de veronderstellingen waaraan Boswell ons overlevert zijn even aangenaam als hij ons onthult dat Johnson altijd rond liep met zijn zakken volgepropt met gedroogde sinaasappelschillen’. De combinatie van de geheimzinnigheid en het ‘aangename’ is precies de wereld waarin Schwob opbloeit. Zelf vind ik ‘Vies Imaginaires’ een van de geslaagdste ‘herscheppingen’ van Schwob. En wie zich er toe aangezet voelt te ‘controleren’ in hoeverre hij zijn huiswerk goed heeft gedaan stelt tot zijn verbazing vast welk enorm terrein Schwob beheerste. Van Empedocles tot Petronius, van Frate Dolcino tot Captain Kid loopt alles af zo goed als Schwob het in zijn bronnen vond. Een van zijn typische helden is Cyril Tourneur, van wiens vroege leven niets bekend is, al maakt Schwob er van dat deze 17e eeuwse dichter en toneelschrijver ‘geboren werd uit de verbintenis van een onbekende god en een prostituée’. Tot de geslaagdste van deze kleurrijke miniaturen behoort dat van de 15-eeuwse florentijnse schilder Paolo Uccello: ‘qui ne se souciait point de la réalité des choses, mais de leur multiplicité et de l'infini des lignes; de sorte qu'il fit des champs bleus et des cités rouges’. Dan vindt Uccello in het veld een meisje dat Selvaggio heet en dat hij meeneemt naar huis, om haar daar ogenblikkelijk weer te vergeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Selvaggio durft niets tegen de meester te zeggen en als er geen eten in huis meer is gaat ze eenvoudig dood van de honger: ‘Elle se tut et mourut. Uccello representa le roidissement de son corps, et l'union de ses petites mains maigres, et la ligne de ses pauvres yeux fermés. Il ne sut pas qu'elle était morte, de même qu'il n'avait pas su si elle était vivante. Mais il jeta ces nouvelles formes parmi toutes celles qu'il avait rassemblées’.
‘La croisade des enfants’ verschijnt - evenals ‘Vies Imaginaires’ - in 1896 in boekvorm, nadat het een jaar eerder in ‘Le Journal’ was gepubliceerd. Paul Morand spreekt in zijn ‘1900’ over ‘ces peintures moyenageues’ waarmee zijn tijdgenoten zich omringden en de - geslaagde - ‘Kinderkruistocht’ bezit al het middeleeuwerige waarvan Marcel Schwob en zijn generatiegenoten zo hielden. De enige bron over de ontstaansgeschiedenis van deze wel heel christelijke ‘poèmes en prose’ is weer Pierre Champion, zelf expert op dit terrein, die er van zegt: ‘Marcel Schwob cherche à retrouver dans le passé ce qu'il y avait d'extrême dans son âme. Il avait toujours été séduit par cette force obscure qui souleva le haut Moyen Age quand les hommes partirent à la Croisade, à l'aventure; les légendes hagiographiques, qui fleurirent autour de saint Bernard, lui étaient aussi familières que les historiettes miraculeuses de Citeaux, les Miracula Herberti, les exempla et les sermons d'Etienne de Bourbon. De ces lectures devait sortir ce petit livre merveilleux, la Croisade des Enfants (...) C'est une légende étrange, sortie de quelques phrases latines d'une chronique du temps de Saint Louis, qui raconte, très brièvement, un passage de troupes d'ignorants pélerins; ils voulurent gagner Jerusalem et disparurent mystérieusement dans la tempète’.
Schwob voert de grote en de kleine deelnemers aan de ongelukkige kruistocht sprekende in en eindigt met een slottirade van paus Gregorius, die de arme slachtoffers zegent. In het ‘Récit du Goliard’ beschrijft deze zwervende klerk (zie noot 30) de kinderstroom zoals die aan hem voorbij trok: ‘Ils emplissaient la route comme un essaim d'abeilles blanches’. En in het ‘Récit de trois petits enfants’ vertellen die: ‘Ce sont des voix blanches qui nous ont appelés dans la nuit’, en ze uiten de klacht: ‘Nous n'avons ni gouvernants ni guides’. De leprozenlijder is verbaasd dat de kinderen niet bang zijn voor zijn misvormingen en hij roept in zijn smart de Heere aan: ‘Domine ceterorum libera me!’ Als het kind dat niet bang voor hem was aan de horizon verdwenen is slaakt de leprozenleider nog de kreet: ‘Domine infantium, libera me!’ Wie dit leest en nog enige herinnering heeft aan zijn nederlandse literatuur-onderwijs gaat nu een licht op: Martinus Nijhoff. Zoals Du Perron al opmerkte: ‘Nijhoff's vermaarde gedicht “Kinderkruistocht” dankt menig détail aan Marcel Schwob’. ‘Ce sont des voix blanches qui nous ont appelés dans la nuit’ ligt ten grondslag aan de openingszin: ‘Zij hadden een stem in het licht vernomen’ en bijna letterlijk uit de getuigenissen van de ‘Goliard’ zowel als van de ‘Trois petits enfants’ vertaald is de strofe: ‘Dwalende zonder gids, zonder held/Als een zwerm witte bijen over het veld’. Schwob's vondst van de latijnse aanroepen doet Nijhoff's gedicht klinken als een kerk-klok: ‘Het anker rinkelde en viel in zee/ Domine infantium libera me’. Nijhoff's ‘Kinderkruistocht’ verscheen in 1924 in de dichtbundel ‘Vormen’. Hoe de dichter kennis maakte met het werk van Schwob blijft een raadsel. Prof. Oversteegen, die bezig is met het verzorgen van een standaard-varianten-uitgave van Nijhoff's werk, was zo vriendelijk me hierover het volgende te schrijven: ‘Dat Nijhoff S. gekend zou hebben lijkt mij eigenlijk juist heel waarschijnlijk! Redenen: Bijvanck ging iedere dag bitteren met Nijhoff's vader (en de oude Kossmann), en die heren spraken behalve over “ondeugende” dingen vast ook over literatuur. Nijhoff heeft B. (Bijvanck) ongetwijfeld ontmoet, en over Villon/ Schwob gehoord. Verder: Van Vriesland die met Nijhoff op school zat, kende Schwob zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ik heb wel met hem over S. gepraat, en daaruit bleek dat hij hem vroeg had gelezen). Ook Greshoff, die Nijhoff redelijk kende, zal zijn bewondering wel eens overgebracht hebben. Tenslotte, heel onwetenschappelijk: die mensen lazen alles wat frans was, en zeker in de oorlogsjaren’. Champion meldt nog dat Schwob in 1905 van zijn ‘Croisade’ een libretto maakte dat door Gabriel Pierné op muziek werd gezet en op een ‘concert Colonne’ werd uitgevoerd. Het wordt wel tot een van de belangrijkste werken van de componist gerekend. Jules Renard schreef in juni 1896 aan zijn vriend Schwob: ‘C'est une légende qui ne pouvait être recueillie que par vous, recueillie ou inventée, peu importe’.
In october 1896 is Marcel Schwob voor de zoveelste keer verhuisd, nu naar de rue du Bac 122. Hij bleef nooit ergens lang (‘een trek van zijn ras’, vindt Champion) en trok zich steeds terug in het allerkleinste kamertje van het huis, dat ogenblikkelijk volgepropt werd met zijn boeken en papieren. Marguerite Moréno beschrijft in haar ‘Souvenirs de ma vie’ deze toestanden en ze vertelt er bij dat Marcel altijd op de vlucht was voor lawaai. Altijd waren er wel beesten, mensen en kinderen die hem vanaf tuinen, binnenplaatsen of balcons het leven wisten te verzuren. Op een zeker ogenblik denkt Schwob er een eind aan te maken door midden in de nacht op een enorme gong te slaan met het doel al die boosdoeners onder te dompelen ‘dans la terreur et la tristesse’. Helaas, de gong had althans op de conciërge geen enkele merkbare invloed en de papegaai ging door met roepen. Een kort ogenblik bewonen Marguerite en Marcel dan een appartement met uitzicht op de tuinen van het Palais-Royal. Ook hier is het mis: ‘kindergekraai, het kanon om twaalf uur - steeds verwacht maar toch steeds weer evengoed een schrik - walgelijke luchten uit restaurants “voor bruiloften en partijen” en in de nacht de muziek uit de dans-zalen’. In 1903 verhuist het tweetal naar de rue Saint-Louis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l'Ile, nummer ii, waar het zal blijven tot Schwob's dood. Moréno vertelt er niet bij dat het bij hen thuis een even grote heksenketel was als buiten: Schwob is meestal omringd door een marmot, een eekhoorn, een slang en een kort moment een japanse hond die hij van Robert de Montesquiou gekregen had en wiens roem daarin bestond dat hij de laarzen van Anatole France had opgegeten. Later zijn er de hondjes Flip en Flos, om nog niet te spreken van de chinese oppasser Ting, die zijn haar nog in een staart op de rug draagt.
In 1896 ook verschijnt het laatste oorspronkelijke werk van Schwob bij de Mercure de France: ‘Spicilèges’. De titel is gekozen ‘om zijn archaïsch en streng karakter’ zegt de annotator van een druk uit 1960, en hij gaat voort: ‘Etymologisch betekent het woord: tesamengebonden aren. Schwob diende dertien essays te kiezen uit velerlei werk dat tussen 1890 en 1896 tot stand kwam’. Een aantal opstellen had gediend als inleiding bij werk van anderen. ‘Plangon et Bacchis’ (die beiden Kolophon beminden) ging vooraf aan een editie van Théophile Gautier's ‘La Chaine d'or’. En ‘Saint Julien l'Hospitalier’ gaat vooraf aan Flaubert's studie van die naam. (‘Men kent noch het land waar Julien woonde noch de tijd waarin hij leefde’: dat sprak Schwob aan). De uitvoerige studie over Villon was speciaal geschreven voor de ‘Revue des deux Mondes’ en Schwob had rekening gehouden met het verzoek van de hoofdredacteur het allemaal niet te erudiet te maken. De toon van de Villon-studie wordt gezet door zijn vriend Byvanck, als Schwob letterlijk diens oordeel over Villon (in ‘Un poète inconnu de la société de François Villon’ uit 1891) overneemt en de ziel van de dichter karakteriseert als ‘hardiment fausse en cruellement triste’. Schwob merkt ten overvloede nog op dat men vóór de publicaties van Longnon en Byvanck (tussen 1873 en 1892) ‘niets positiefs over de tekst of de ware biografie van Villon had weten op te merken’. Ook Schwob heeft het een en ander ontdekt, namelijk dat - anders dan men aanvankelijk dacht - Villon zijn beroemde ‘Ballade des pendus’ niet geschreven heeft voor zijn vrienden en zichzelf (zoals de titel aangeeft), terwijl ze in afwachting waren van de strop. In feite had Villon niets met hen te maken, aldus Schwob. En dan blijft hij zijn leven lang gefascineerd door de bende der Coquillards, waarover hij de heren van het ‘Institut’ had mogen berichten. Schwob vertelt daarover aan Byvanck, die het weer in zijn ‘Hollandais’ heeft opgetekend: ‘De coquillards vormden de eerste “Internationale” buiten de kerk. Met behulp van deze documenten (die hij had gevonden in de Archives Nationales) zal ik me een idee kunnen vormen van de manier van leven van de gevaarlijke klassen (“Les classes dangereuses” - sic -) op het ogenblik waarop in Frankrijk definitief een centraal gezag ontstond, dus precies op het moment dat de politieke en sociale staat van de moderne tijd geboren was. Het was toen ook voor het eerst dat de gevaarlijke klassen zich bewust werden van een autonoom bestaan dat buiten de grenzen van de geregelde samenleving lag. Ze vormden een tegenwicht tegen de bourgeoisie, die zich rond het koningschap schaarde’.Ga naar eind30. Waren alle artikelen over Villon de aanzet tot het ‘absolute’ boek over de dichter dat nooit kwam, zo ook is het opstel in ‘Spicilèges’ over Robert-Louis Stevenson (die andere grote held in zijn leven) een vingeroefening op weg naar een grote studie waarvan de verwerkelijking door Schwob's vroege dood werd verhinderd. Wat Schwob daar over Stevenson opmerkt is een van de dingen die hem het meest fascineerden: ‘Stevenson heeft de cirkel van “de vrienden in het irreële” vergroot: degenen die hij ons heeft voorgesteld zijn zo enorm door zijn romantisch realisme gestigmatiseerd dat we grote kans lopen hen hier nooit te ontmoeten’. En dan volgen de sleutelwoorden: ‘Nos contemporains existent avec d'autant plus de force, nous apparaissent avec d'autant plus d'individualité, que nous les attachons plus étroitement | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
à ces créations irréelles des temps anciens. (...) Nous vivons rarement avec plaisir de notre vraie vie. Nous essayons presque toujours de mourir d'une autre mort que la notre’. Een ander thema dat Schwob in zijn Stevenson-opstel aansnijdt was in zijn literaire activiteit van even groot belang. Het gaat over het taalgebruik: in de 15de en 16de eeuw maakten de schrijvers gebruik van ‘een bewonderenswaardige taal’. Ze schreven ‘de woorden net zo als ze zelf wilden, zonder zich om de vorm te bekommeren. Nu daarentegen zijn de woorden vastgelegd, versteend en opgepoetst en, net als de gasten op een soirée, hebben ze het individualisme van hun kleur verloren’. Het spreekt vanzelf dat voor Schwob deze zelf-aangeklede woorden een van de vormen waren van het ‘masker’ waarachter hij zich kon verschuilen, of waarachter hij zich kon terugtrekken om een ander te zijn.Ga naar eind31. Een ander opstel in ‘Spicilèges’ is aan de engelse romanschrijver George Meredith gewijd. Schwob was vanaf zijn eerste bewonderende brieven aan Stevenson zijn levenlang in contact gebleven met de engelse literatuur en in de herfst van 1894 - het jaar na Louise's dood - was hij met Léon Daudet bij Meredith, met wie hij begin van datzelfde jaar in correspondentie getreden was. (In maart had Meredith hem onder andere geschreven: ‘Ik ben met uw “Roi au masqué d'Or” door wilde landschappen getrokken. Van begin tot eind bewonderenswaardig van stijl. Maar zoveel fransen schrijven goed. U streeft de anderen echter voorbij met de kracht van uw verbeelding’). Een uitgebreide correspondentie verbindt Schwob ook met de curieuze Charles Whibley (1859-1930), een journalist en schrijver van het tweede garnituur, die onder meer ‘The book of scoundrels’ (1897) op zijn naam had staan. Geen wonder dat Whibley bij Schwob in de smaak viel. Bovendien wisselden de vrienden nieuwtjes van het literaire front uit. Oscar Wilde ontmoette Schwob voornamelijk in Parijs. Ze droegen werk aan elkaar op en Schwob vertaalde een en ander in het frans. Léon Daudet herinnert zich: ‘Oscar Wilde had zich binnen zes jaar een dozijn keer met Schwob gebrouilleerd en het weer goed gemaakt. De intellectuele band bestond in hun gemeenschappelijke bewondering voor Villon en beider belangstelling voor “les classes dangereuses”, voor het pittoresque aan boosdoeners, piraten, gelddieven en hun argot’, (en ‘pittoresque’ is door mij, niet door Daudet gecursiveerd). Als Schwob en Marguerite Moréno in 1900 eindelijk besluiten te trouwen, dient dat in Londen te gebeuren, al begrijpt niemand van de vrienden waarom het zo ingewikkeld moet. Schwob is zwaar ziek en loopt met een sonde in zijn onderbuik. Hij heeft altijd een oppasser bij zich - een zekere Jean - en kan geen stap zetten zonder doodvermoeid te raken. Schwob en Jean logeren bij de Whibley's in Haslemere (Surrey) om de trouwformaliteiten voor te bereiden waarvoor in feite Whibley opdraait, die eindeloos naar Londen reist om de papieren rompslomp te overmeesteren. Schwob neemt intussen Conan Doyle waar op het cricket-veld: ‘il a l'air d'une grande et grosse brute; et quoiqu'il ait la réputation d'un bon joueur, il ne m'a pas paru admirable’. In september wordt het huwelijk gesloten. Als Moréno overkomt heeft ze op verzoek van Marcel een lege koffer bij zich om de gekochte boeken in mee terug te nemen. In getrouwde toestand logeren Marguerite en Marcel dan nog een paar dagen bij de onvermoeibare Whibley's. In het begin van datzelfde jaar was de Hamlet-vertaling gereed gekomen, waaraan Schwob samen met Eugène Morand (‘conservateur du Dépôt des marbres’ en vader van Paul Morand) had gewerkt. Champion meldt dat het stuk in januari en februari 1900 door Sarah Bernhardt (voor wie de hele operatie speciaal ondernomen was) over het voetlicht werd gebracht en dat ze dat deed ‘op een onvergetelijke manier’. Champion is echter de enige die er zo over dacht. Schwob schrijft zijn moeder: ‘Sarah, die ziek is, heeft de helft van het stuk gekapt en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet maar wat temidden van de totale onverschilligheid van het publiek’.Ga naar eind32. Schwob's Hamlet-vertaling is nogal eigendommelijk. Hij ging er van uit dat de franse versie dezelfde geest moest ademen als de tijd en de taal waarin het oorspronkelijk werk ontstaan was. Daarom pakte hij Hamlet (die zich door zijn masker het meenemen) even archaïsch aan als Moll Flanders (die nooit vergat wie er achter het masker zat). (Tremblay). Zijn vriend Paul Claudel vond het allemaal prachtig, Gide - die zelf Shakespeare-vertaler was - vond het ‘obscuur, bijna onbegrijpelijk: wat zullen de acteurs er mee in hun maag gezeten hebben!’. Voor Gide was Hamlet nu eenmaal ‘een tekst’, voor Schwob in eerste instantie een mens: Shakespeare. (Juin).
Schwob's huwelijk betekende allerminst dat hij nu minder alleen zou zijn. Moréno was constant op tournee en in ieder geval zowat alle avonden weg. Er zijn pakken brieven waarin Marcel zijn verlangen naar Marguerite uitschreeuwt. Om hem in zijn ziekte bij te staan is Jean vervangen door de chinees Ting, overgebleven van het chinese pavillioen op de wereldtentoonstelling van 1900. Volgens contract scheert Ting ook iedere dag Schwob's baard en doet hij de boodschappen. Met Ting aan zijn zijde maakt Schwob ook zijn laatste odyssee, een tragi-komische aaneenschakeling van ellende, waarbij de salon-avonturier - avonturier in miniatuur - ten ondergaat. De laatste vijf jaar van zijn leven brengt Schwob niets meer van belang voort, blijft het bij her-rangschikken en her-uitgeven van eerder gepubliceerd werk, terwijl de Villon-studie als escape en excuus langzaam en onder moeilijke omstandigheden wordt voortgezet. Voor zijn biograaf Champion breekt op dit punt het laatste hoofdstuk in het leven van zijn held aan: de paar jaar in de stijve en duistere straat op het Ile Saint-Louis. Prof. Green heeft echter iets ontdekt waarvan Champion geen weet had: ‘de verzamelde werken van Marcel Schwob’ - zo meldt Prof. Green - ‘om vatten weliswaar het belangrijkste deel van het literaire werk en bovendien 200 kronieken en kleine artikelen zoals die in diverse kranten werden verzameld, benevens 150 brieven aan zijn familie en zijn vrouw’. Prof Green gaat dan voort: ‘De onuitgegeven documenten, die in de duizenden lopen, zouden echter nog heel wat delen kunnen vullen. In het algemeen wist Champion van het bestaan daarvan niet af. Aan de ene kant zijn er nog een dertigtal in kranten verspreid verschenen verhalen, maar bovendien nog eens 1700 ongesigneerde artikelen en reportages over de republiek, de kerk, de staat, de anarchie, het anti-semitisme, Panama, de Dreyfus-zaak, over de kunst en, in het algemeen, over het bewogen leven in het Parijs tussen de jaren 1891 en 1905 (het jaar van Schwob's dood). Parijs telde rond 1892 niet minder dan 2161 krante-titels en dan waren er nog eens 3439 kranten in de provincie. Schwob plaatste zijn bijdragen in kranten en tijdschriften als de “Echo de Paris”, in l'Evenement’, zijn vader's ‘Phare de la Loire’ (die ook in Parijs goed verkocht werd), de maar kort levende ‘Messager Français’ en in de ‘Mercure de France’ van Rachilde en Vallette. Prof. Green maakte een eerste bloemlezing van Schwob's ‘Chroniques’, die door een tweede zal worden gevolgd. Hij deelde de afgedrukte artikelen in rubrieken in, waarin die over het anarchisme de meeste opheldering over Schwob zelf verschaft. En in niet helemaal hetzelfde verband is er een artikel over volkszangers, waarin Schwob zich afvraagt waarom het ene lied als een baksteen valt en het andere de ene generatie na de andere overleeft. Hij merkt dan op: ‘ik zou u dan moeten verwijzen naar een psychologie die nog niet bestaat (...) omdat ze te moeilijk is: dat is de “psychologie des foules”.’ Dit opstel stamt uit 1889 en de eerste die het thema wel aandurfde, was de ten onrechte vergeten Gustave Le Bon (1841-1932) wiens ‘Psychologie des Foules’ voor het eerst in 1895 verscheen. Deze studie wordt nu als een eerste stap beschouwd op weg naar een gebied dat in onze dagen steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dieper wetenschappelijk wordt omgewoeld, en meer met de ‘terreur’ dan met de ‘pitié’ te maken heeft.Ga naar eind33. Anders dan een groot aantal kunstenaars van zijn tijd, koos Schwob tegenover de anarchie de rol van de ‘bourgeois’. Hiermee verbaasde deze gedroomde avonturier, vriend van de ‘classes dangereuses’ minder de krantelezer dan wel zijn vrienden. Toch vertolkt Schwob weer eens de opvattingen van zijn grote voorman Stevenson, wiens ‘Le Dynamiteur’ hij in 1894 vertaalde en van een inleiding voorzag. Stevenson behandelt de terroristen in deze roman als ‘incompetents’ en Schwob's eerste reactie op de anarchistische uitbarstingen in Parijs was er ook een van ‘stomme verbazing en walging’. Tot de markante data van het anarchisme in Parijs behoort de 11de maart 1892, als Ravachol het pand nummer 136 aan de boulevard Saint-Germain in de lucht laat vliegen. Het doel van de operatie is een rechter naar de andere wereld te helpen die bij een anarchistenproces betrokken is geweest. Maar zoals dat ook in het hedendaagse terrorisme voorkomt, vergist Ravachol zich in de etage. Er vallen twee doden en Schwob schrijft in zijn kroniek: ‘de anarchisten hebben zeker van een overjarig adresboek gebruik gemaakt’ en hij gaat voort: ‘Men is er nog niet achter op welke manier de theoretici van de anarchie de doctrine van de individuele vrijheid in overeenstemming brengen met hun vernietigings-methodes. Het ziet er inderdaad naar uit dat ze een aantal mensen die er niets mee te maken hebben willen opofferen om kapot te maken waar ze op uit zijn. Een vreemde manier om een ideaal te bereiken dat de mensheid geluk moet brengen’. Als op 15 maart een wijk achter het Hotel de Ville door een explosie in puin wordt gelegd valt Schwob tijdschriften als ‘Père Peinard’ en ‘La Révolte’ aan die ‘iedere week recepten voor het maken van explosieven verspreiden’. En in een volgend opstel richt hij zich tegen de veel gehoorde theorie dat Bakounin als ‘theoreticus van de anarchie’ achter deze daden zou staan of zelfs Hegel: ‘le dogmatique de l'idée supérieure à toute réalité’. Schwob schrijft dan: ‘Onze anarchisten volgen niet een universeel vernietigingsplan, zoals de nihilisten in Rusland. Wat ze missen is de grootheid van een ideaal. Ze weten niet waarnaartoe ze op weg zijn en evenmin waarom ze kapot maken. Hun bedoelingen zijn gebaseerd op laag bij de grondse haat, bovenmatige begeerte en obscure wraak’. Op 27 maart heeft Ravachol opnieuw toegeslagen, nu in de rue de Clichy. Schwob schrijft vertwijfeld: ‘Het wordt tijd dat het ophoudt. Wat moet men in de provincie en in Europa wel denken van een stad waar een bende dolzinnigen kans ziet door zijn brutaliteit terreur te zaaien, terwijl de politie onmachtig blijft de schuldigen te straffen?’. Als Ravachol op 31 maart eindelijk gepakt wordt (hij wordt herkend door een obertje op een café-terras) toont Schwob zich tevreden dat ‘de misdadiger achter slot en grendel zit’. En de expert van de ‘classes dangereuses’ merkt dan in zijn krante-artikel op: ‘Ze vormden een kleine en verschrikkelijke gemeenschap, die gezworen had de samenleving te vernietigen. Ravachol was hun chef. Deze bandiet die beroemd werd is een van de wreedste wezens die men in de annalen van de criminologie tegen komt. Dokter Lombroso zou zonder moeite bij hem een hersenbeschadiging kunnen vast stellen’. En Schwob doet de hele beweging dan af met de woorden: ‘Het zijn moordenaars dan wel goedgelovigen en de eersten exploiteren de laatsten’.Ga naar eind34. Toch wordt er - naarmate de gebeurtenissen elkaar op volgen-bij Schwob iets anders dan een gevoel van afschuw wakker. Schrijft hij over Ravachol nog op 4 april dat het een gemene misdadiger is waaraan alleen de naam iets origineels bezit, dan volgt 26 april, terwijl het Ravachol-proces in volle gang is: ‘Waarschijnlijk is er in die hele zaak iets van een hartstocht die we niet kennen. De mooie Ravachol kleedde zich als vrouw en smeerde rood op zijn wangen’. Prof. Green wijst er dan op dat Schwob tenslotte Ravachol in de gedaante van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Démochole’ invoert in zijn verhaal ‘Anarchie’ dat later in de bundel ‘Spicilèges’ een plaats krijgt. Kort voor zijn executie had Ravachol neergeschreven: ‘dans les campagnes, on pourrait supprimer les haies et les murs’. Schwob maakt er van in ‘Anarchie’; ‘Démochole a laissé (...) un très beau mythe, dans lequel il imagine que les hommes, parvenus à l'existence parfaite, renverseront les haies, les murailles et les bornes, mettront les femmes en commun, cesseront de travailler etc’. In feite was Schwob zo traditioneel, dat hij precies dacht als zijn vader. Beiden verdedigden ze de uit de puinhopen van Napoleon III met moeite geboren republiek en waren ze consequent tegen alles wat de republiek bedreigde. Daartoe behoorden niet alleen het monarchisme, maar ook het racisme en de anarchie.
Schwob schreef deze - kennelijk eindeloze reeks - artikelen in de periode dat hij nog onvermoeibaar was. De krantelezers bleef de toon van ergernis, ook een zekere hautaine toon, bespaard die zijn vrienden de laatste jaren van diens leven voor Schwob karakteristiek achtten. Zo merkt Léon Daudet in zijn ‘Ecrivains et artistes’ in 1927 op: ‘Ik heb vertederd gelachen toen ik in het boekje van Champion tegenkwam dat Schwob op Samoa op zoek was gegaan naar het graf van Stevenson, en het toen helemaal niet bezocht. Inderdaad begon de schrijver van “Le Livre de Monelle” meteen als hij geïrriteerd raakte of dacht dat men hem niet genoeg eer bewees uit te roepen dat hij naar Samoa zou gaan om er het graf van Stevenson te bezoeken. Maar hij kwam nooit verder dan de rue de Lyon’. In october 1901 kwam Schwob verder dan de rue de Lyon. Hij scheepte zich in op de ‘Ville de la Ciotat’ van de ‘Compagnie des Messageries Maritimes’ en vertrok vanuit Marseille richting Australië. Tenslotte zou hij Samoa zien. ‘Voor hij doodgaat wil hij nog meemaken wat hij schreef’ merkte Jules Renard (en de vrienden waren toen al jaren gebrouilleerd) bits op in zijn dagboek. Renard wist niet half hoe juist dit was. In een brief uit Uriage-les-Bains had Schwob op 17 augustus 1901 aan zijn broer Maurice geschreven (die hun vader als directeur van de ‘Phare’ is opgevolgd) dat hij een kankerspecialist heeft gezien die hem zei dat een zeereis het beste voor hem was, ‘dans un yacht (!)’. Op 7 september schrijft Marcel nog aan zijn broer: ‘Als de prinses van Monaco me voor een half jaar haar jacht wil lenen, vertaal ik voor haar zes stukken van Frank Harris’. Tenslotte werd het de brave ‘Ville de la Ciotat’ die op Colombo en Australië voer, veelal met officieren en manschappen aan boord, op weg naar de koloniën. Het schip had een notoir slechte zeegang en 't hele gezoek naar 't graf van Stevenson leek dan ook meer op langzame zelfmoord, waarmee Jules Renard ongeweten gelijk kreeg. Robert-Louis Stevenson was in 1894 na een jaren voortslepende long-tuberculose op zijn 44ste in Apia - Samoa - overleden. De auteur van ‘Treasure Island’, ‘Dr. Jekyll and Mr. Hyde’ en ‘Kidnapped’ was er door de eilandbewoners op handen gedragen. Ze hadden hem ‘Tusitala’ gedoopt, wat ‘verhalenverteller’ betekent. Schwob en Stevenson hadden uitvoerig gecorrespondeerd, maar elkaar nooit ontmoet. ‘U moet er genoegen mee nemen me te aanvaarden als een dwalende stem’ - had Stevenson hem eens geschreven - ‘en in de vorm van brieven af en toe, die van geheimzinnige eilanden komen; adresseer de uwe, als u zo goed wilt zijn me te schrijven, aan Apia, Samoa’. De laatste brief die Schwob van Stevenson ontving dateerde van drie maanden voor diens dood. De grote schrijver bedankte voor de toezending van ‘Mimes’ en noemde het - in de vertaling van Champion, de originelen zijn kennelijk verdwenen - ‘essentiellement gracieux, avec sa hantise d'agréable mélancholie, son aimable saveur d'antiquité’. Al te flatteus is dat niet en Stevenson komt dan tot de kern als hij de hoop uitspreekt dat Schwob nog eens iets ‘de plus grande allure, plus nourri, plus ordinaire et pas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
si joli, peut-être meme pas si beau’ zal publiceren. Het lijkt wel of zijn biograaf Schwob in bescherming wil nemen als Champion dan over Stevenson min of meer venijnig opmerkt: ‘Men kende zijn leven als louter gevuld met aangename boeken die hem een fortuin hadden opgeleverd’ en hij gaat voort: ‘Maar Stevenson was “double” net als Schwob en, al jaren ziek, wist hij zich verloren, vervloekte zijn geestelijke aftakeling en overwoog herhaaldelijk zelfmoord, deze grote reiziger die slechts de eenzaamheid van de wereld had ontmoet’. Vele van deze aspecten had Schwob met Stevenson gemeen, behalve dan de ervaring van ‘groot reiziger’. Als Schwob zich inscheept op de ‘Ville de la Ciotat’ zijn de jaren voorbij dat hij zich, eenmaal op reis, zeerover waande. Léon Daudet schreef over de Schwob van de jaren '90 al: ‘zelden heb ik iemand ontmoet die minder geschikt was voor het beroep van zeerover, nog niet eens voor dat van tweede secretaris van een zeerover, zelfs te land, als Marcel Schwob’. Op de ‘Ville de la Ciotat’ heeft Schwob niet alleen zijn bediende Ting bij zich, maar zelfs zijn eigen hoofdkussen en ‘wat een gelukkige inspiratie was dat’ schrijft hij in zijn eerste brief aan Marguerite Moréno, die de brieven moet bewaren ‘omdat ze ooit als dagboek kunnen dienen’. Zoals meestal in zulke gevallen nemen Schwob's verslagen in intimiteit af en blijven eindeloze reisbeschrijvingen, wat in feite neerkomt op meldingen over de kleur van de zee. Ook Robert Kemp in zijn inleiding tot Moréno's ‘Souvenirs de ma Vie’ is van mening dat Schwob ‘gecapituleerd’ heeft, niet alleen in zijn strijd tegen de slopende kwaal, maar ook als ‘schrijver uit passie’. En hij wijst tevens op de ‘tragische metamorfose’ die Marguerite Moréno bezig is te ondergaan. Van de Middellandse Zee houdt hij niet, schrijft Schwob in een van zijn epistels, want ze is ‘blauw-zwart zonder enige doorschijnendheid’. Als ze door de Straat van Messina gaan ziet de anti-avonturier echter alles ‘saphir, turquoise, violet, purper en blauw’. Bij het naderen van de Lacadiven is alles weer ‘saphir’ en Ting roept zijn meester aan dek om hem te laten meegenieten van gigantische wolkenformaties die - zo schrijft Schwob naar huis - ‘op een doek van Salvator Rosa lijken’. Helemaal lyrisch raakt de meester-van-het-miniatuur als het eiland Minicoi in zicht komt: de hemel is blauw-turquoise met een heleboel wolkjes in rood, maar ook violet, leisteenkleurig, melkwit, purper. Tegen deze achtergrond beweegt een ‘magere waaier’ van kokospalmen met aan z'n voet een streep geel. Deze ‘bebladerde en magere waaier’ is een atol dat door een langgerekt koraalrif met Minicoi verbonden is. Het ziet er allemaal uit als ‘een lange strook groen omgeven door een strook geel en een schuimstreep die blikkert van het wit’. Schwob werd bewonderd om zijn kleurgevoel. Afgezien van de vraag of hij aan boord van de ‘Ville de la Ciotat’ - en later op de ‘Manipouri’ - niet door koortsen gekweld aan hallucinaties leed, staat wel vast dat zijn voorkeur steeds weer uitgaat naar harde, primaire kleuren die hij waarneemt als verdeeld in vlakken van émail cloisonné.Ga naar eind35. Zijn relatie tot de schilderkunst schijnt uitzonderlijk conservatief - tenzij Prof. Green met nieuwe ‘kronieken’ komt die daar een ander licht op werpen - al doen zijn beschrijvingen sterk aan Gauguin denken - waarover hij naar ik meen nooit met een woord heeft gerept en die, op het moment dat Schwob op Samoa arriveert, op Hiva Oa - een van de Markiezen-eilanden - aan wal stapt. Voor het traject Sydney - Samoa zijn Schwob en Ting aan boord van de ‘Manipouri’ van de ‘Union Steamship’ en delen ze een tweepersoons dekhut. Voor de variatie wordt nu ook Ting doodziek en voor de zoveelste keer zijn er financiële moeilijkheden omdat men voor de chinees een hoge borgtocht verlangt. Toch is de stemming op de ‘Manipouri’ beter dan op de ‘Ville de la Ciotat’. Schwob flirt met de barmaid, zeggende dat hij Marcus Aurelius heet en speelt met de van Ceylon meegenomen aap, die er in een wit katoenen broek als een marionet uitziet. Tenslotte komt Stevenson's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Apia in zicht: een lage met kokosnoten beboste horizon rond een eindeloze baai en in het midden het roestige karkas van een duitse vrachtvaarder, die tijdens een hurricane gekelderd is. Dan begint de klaagzang opnieuw. ‘Al die verhalen over de schoonheid van Samoa zijn een leugen’, schrijft Schwob zijn trouwe ‘Marg’ en later nog: ‘de meisjes van Samoa zijn beslist niet knap’. Het eiland blijkt uitgestorven: ‘leeg, leeg, leeg!’ De hotels vallen tegen, het voedsel is slecht, het klimaat onverdraaglijk. Voorlopig praat Schwob maar door en leert hij binnen een paar dagen de grondbeginselen van het maori. De bevolking noemt hem ‘masels’, dat betekent ‘talk-man’, zo tekent hij op. Rond 8 januari 1901 krijgt Schwob veertig graden koorts en manifesteert zich een longontsteking. Een amerikaanse dokter van de Zevende dag adventisten raadt ieder uur een koud bad aan, met een warme straal over de ruggegraat. Schwob denkt dat hij doodgaat maar zet de tanden op elkaar want: ‘ik wil je terugzien, Marg!’, zo schrijft hij. Zijn geld is op en alles lijkt hopeloos als de ‘Manipouri’ weer op de rede verschijnt en de kapitein bereid is zijn vreemde gast voorlopig gratis aan boord te nemen. Op een brancard verlaat Schwob Samoa, zonder zich om de villa of het graf van Stevenson te hebben bekommerd. Het zou te ver voeren in te gaan op de ellende van de lange terugtocht. De enige troost aan boord van de ‘Austral’ ter hoogte van Tasmanie is de ontmoeting met Dean Marryat, een neef van ‘Captain’ Frederick Marryat, de britse auteur van zee-verhalen vol avontuur. Het blijkt duidelijker dan ooit: voor Schwob dient het avontuur zich af te spelen op veilige afstand van het gevaar. In een recent essay over de 19e eeuwse franse letterkunde ‘ontmaskert’ Patrick Wald LasowskiGa naar eind36. de naïeve avonturenzucht die aan deze eiland-droom ten grondslag ligt. ‘Alle auteurs droegen aan de vervolmaking van deze luchtspiegeling bij’, aldus Lasowski en hij citeert Baudelaire: ‘Une ile paresseuse où la nature donne/des arbres singuliers et des fruits savoureux’. Ook Gauguin - ‘vol ongeduld naar nieuw bloed, naar opzienbarende schoonheid waaraan het doek zich bedrinkt’ - scheept zich op zijn beurt in. Het paradijs ontpopt zich echter als een ‘adderkluwen’. ‘Een diepe treurigheid maakte zich van mij meester: had ik heel die weg afgelegd om dat te vinden waarvoor ik vluchtte’ (‘Noa Noa’). Eenmaal thuis praat Schwob met geen woord meer over het avontuur. Hij wil alleen soms wel kwijt op Samoa alleen maar haat, rivaliteit en verdeeldheid te hebben aangetroffen, ‘en dat allemaal door de duitsers uitgebuit’. Schwob leeft nog een kleine vier jaar. In september 1903 neemt hij met Moréno zijn intrek op het Ile Saint-Louis. Het is een ‘superbe logis de grand bourgeois’ (Salmon) en gewoontegetrouw kiest Schwob het kleinste kamertje. Het kijkt uit op een binnenplaats met bomen en het eerste wat er opvalt is een door Schwob met goudverf ingesmeerde buste van Paul Claudel. Over deze korte periode van snelle uitblussing hebben een aantal bezoekers hun getuigenissen nagelaten. Het appartement op het ‘Ile’ was tenslotte een van die parijse verzamelplaatsen van de literaire beau-monde geworden en men zag er Anna de Noailles, Sacha Guitry, Colette en Willy, Jean Lorrain en Pierre Louys. Ook de engelse romanschrijver Arnold Bennett - net als Schwob in '67 geboren - kwam in zijn parijse jaren regelmatig bij Schwob op bezoek en hij vertelt er van in zijn uitgebreide ‘Journals’. Op 29 september 1903 noteert Bennett een opmerking van zijn gastheer: ‘Wie al jong veel korte verhalen schrijft zal al vroeg aan verval van krachten lijden omdat dat te inspannend is’. Bennett laat daar droog op volgen: ‘The observation seemed to me to be interesting, but it did not convince me’. In october van hetzelfde jaar vraagt Schwob aan Bennett mee te gaan naar de Moulin de la Galette. ‘Schwob vertelde me dat het er wemelde van geboefte, maar ik betwijfel het: het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezelschap zag er over het algemeen onschuldig uit’, noteert Bennett. Een ander graag door Schwob aangesneden thema is zijn bewondering voor Dickens. Hij heeft bedacht dat Dickens grote invloed moet hebben gehad op de russische romankunst, omdat hij in zijn werk niet alleen ‘het hart laat spreken’, maar ook voortdurend duidelijk maakt dat ‘de nederigen de heersende klasse een lesje kunnen Ieren’. Schwob vond ook wat stijl betreft de opening van ‘Hard Times’ een van de mooiste dingen die in het engels geschreven waren. ‘Of course I disagreed’, schrijft Bennett die avond in zijn dagboek. Niet zelden ontving Schwob gasten als Bennett terwijl hij in bed lag, en diende Ting in de avonduren voor zijn meester en zijn vrienden het eten in de werkkamer op. Een late eer viel Schwob te beurt toen hij werd gevraagd colleges over Villon te geven voor de ‘Ecole des Hautes Etudes Sociales’. André Salmon vertelt in zijn ‘Souvenirs sans Fin’ dat hij deze colleges bijwoonde. Het speelde zich allemaal in een grauw zaaltje af en het gehoor bestond uit een kleine vijftien studenten ‘waaronder zes getrouwen’, zoals Salmon opmerkt. Schwob besteedde er zijn laatste krachten aan om regelmatig te verschijnen en het hoogtepunt kwam toen - even invalide als hijzelf - zijn oude leermeester Bréal zich door zijn knecht het zaaltje binnen liet slepen. Salmon was er bij en hij herinnert zich: ‘Bréal kwam met zijn aanwezigheid eer bewijzen aan Schwob en we zagen de schrijver van “Vies Imaginaires” wankelen van trots en bijna flauw vallen van geluk’. Het ‘systeem-Alain’ werkte perfect: zelfs in hun latere jaren bleef voor deze generatie intellectuele bourgeois de aanbeden leermeester belangrijker dan hun vader of moeder. Champion was als vriend en Villon-adept ook van de partij. Hij meldt in zijn Schwob-biografie dat het in het zaaltje altijd steenkoud was omdat de kolenkachel er pas op het laatste moment werd aangestoken, zodat de net uit Samoa teruggekeerde Schwob, die er uitzag als een levend lijk, met zijn voeten op een warme kruik werd gezet. Schwob noemde zichzelf in die dagen een ‘chien vivisectionné’. Toch bestond hij het nog om in het voorjaar van 1904 op uitnodiging van de amerikaanse schrijver Marion Crawford per boot via Lissabon en Messina naar Napels te gaan. Natuurlijk werd Schwob in Crawford's villa in San Agnello bij Sorrento weer zwaar ziek en nam hij naar het koele noorden de vlucht op de ‘Königin Luise’ van de Norddeutsche Lloyd. Op aanraden van Byvanck wil hij doorgaan naar Antwerpen om vandaar door te reizen naar den Haag, waar het ‘in de zomer exquis’ is, zoals Byvanck zegt. De expeditie eindigt echter in een saai hotel boven Montreux tussen engelsen en kinderen en Schwob schrijft wanhopig aan Moréno: ‘O kon ik maar een enkele maand van geluk samen met jou doorbrengen, maar dat is te veel gevraagd. Dat zal ik nooit meer beleven’. Het is ook de enige plaats in Champion's biografie waar de trouwe vriend een gefilterd woord van critiek laat horen als hij schrijft: ‘Daarmee was zijn laatste zwerftocht ten einde. Op zijn borst droeg hij steeds zijn hondje, en in zijn hart een onvervulde liefde’. Champion beschrijft ook het interieur van het appartement op het Ile Saint-Louis: ‘de salon met grijsblauw behang en bij de divan grote lampen, er zijn aardige oude meubeltjes en aan de muur het vibrerende landschap van Brockmann,Ga naar eind37. dat een stukje van de italiaanse kust weergeeft en in het wisselende licht ook steeds van aspect verandert, een mooie schets van Prudhon, waar Schwob een portret van de koning van Rome in zag en een klein schilderijtje uit de school van Memlinc. Schwob sliep in zijn bibliotheek, waar hij een paar mooie japanse prenten had hangen’. Een van de trouwste bezoekers in die laatste jaren is de dan 34-jarige Paul Léautaud. Hij is erg onder de indruk van Schwob's wijsheid en eruditie en hij onthoudt zijn hele leven wat Schwob eens tussen neus en lippen had opgemerkt: ‘je moet nooit willen schrijven als je er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet echt de behoefte toe gevoelt’. Schwob's secretaris wil hij echter niet worden en hetgeen hij onverbloemd over Marguerite en Marcel in zijn dagboek weet op te merken behoort tot de belangrijkste bronnen over Schwob's laatste levensfase. Zo schrijft Léautaud te hebben gehoord dat Schwob morphinist is en ether snuift, en dat hij een verhouding heeft met Ting. Hij weet met zekerheid te melden dat Moréno een verhouding heeft met de Comte Dion (van de automobielfabriek) en dat deze relatie het tweetal financieel boven water houdt. Marguerite heeft bovendien een auto van de graaf cadeau gekregen en dat komt Schwob goed uit, die zich bijna niet meer lopend verplaatsen kan. Léautaud heeft zelfs met Schwob eens een ritje in de ‘Dion-Bouton’ mogen maken toen er een bezoek aan de schoonmoeder moest worden gebracht. Anderen weer weten te melden dat de auto van buiten geel en van binnen blauw was en dat hij door Ting werd bestuurd. In de rue Saint-Louis en Ile was de ‘équipage’ met de chinees en de geel-uitgedroogde Schwob een dagelijks terugkerend fenomeen. Tot zijn laatste ademtocht ging Schwob nog naar het theater, of dineren bij vrienden als Pierre Louys - dan blind en doof - en Alphonse Allais, die ook niet lang meer te leven heeft. Moréno laat geen gelegenheid voorbijgaan Paul Léautaud te vertellen dat Schwob ‘geen man meer is’ en ze deed dat met een uitdrukking van medelijden maar ook van minachting die me altijd de rillingen over het lijf deden lopen, aldus Léautaud in zijn dagboek. Schwob's laatste brief aan zijn geliefde ‘Marg’ is van 13 februari 1905. Moréno is in Nederland op tournee en hij drukt haar op het hart de musea in Amsterdam en Utrecht te gaan zien. ‘Doe - desnoods wanhopige - pogingen foto's te krijgen van de vijf panelen van Scorel: “c'est le poème de la religion, de l'hypocrisie la plus basse à la mystique la plus pure”.’ Hij meldt ook dat Byvanck zich laat verontschuldigen - omdat hij niet in den Haag kan zijn. De brief is ondertekend met: ‘A demain, kisses, ton Marcel’. Dan krijgt Schwob griep, overgaand in longontsteking. Zijn magere karkas is er niet meer tegen opgewassen. Koortsig kijkt hij de kranten na over berichten uit Marseille. Daar gaan geruchten over het uitbreken van een builenpest-epidemie - een waarlijk medievale kwaal-en de grote Villon-kenner is doodsbang dat ook hij het te pakken heeft. Op 28 februari noteert Arnold Bennett in zijn ‘Journals’: ‘While I was lying in bed yesterday morning I read in the Figaro that Marcel Schwob had died. He dined with me on the i6th and seemed vivacious enough. Since then I had heard nothing. Moréno is only supposed to arrivé in Paris this morning’. Moréno was - na Nederland - naar de Midi gereisd en ze is later aan het sterfbed dan Léautaud, die over de dood van zijn vriend leest als hij langs een krantestalletje loopt. Hij holt naar het Ile en vraagt de overledene te mogen zien (een drift die hij nooit onder stoelen of banken stak). ‘Je vois Schwob étendu, la tête seule découverte, la figure très jaunie’, noteert hij later in zijn dagboek en hij gaat dan verder: ‘la bouche un peu plissée, un peu de barbe commencée à pousser au menton, les yeux encore ouverts, ternes et figés. Maurice Schwob (Marcel's broer) nous dit qu'il n'y a pas eu moyen de les fermer’. En in zijn altijd wat perverse naïviteit meldt Léautaud dan dat hij ‘une petite branche de lilas blanc que j'avais apporté’ op de borst van de dode heeft gelegd. In de begrafenis-stoet rijdt de Dion-Bouton achter de lijkwagen aan, met ‘crêpe om de lantarens, zoals men ziet bij de begrafenis van een grand-bourgeois’ (Salmon). Alfred Jarry heeft uit eerbied voor Schwob bij uitzondering zijn broek uit zijn gele sokken gehaald, iets wat hij bij de begrafenis van Mallarmé nog had nagelaten. Ting heeft zijn zondagse pak aan. Moréno is ‘in het zwart, verslagen, rood aangelopen, in tranen’ (Léautaud). Bijna alle oude vrienden uit de beginjaren zijn er. De oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bréal heeft een toespraak, die hij door zijn zoon laat voorlezen. In het graf waar Schwob wordt neergelaten rust al oom Cahun, bij wie hij inwoonde in zijn eerste parijse jaren. Champion wordt getroffen door de beide gespreide handen op de grafsteen, de duimen tegen elkaar, en ook pink en ringvinger, wijs- en middel-vinger: een teken dat het kwaad moet bezweren. Champion vindt dit Cahun-blazoen eerder het symbool van de steeds voortgaande vernietiging en van het eeuwige zwerverschap: ‘Ik dacht aan Ahasverus’, schrijft Champion, ‘in wie Schwob het symbool zag van de moderne tijd’.
Ruim twee jaar na Schwob's dood hertrouwt Moréno met de kleine, onbeduidende, maar toegewijde en tonronde toneelspeler Jean Daragon (of d'Aragon, zoals hij hoopte). Haar excuus: ‘Ah, vous savez, j'en ai assez des cerveaux’. Marguerite Moréno overleed pas in 1948 (le quatorze juillet) na nog vele andere huwelijksavonturen. Zo deelde ze haar leven enige jaren met een paardehandelaar en trouwde ze nog in '47 met een jeugdig soldaat uit het Vreemdelingenlegioen. Ditmaal luidde haar gepeperde commentaar: ‘A mon age, et avec ma gueule, mon cul me coûte cher!’ In haar memoires spreekt ze heel sympathiek over Schwob en in de jaren '20 bezoekt ze - in vol ornaat - een lezing van André Salmon over François Villon. Salmon beschrijft ook hoe hij in die dagen een ontmoeting had met Byvanck, dan ‘een elegante oude heer van '62’. Byvanck ‘plukte voortdurend aan een kort wit baardje’, terwijl hij vertelde over Schwob, Barrès, Bréal en vele anderen. Hij had ook herinneringen aan Ting en Moréno, maar jammergenoeg brieft Salmon die in zijn ‘Souvenirs sans fin’ niet over. Byvanck bekende dat veel van de franse vrienden van weleer in zijn ogen wel wat verbleekt waren geraakt, ‘al was voor hem Schwob nog het minst veranderd’. Léautaud schrijft na Schwob's dood een lang opstel over zijn leermeester, dat in de ‘Mercure de France’ verschijnt en later wordt opgenomen in ‘Passe-temps II’. ‘Het is waar dat hij uniek was’, aldus Léautaud, ‘en dat dit woord misschien het best samenvat wat je over hem zou kunnen zeggen’. Toch vindt Léautaud - en dat schrijft hij in zijn dagboek nog tijdens Schwob's leven - dat de man ‘in zijn literatuur zonder enig belang moet worden geacht’; dat hij een ‘fabrikant’ was en ‘geen gevoeligheid’ bezat. Er was wel een hemelsbreed verschil tussen de maatschappelijke achtergronden waaruit Léautaud en Schwob waren voortgekomen. Mario Praz heeft over de ‘decadente’ periode - en hij was met zijn ‘The romantic Agony’ de eerste grote kenner van het tijdperk - een algemeen oordeel dat ook wel opgaat voor de literaire (niet de ‘essayistische’) arbeid van Marcel Schwob. ‘Great choreographic movements seek to disguise under a false sparkle of picturesqueness the abscence of any real thinking’, zegt Praz. In Schwob's inleidingen was het ‘denken’ samengepakt, terwijl hetgeen volgde onder de noemer van de ‘choreographic movements’ werd gebracht. Als vertaler heeft Schwob de generatie na de zijne in kennis gebracht met een aantal engelse schrijvende avonturiers (of avontuurlijke schrijvers). Iemand als Guillaume Apollinaire zag onder de ouderen in zijn generatie het drietal ‘de Gourmont, Marcel Schwob en Alfred Jarry’ als de voomaamsten. Pierre MacOrlan zette de ‘avontuurlijke’ lijn van Schwob, meer in concreto voort: een vrijere - niet langer met een gemankeerde jeugd behepte - generatie, op wie de vreselijke opmerking van Léon Daudet over Schwob godzijgedankt niet meer van toepassing was: ‘Iedere schurk interesseerde hem buitengemeen, als hij maar vijf eeuwen dood was’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afbeeldingen in de tekstp. 55, 58, 67 drie ‘culs de lompe’ Uit ‘La porte des rêves’, van Georges de Feure. (Bibliothèque Doucet, Paris) p. 70 De ‘handen van de Cahun’ uit: Pierre Champion: Marcel Schwob. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het portfolio
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|