Je zat wel altijd in het donker, want je moest ook vroeg naar bed en mocht toch alleen naar de Oosttelevisie kijken.
Weet je wat ze ons gaven in de knast? Wat ze ook aan topsporters geven 's avonds voor de wedstrijd, dat ze niet aan sex denken of willen. Hangerine noemden we het, het schuimt in je soep.’
‘We gaan naar Friedrichshain, ik moet onder de douche,’ zegt ze de volgende morgen, ‘dat is het nadeel als je geen werk meer hebt, dan heb je ook geen douche meer.’
We lopen door het park, maken een kromme bocht en komen uit bij het hek achter de sporthal.
‘Niemand te zien? Vooruit!’ zegt ze.
We klimmen over het hek naar de kleedkamers. Douches genoeg hier, we zepen en schrobben en de sporters die binnenkomen verontschuldigen zich verbaasd.
Later eten we ijs in het park.
‘Natuurlijk heb ik gestudeerd, ik was toch goed op school en in de Jugend. Wist ik veel, ik kwam van de Oostzee bij Stettin, daar kon je geen Westtelevisie krijgen. Maar de Uni is zo bescheten, dat is allemaal politiek, en je hebt geen geld om van te leven, en je wil toch wat hebben, Westkleren, maar als je die gaat kopen en ook verkopen en platen voor wat geld kom je in de knast. Toen kon ik natuurlijk niet naar de Uni terug, want ik had een uitreisverzoek, maar dat kon me niets schelen, want toen ben ik in Berlijn gebleven.’
S-Bahnhof Prenzlauer Allee is een goed Bahnhof. Er is altijd handel, naast de brug over het spoor, en in de hal als het regent. Bloemen, appels en cantarellen, speldjes en vaantjes, speelgoed, soms Westkleren. En naast het loket voor de kaartjes is een loket voor sigaretten, koek, bier en worst. Het is prachtig weer en de treinen naar Schönefeld zijn vol.
Bij Ostkreuz moeten we overstappen. Er is zoveel volk op de grote ijzeren trappen dat we een trein missen.
‘Op school was ik bij de Burgerverdediging. Dat moest, en ik heb een grote mond, zeiden ze, dus ik was commandant. Moest je in een uniform met brancards door het dorp marcheren en zingen over Duitsland. Dat was verschrikkelijk en iedereen kent daar iedereen. Een keer zijn we ook op Rügen geweest voor oefening, daar was 't koud!’
In Karlshorst laten we de menigte voorgaan, trap af, door de passage, trap op naar de Potsdammer-trein, dubbeldeks, als je boven zit moet je je hoofd buigen.
‘En onderin je voeten optillen,’ zegt ze lachend. De renbaan van Karlshorst is lang niet zo mooi als Hoppegarten, maar dichterbij en beter voor het wedden. De baan is van zand, de sulkies rijden in een stofwolk als de postkoets van Wells Fargo. Wij zijn amateurs, en opgewonden en we winnen vijfendertig Mark. Een vakman kijkt niet naar de paarden, een vakman kijkt in z'n Renkoerier, hij heeft een pet op en ziet eruit als een proletariër toen die nog bestonden. En een vakman gaat niet naar het loket. Hij wedt met kameraden in de hallen en gangen onder de tribune.
Het echte gokken is na de rennen. Als je niet over de weg maar binnendoor naar de S-Bahn terugloopt kom je langs het casino: een omgekeerde groentekist met zes bierviltjes, ook ondersteboven. De viltjes hebben rugnummers en de bankier drie dobbelstenen. Wat je op 'n viltje legt win je van de bank als je nummer goed is. Er wordt grof gespeeld, met biljetten van vijftig Mark. De bankier z'n maat staat op de uitkijk.
‘Daar doe ik niet aan mee,’ zegt ze, ‘dat zijn allemaal Ganoven.’
‘Ik moet Oma opzoeken,’ zegt ze, ‘die is al zo oud, en wie heeft die verder nog? De Oma en Opa komen van Sudetenland. Dat was slecht, want na de oorlog werden alle Duitsers eruit gegooid naar de Oostzone. En de communisten dachten dat alle Sudetenduitsers Nazi's waren, maar Opa was maar gewoon arbeider. Maar ze werden niet geholpen, geen werk en ook geen huis, maar een kindertehuis mocht wel, want er waren zoveel kinderen toen.’
Oma woont bij Marzahn, aan de rand van de