| |
| |
| |
Herman de Coninck Acht gedichten
Je slaapt al. Er hoeft niks meer gezegd.
Zo overal als landen maar kunnen grenzen,
zo van boven tot beneden als Finland
zich tegen de rug van de rest van Skandinavië legt,
en ook zo definitief, lig ik tegen je aan
in de zeeën van tijd van ons bed.
Dat vind ik zo mooi aan Aardrijkskunde: het
is nu eenmaal zo, verder valt er niks te verstaan.
Maar meestal heb ik je voordien bespeeld, vol
handen, als Beethoven een piano,
al lang niet meer onzeker naar de Verre Beminde
op zoek, maar in het adagio sostenuto
van de Mondscheinsonate vanaf de eerste sol
al wetend dat hij de laatste do zal vinden.
| |
| |
| |
[Ik had gehoopt dat het zonder herfst kon]
Ik had gehoopt dat het zonder herfst kon:
ineens wordt alles minder, wordt witter, wordt meer.
Bijbelser ook, hoe ging dat weer:
en Adam won Abel, en Abel won
Abraham en Abraham won Isaac
en Isaac verloor. Als heren.
En dat het dan gedaan was. Niet dit maanden-
lange afhaken van laatste blaren, uitsorteren
van rommel, elk begin is eindeloos te laat.
Ik had gehoopt dat het zonder verzuren kon,
maar de hele tuin ligt te gisten van uren
rottige regen, en bijna te sissen van één minuut zon.
O, toen alles nog voorbij kon gaan, zoals wind voorbijgaat
en blijft, en niets hoefde te duren.
| |
| |
| |
[Wat houdt je tegen? Dat het grootspraak is]
Wat houdt je tegen? Dat het grootspraak is
überhaupt nog iets te zeggen? Rijm, dat gemis
te handig maakt? Het idee dat al wat je niet zwijgt te fel
klinkt? Juist vangt de fluitketel te fluiten aan. Hij nog wel,
maar jij? Te zeer een heer om iets te zijn, teveel gelezen
om nog iets te menen, teveel genuanceerd
om nog te voelen, teveel geleerd
om nog te weten, teveel verwezen
(opgehouden met wezen) zitten staren
naar wat gewoon bleef doorgaan met gebeuren:
regen van een groot, voor-werelds treuren,
het alleengelatene van eeuwen zee en grijs licht,
ongeordend gekrijs van meeuwen,
impressies zonder gedicht.
| |
| |
| |
Bezoek
Ik kom de kamer binnen, voorzichtig
Zo stil als sneeuw op sneeuw
liggen je handen op het laken.
Je zwijgt zoals een vuist
niet meer open kan. Je kijkt me aan.
Ik hoor je glimlach kraken.
| |
| |
| |
[‘Weilanden hebben avond,’ zegt Achterberg]
‘Weilanden hebben avond,’ zegt Achterberg.
Maar kan je dat wel hebben? Misschien
zoals je een ziekte hebt: avond. Nogal erg.
Iets met de ogen: alles veel te donker zien.
Maar ook 's ochtends is het niet voorbij.
Zie je weer veel te klaar, maar wat je mist.
Februari. Elke ochtend is een morgue,
elk woord in dit gedicht een kist.
En daarboven, zwart op witte lucht geschreven,
fladderen de doodsbrieven, die kraaien
blijken te zijn, zo slordig vliegen ze:
god laat z'n korrespondentie maar waaien.
| |
| |
| |
L.V.
Lente, distel groeit, schraal
gras wordt minder schraal,
door, minder woorden worden taal,
détails slechts twee getallen
| |
| |
| |
[Eerste maartse zondag, prettige overbevolking]
Eerste maartse zondag, prettige overbevolking
in de speeltuin. Vaders overakteren
een van schutterigheid stijfstaande vertolking
van gemiddeld een meter te grote heren,
en zo zijn ook hun attenties. Dochter wil kauw-
gum. Ik heb slechts briefje van 100. Hoe doet een vrouw
dat trouwens, er alleen maar zijn als je ze nodig
hebt, en vaders net andersom, alleen maar indien overbodig?
Vaders fotograferen dan maar, hebben het nakijken,
zoals L. in een rioleringsstelsel verdwijnt
en even later door een patrijspoortje weer verschijnt,
zeggend: ‘je moet me piepen’ - op de foto zal blijken
dat dit Geluk was - bedoelend dat ik telkens ‘piep’ zeg.
Zo vrolijk en zo spannend leert ze eenzaamheid - kijk
je? - zo heel dichtbij leert ze ver weg
zijn, met een half minuutje tegelijk.
| |
| |
| |
[Voorjaar. Improvisatie. Peren]
Voorjaar. Improvisatie. Peren
weten wel dat ze uiteindelijk peren moeten
worden, maar proberen even een bloesem-
pje, ze zullen het nooit leren.
Alles hangt vol -pje-pje-pje van vogels.
Minuten brengen niet eens de tucht op om één voor één
te gebeuren. Waar is hier? Daar daar en dààr,
zegt de Japanse kerselaar.
Ik ben achttien lentes. (En nog geen enkele herfst.)
Een boek van Kafka kan me nog gelukkig maken.
En die keer dat ik mag kijken zonder aan te raken
zeg ik tegen je borstjes ‘het’ in plaats van ‘ze’.
Alles gaat nèt in verkleinwoorden, zoals jij in je behaatje.
Je heet trouwens niet K., maar Kaatje.
|
|