| |
| |
| |
Anton Ent De hoed van Kierkegaard
I De uitnodiging
Je oma, lieve Inge, ruikt de grens
en tracht nog eenmaal thee te drinken
met jou, expert in drijven en verdrinken
Onderwijl vertel ik dan mijn wens
Ik hoop dat ik me niet vergis
en dat de rietlucht die de zolder af
komt drijven, niet uit het hoedengraf
maar van de kersenmand afkomstig is
Jij suikerbeest, jij zoet konijn
laat mij weer lang je gastvrouw zijn
Maar jij schenkt thee: wat deed je daar?
Leugenaar, twee scheppen maar!
Ik denk dat ik de muitende geluiden
bedwingen kan zodat je diep zult slapen
Alleen gezang van vorstelijke bruiden
verovert doortocht naar de esculapen
Nu ik over esculapen schrijf, grijp ik
vooruit naar wat ik met je wil bespreken
De zolder is van artsen en van leken
vergeven; reinig hem, ja, tegenzin begrijp ik
(En wat onder water moet verdwijnen
mijn zegen heb je voor de medicijnen
maar goederen van zoetekauwen
treft het lot van weer versjouwen)
| |
| |
| |
II Het verzoek
Morgen kom je maar ik zie er tegenop
Krachtig wil je mijn verdieping keren
Niet van dat benauwde, alles op zijn kop
Ik heb geen eerbied voor die dooie heren
Maar ík heb eerbied voor de cerebralen,
de dansers en de springers zonder strop
Uit hun geraaskal kan ik wijsheid halen
Open de hoedenkist, help mij er bovenop
De tak van kooplui en van fabrikanten
waardeer ik meer dan de gedegen stam
van artsen en van theologisanten
onder wiens bekoring ik toch kwam
Maar bekoring is nog geen bekering:
plicht en lust brachten mijn leven
lang verwarring; ik kies met vrees en beven
voor de hooghoed uit de kopenhaagse kring
Mocht jij hem op mijn zolder tegenkomen,
zeg dat hij bij mij geborgen is
Zonder hem wacht mij verdommenis
mèt hem een volzoet onderkomen
| |
| |
| |
III Het jammer
Wat jammer dat je niet kunt komen
Het lichaam is een lieve last
dat inderdaad bizar doet dromen:
je oma vecht niet met een dode gast
De droomlost is een hoedenkist
die vader heeft gevuld vergeten
en moeder in haar schoonmaakwoede
voorjaarlijks heeft geleegd en volgesmeten
Dan wist ze helder wat ze wist:
tussen verfomfaaide prijkt één goede
de hoed van Kierkegaard, die van batist
Wat er van jouw dromen echt gebeurd
is? Wat gebeurd is, blijve ongedroomd
Ik bleef Regine, zij het ongekroond
| |
| |
| |
IV Verder uitstel
Verder uitstel kan ik niet gedogen
Je was niet ziek. Geruisloos brak
je het geknakte riet. Een attaque
bewoog de spieren zienderogen
Zoetjes schreef je mij de halve waarheid
Zeg me, Inge, voortaan onomwonden
dat meer dan grootmamma's morbide strijd
het vechten boeit om tienden van sekonden
De zolder wordt tot een obsessie
Ik geef je nog één faire kans
Op jou oefen ik de grootste pressie
uit: kom en ontspring met mij de dans
Waar ik mijn zinnen op wil zetten
staat daar genadig in de hoek
Je moet mij redding niet beletten
ik ben al tweeënzestig jaar op zoek
De angst is groot: benauwenis
berooft mij van de hoedenkist
De tijding van mijn doctor zit erin
ik wil nu springen, leer me het begin
| |
| |
| |
V Hoe hard is de zachtaardigheid
Hoe hard is de zachtaardigheid van water?
Waarin ik rusten zal? Mij intrigeert
de luchtmens en de duikplankpose: je staat er
verend tussen bezeerd en ongedeerd
Ik oud en taai, zichtbaar een lichtmens,
waai niet weg, ik word duidelijk gezien
balancerend op de laatste grens
en bang voor water bovendien
Bevreesd ben ik voor pijnigingen
en mij ontbreekt de springersmoed
Zwemkampioene, lieve Inge,
houd onder mij zijn diepe hoed
| |
| |
| |
VI Een vieze streek
Je bent gevlucht, stuk onfatsoen!
Afscheid nemen was er niet meer bij
Dat je je oma zoiets aan kon doen
is strijdig met de avondlijke snoeppartij
Was het de geur van doktersjassen
de rietlucht van de kersenmand
de walmen van de groene aktentassen
of de ether van het maagrestant?
Waren het zacht knisperende geluiden,
grinnikend gekreun, gekraak van hout,
gezang van vorstelijke bruiden
of was de nagalm van je vader niet vertrouwd?
Goddank ben ik bedreven in de hygiëne,
geen zender zat er in de lucht
Waarom nam je vroeg in de nacht de benen?
Ik ben benieuwd waartoe je bent gevlucht
| |
| |
| |
VII De vraag
't Is goed dat je het hebt durven zeggen
Mij boeit: van wélke hoed ben je dievegge?
Ik neem de hele inhoud met je door
Nam je de geribd fluwelen, van vilt of van kastoor?
Die van gevlochten stro en wit satijn?
O laat het die van zijden gaas, de zwarte zijn
De damasten, satijnen, pluchen en bespoten gouden
mag je zonder problemen mijnerzijds behouden
Voor alles wat je nam met kant en krip
heb ik hoewel het diefstal blijft begrip
Schrijf me onverwijld: welke heb je in handen;
toch niet die van batist, met brede randen?
| |
| |
| |
VIII Op de duikplank
Op de duikplank stond je met een paddestoel
maar toen ik goed keek was het de hoed
die ik in verlichte zit berijden moet
Dromend zag ik in je triomfantelijk gezicht
Je wou mijn enige houvast bij 't springen
in 't centrum werpen van de waterringen
Dit visioen is in je brief weer vastgelegd
Onthoud wat ik je driemaal heb gezegd
de hoed met brede randen is mijn heil
Zoals je weet moet ik nog sterven
| |
| |
| |
IX Dichter dan jij
Nu 't zo gesteld is, ben ik je gewillig
Ik sta veel dichter bij de grens en ben
van de weeromstuit onverschillig
voor de wet van drijven en verdrinken
Opgeven, loslaten, afsterven, mijden:
regels waar ik jaren tegen boks
brengen naar kopenhaagse paradox
de zekerheid van zoetheid na lang lijden
Soms genegen tot te voorschijn halen
bewaarde ik de rijkdom die ik wist
hoog weggeborgen in de hoedenkist:
beveiligd tegen 't praktisch falen
Houd hem maar, houd hem, lieve Inge
Straks zal ik in het diepe springen
in de zekerheid dat zijn Regine
recht heeft op het meest intieme
|
|