| |
| |
| |
Boekhouding
P. Hijmans, De memoires van Léon Poliakov (L'auberge des musiciens, ed. Mazarine, Parijs 1981).
Wanneer de auteur van de vijf of zes delen van de Histoire de l'antisémitisme zijn herinneringen schrijft, zullen de lezers van zijn levenswerk daar wellicht naar grijpen, ook om een voorlopig antwoord te krijgen op de vraag waarom dat levenswerk bij ons in Nederland zo relatief onbekend is gebleven. Heeft de schrijver zelf aan deze vraag gedacht en er misschien een gedeeltelijk antwoord op gegeven?
Uiteraard heeft Poliakov niet geweten dat zijn Histoire de l'antisémitisme zo onbekend is gebleven. In zijn memoires laat hij zich niet rechtstreeks uit over de ontvangst van zijn werk in de Frans- en Engelstalige landen (behalve heel in het kort op p. 180), maar hij heeft zich heel goed rekenschap gegeven van de weerstanden die elke serieuze ‘geschiedenis van de jodenhaat’ in de Europese cultuur zal oproepen. Op p. 188 schrijft hij over zin en nut van zijn arbeid: ‘Wie de geschiedenis van de jodenhaat schrijft, geeft de beschrijving van een vervolging die in Europa was verweven met de hoogste waarden van cultuur en maatschappij - want deze vervolging heeft zich steeds beroepen op die zelfde waarden. Wie het ongelijk van de vervolgers bewijst en de christenen ter verantwoording roept (om met François Mauriac te spreken), maakt de maatschappij en haar waarden tot object van kritisch onderzoek. [...] Op die manier wordt de joodse historicus tot aanklager, en noch zijn wetenschappelijke precisie noch de liefde die hij ondanks alles gaat voelen voor zijn onderwerp, noch ook zijn oprecht verlangen alle betrokkenen recht te doen, kunnen ook maar iets veranderen aan deze situatie. Daarom moet men zich afvragen of een wetenschappelijke studie die vaak overeenkomst gaat vertonen met een requisitoir, geen oude haatgevoelens zou wakker schudden. Zou de herinnering aan het onrecht dat de joden is aangedaan er niet toe bijdragen een gevoelsklimaat te bestendigen dat op een kwade dag opnieuw gevaarlijk wordt?’
Deze woorden formuleren een praktisch-ethische vraagstelling waarop Poliakov in de inleidingen tot de diverse delen van zijn Histoire reeds is ingegaan, en waarop hij een voorzichtig antwoord heeft gegeven. In zijn memoires geeft hij een duidelijk overzicht van zijn gedachten over mogelijk nut en voordeel dan wel de gevaren van een geschiedschrijving van de lotgevallen der joden; men kan deze vergelijken met de nog scherpere opmerking over deze kwestie van Herzberg, De man in de spiegel, pp. 279, 315 en passim. Ik kan niet nalaten erop te wijzen dat Nietzsche in 1873/74 in Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben vooral beducht was dat de levensdrift, de energie van het schuldeloze instinct, ondermijnd zou worden door historisch intellectualisme, door objectiviteit. Zou objectieve kennis van de jodenhaat in onze eeuw dan niet het effect hebben dat het massa-instinct door inzicht gezuiverd wordt, dat het kwaad wordt uitgebannen en dat een meer rationele menselijkheid gaat overheersen?
De volledige titel van Léon Poliakovs boek luidt L'auberge des musiciens, mémoires, maar de inhoudsopgave op p. 255 stemt daarmee niet geheel overeen. Het boek is ietwat heterogeen omdat deel i, kinderjaren en jeugd, en deel ii, l'auberge des musiciens, het karakter van memoires dragen, terwijl in deel iii de theoretische aspecten een hoofdrol spelen.
Een enkel woord over Poliakovs beschrijving van de jaren 1910-1939, tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. We lezen over
| |
| |
de omzwervingen van een joodse familie, afkomstig uit Petersburg, die voorlopig afgesloten worden door de wanhopige diaspora in de jaren 1933-1940. Het ouderlijk huis van Léon wordt als volstrekt geassimileerd beschreven: na de geboorte van hun zoon gingen zijn vader en moeder voor de laatste keer naar de synagoge. Vader Poliakov was een geslaagd zakenman, onder andere in de wereld van krantenbedrijf en uitgeverij; deze belangstelling leidde in 1933/34 tot de ellendige affaire - in Parijs! - van het Pariser Tageblatt, een geschiedenis van verraad en bedrog in de emigrantenwereld die de jonge Léon Poliakov naar eigen zeggen definitief instinctief wantrouwig heeft gemaakt tegenover het linkse conformisme (p. 53).
Hoewel de auteur zijn jeugdervaringen (afgezien van de affaire-Pariser Tageblatt) met nadruk heel normaal noemt, zijn er toch twee perioden die opvallen als merkwaardig. Wanneer hij zijn eerste verblijf in Parijs (1920-21), zijn verblijf in Berlijn (1921-24) en zijn tweede verblijf in Parijs (1925-40) met elkaar vergelijkt, komt hij tot de verrassende slotsom dat de opgroeiende puber zich het plezierigst heeft gevoeld in Berlijn, en wel op een school (een lyceum dat zich Goethe-Schule noemde) waar de sfeer doordrenkt was van de destijds traditionele Germanenverering. Léon las bij voorkeur de germanofiele historische romans van... Felix Dahn!
De tweede periode die van meer dan particulier-biografische betekenis lijkt, ook nu nog voor ons, is de affaire met het Pariser Tageblatt. Deze kwam op het volgende neer:
Op 11 juni 1936 deed de redaktie van het Pariser Tageblatt onder leiding van Kurt Caro en Humbert Wolff een gewelddadige poging het blad ‘over te nemen’ uit handen van de oude Wladimir Poliakov; op de achtergrond speelde de hoofdredacteur, Georg Bernhard, onder één hoedje met de ‘overvallers’. De facto is de ‘coup’ geslaagd: eigenaar Poliakov ging failliet, evenals zijn blad; de concurrerende emigrantenkrant Tageszeitung streek de winst op, en de overvallers leken hun zin te hebben gekregen. Politiek vertaald betekende dat het volgende: de vrije wereld werd verrast met het bericht - verspreid door de overvallers - dat een onbekende Russische jood, Wladimir Poliakov, had getracht zijn Pariser Tageblatt te verkopen aan Goebbels...
De samenzweerders hadden echter één fout gemaakt, en daardoor werd de facto én de jure hun doortraptheid aan de kaak gesteld. Charlotte Meyer, de integere secretaresse van Georg Bernhard, stelde, mede geïnspireerd door haar vriend de dichter Iwan Heilbut, meer prijs op recht en waarheid dan op het geld van haar chef, en zij overhandigde enkele hoogst belangrijke documenten aan de bedrogen Poliakovs, vader en zoon. Het resultaat was een volstrekte juridische nederlaag, ondanks het feitelijk succes van de samenzweerders: ‘Dat was op 8 juni 1937, in de xiide strafkamer. Ik weet niet of in de Franse jurisprudentie bij een smaadproces ooit een vonnis is geveld dat zo genadeloos is geformuleerd: Georg Bernhard, de voorvechter in de strijd tegen het nazisme, werd veroordeeld tot de maximumstraf aangezien hij, uitsluitend uit winstbejag, een geloofsgenoot (coreligionnaire) met een vlekkeloos verleden boosaardig had belasterd en bovendien zijn ondergang had bewerkstelligd. [...]’ Het paradoxale is dat dit ook de mening was van de inlichtingendienst van de Nazi's, reeds in maart 1937!
Aan deel ii is de titel van het gehele boek ontleend; het is een verslag van Poliakovs leven in Frankrijk tussen het débacle van juni 1940 en de bevrijding in 1944/45. Het verhaal bestaat uit drie gedeelten, geheten Un Juif en règle (een reguliere jood), Un Juif planqué (een ondergedoken jood) en Un Juif planqueur (een jood die anderen laat onderduiken). De autobiograaf maakt scherpe observaties over de algemene stemming in het bezette Frankrijk, en de informatie die hij geeft over de résistance, de sociale verhoudingen en de Duitse bezettings-politiek is bijzonder boeiend en leesbaar. Het
| |
| |
meest werd ik echter bekoord (een beter woord weet ik niet) door de vitaal-strijdbare toon van deze memoires, die nergens een cynische of vertwijfelde indruk maken, al behoort de auteur toch echt tot degenen die ‘duizend aan hun linkerhand en tienduizend aan hun rechterhand hebben zien vallen’. Soms breekt, vijfendertig jaar na dato, de dankbaarheid door jegens de mensen, joodse en niet-joodse Franse burgers, die niet zijn bezweken voor de corruptie en de allesoverheersende zucht naar lijfsbehoud. Zo wás kennelijk deze Léon Poliakov, dertig jaar oud, een halve vreemdeling in deze smerige periode van de Franse geschiedenis: hij behield zijn geloof in de blijvende mogelijkheid van menselijkheid en persoonlijke moed. Hoe genuanceerd hij bleef observeren, ondanks de aanhoudende dreiging van de dood, blijkt uit zijn beschrijving van het gedrag van Italiaanse militairen die, naar hij meermalen meedeelt, door en door fatsoenlijk waren en dat metterdaad lieten blijken: zij beschermden vaak de vervolgden en zetten telkens weer de Sicherheitsdienst de voet dwars. Iets om te onthouden, ook voor Nederlanders die door het overnemen van de Engelse terminologie geen onderscheid meer maken tussen nationaal-socialisme en fascisme, en beide partijen onder de ene noemer ‘fascisme’ samenvoegen. Hoe zou het komen dat het Italiaanse bezettingsleger zo veel minder geperverteerd was door de fascistische beweging en in wezen menselijk en militair fatsoen aan de dag bleef leggen?
Het derde deel heet Nieuwe leerjaren en rijping (p. 159) en verhaalt over de ontwikkeling van de historicus Poliakov in de jaren na de bevrijding. Zijn research is begonnen toen hij in september 1944 terugkeerde naar Parijs, waar hij op merkwaardige wijze een functie kreeg in het Centre de Documentation Juive Contemporaine; hij werd chef van de Recherches du cdjc.
‘Maar wat voor recherches? [...] Wat mij destijds obsedeerde - en mij niet alleen - was het geheim van de moordenaars, de omstandigheden en de sfeer waarin de leiders van het Derde Rijk hadden besloten mij te doden, samen met miljoenen anderen die zich slechts in één opzicht hadden onderscheiden: zij hadden in deze wieg gelegen, en niet in gene.’ (p. 165).
Een bijna-toeval bracht Poliakov in contact met een zekere commissaris Berger van de Sûreté nationale, die hem - volslagen willekeurig, denkt Poliakov - een kist aanwees waarin het (centrale?) archief van de ss in Frankrijk verpakt bleek te zijn. Zo kwam de fortuinlijke aspirant-onderzoeker in dienst van de Franse delegatie bij de processen van Neurenberg, eind 1945, en daar werd hij op grond van deze eerste vondst aangesteld als expert voor de bewijsvoering. In die tijd al heeft de historicus Poliakov ontdekt hoe belangrijk taal is, hoe onthullend het karakter van een bepaalde woordkeuze is, hoe intiem woorden samenhangen, soms etymologisch, en soms met het verzwegene dat toch niet helemaal verzwegen mocht worden; later zou men analyses schrijven als het Wörterbuch des Unmenschen, maar Poliakov heeft in 1945 dit verschijnsel al herkend: ‘Vanaf het begin werd ik getroffen door de manier waarop de moordenaars nooit hun daden bij de ware naam noemden; zij omschreven ze altijd: evacuatie, migratie, actie, liquideren, onschadelijk maken, oplossen. Hider en Himmler hadden duidelijke voorschriften gegeven over dergelijke terminologische sluipwegen.’
In dit derde deel vinden wij ook een overzicht (met persoonlijke achtergronden) van zijn eigen uitvoerige studies over de geschiedenis van de jodenhaat sinds het begin van ‘onze’ jaartelling, en van studies waaraan hij heeft meegewerkt, over herkomst en oorzaak van al die denkbeelden die wij vaak maar al te vlot als ‘racistisch’ menen te kunnen afdoen. Over die tweede categorie van onderzoekingen zal ik proberen enige nadere informatie te geven, vooral wat betreft de terminologie, want daar lijkt voor Poliakov de kern van het immense probleem van het racisme te liggen, althans ten aanzien van de sociale en politieke uitstraling van denkbeelden en inzichten (zowel de juiste als de
| |
| |
minder juiste).
Reeds in 1971 schreef Norman Cohn van de universiteit van Sussex zijn voorwoord voor Le mythe aryen, en daaruit blijkt het program van het Columbus Centrum, dat Poliakovs vooronderzoek voor deze fundamentele studie gedeeltelijk heeft gefinancierd. Dat Columbus Centrum is opgericht om na te gaan ‘onder welke omstandigheden men overgaat tot vervolging en uitroeiing van mensen, hoe een dergelijke drang ontstaat, hoe deze zich verspreidt en wanneer zo'n drang in daden wordt omgezet’. In de laatste vier hoofdstukken van deel iii van zijn memoires beschrijft Poliakov zijn late en trage integratie in de universitaire wereld: hij had geen academische wegen gevolgd, en die andere, eigen wegen waren merkwaardig en moeilijk geweest. Na 1968 is dat echter voorbij, en via symposia en seminars gaat zijn ontwikkeling verder, hij formuleert steeds duidelijker zijn vooronderstellingen, denkbeelden, terminologie en zeer voorlopige conclusies. In deze laatste vier hoofdstukken komen veel van deze problemen aan de orde in een anekdotisch en autobiografisch kader; ik moet volstaan met drie van de belangrijkste: 1. In De Arische mythe geeft de auteur een overzicht van de gedachten en fantasieën die tweeëneenhalve eeuw lang de ontwikkeling van de Europese biowetenschappen hebben geïnspireerd en begeleid; hij wijst op de denkbeelden van bepaalde biologen uit de tijd van de Verlichting die meenden dat negers afstamden van een kruising tussen mensen en apen. Poliakov tracht een psychoanalytische en godsdiensthistorische verklaring van dit fenomeen te geven: ‘De vaagheid van de grenzen tussen de soorten (tussen kat en rat, tussen mens en aap) kan analytisch gedecodeerd worden als een mechanistisch verlangen om de grenzen tussen dood en leven uit te wissen [...] en deze mythologiserende vaagheid, die de mens tot kind in de schoot van moeder natuur wil maken, lijkt overal in religie en
mythologie te overheersen - met één belangrijke uitzondering (maar waarom voelen wij bij het uitspreken daarvan een zekere gêne, of erger nog, hebben wij het gevoel iets gevaarlijks te zeggen?), en dat is de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes.’
Een en ander is vrij lastig te doorgronden; het is in het origineel van de memoires (p. 198) nog iets gecompliceerder geformuleerd, en deze ingewikkelde stijl heeft te maken met de moeite die de auteur heeft gehad om door te dringen tot deze inzichten, die een verbinding zouden kunnen leggen tussen natuurwetenschap en godsdienst. Men moet Poliakov niet verkeerd begrijpen: de verbinding die hij legt is tevens een confrontatie van natuurwetenschap en godsdienst, én van de godsdiensten onderling. Jaren later, terugziende op zijn herwaardering van het jodendom (de leer van Mozes' Pentateuch) vanuit de geschiedenis van de wetenschap, schrijft hij een kritische nabeschouwing: ‘In de loop der jaren ben ik gaan inzien dat mijn intellectuele waardering voor het jodendom, mijn “godsdienst”, maar één bekeerling bezat: mij zelf. Tegenwoordig, nu ik in symposia over mensen en dieren veel gediscussieerd heb en veel meer weet over de grenzen van de boobytraps van de wetenschappen, ben ik tot de slotsom gekomen dat dit onvermijdelijk is, omdat de wetenschap strikt genomen niets zinnigs kan zeggen over godsdienst. Ik houd staande dat ik een fascinerend historisch feit heb ontdekt, maar moet toegeven dat een apologetisch gebruik van dat feit behoort tot de categorie der onmogelijke hybriden. [...]’ (p. 200).
2. Een tweede hypothese waarop Poliakov telkens weer terugkomt in zijn memoires is het scherpst geformuleerd te vinden in Le mythe aryen; ik geef de tekst naar de Nederlandse vertaling (De Arische mythe, 1979, p. 287): ‘Het begon ernaar uit te zien dat het evenwicht dat door de gelijkschakeling van mens en dier in gevaar gebracht was, hersteld werd door een onderscheid te maken tussen mensen die voor verheven godsdienstige of morele gedachten ontvankelijk waren en anderen die “zeer dicht aan de dierlijke natuur grensden”.’
Bovenstaande woorden verwijzen naar een
| |
| |
ontwikkeling die was begonnen met de Verlichting, toen mens en dier waren samengebundeld onder het begrip ‘natuur’, hetgeen uiteraard strijdig was met de duizenden jaren oude joods-christelijke visie van een schepper die de mensen had onderscheiden van de dieren en hen ‘naar hun aard’ had voortgebracht; in die zelfde periode wint de gedachte aan kwalitatief onderscheiden rassen snel veld: de semieten worden als minder creatief beschouwd dan de Ariërs, en de minderwaardigheid van de negers wordt algemeen aanvaard - de Europese geleerden spreken zelfs van hun beestachtige eigenschappen en hun opvallende verwantschap met apen. Anders dan in de argumentatie van bepaalde biologen uit onze tijd leidt de onderstelde eenheid van de natuur, de continuïteit tussen ‘de mens en de andere dieren’, niet tot kosmische bescheidenheid, maar veeleer tot Europese en blanke hoogmoed en agressief denken. De Europese wetenschappelijke avantgarde beschouwde de gedachte van ‘de mens en de andere dieren’ als zo geniaal en progressief dat men de europese mens biologisch superieur gaat achten aan... andere mensen.
3. De derde these die in deze memoires telkens aan de orde komt, houdt in dat het tegenwoordige antiracisme bij nader onderzoek vaak herleid blijkt te kunnen worden tot de zelfde voorstellingen en logische hypothesen als het negentiende-eeuwse rassendenken. Op het Tweede Colloquium van Cérisy is de aandacht volledig geconcentreerd op terminologische kwesties die daarmee verband houden: wat betekenen de termen ‘antiracisme’ en ‘racisme’, hoe zijn ze ontstaan en waartoe leidt de suggestie die van het woord ‘antiracisme’ uitgaat? Die laatste vraag is uiteraard het belangrijkst, want alles wijst erop dat het politieke effect van dergelijke termen enorm kan zijn. Dat iets dergelijks zich heeft afgespeeld in het verleden, met name tijdens en na de Verlichting, is door Léon Poliakov en anderen uitvoerig aangetoond; het ligt voor de hand dat deze dingen opnieuw gebeuren en zullen gebeuren door middel van de huidige terminologie.
Toen dit colloquium in 1975 werd gehouden, had het intellectueel-politieke Frankrijk een explosie van antiracisme beleefd, als een van de naweeën van de meidagen van 1968. Veel discussies gingen uit van de gedachte dat publieke campagnes en debatten de generaliserende term ‘racisme’ waren gaan gebruiken voor alle kwaad in de wereld - sociale ongelijkheid, hiërarchieën in het beroepsleven, generatieconflicten, oeroude mannenprivileges en het taboe op de homosexualiteit. Het ideaal van het antiracisme vertoonde daardoor enige gelijkenis met het oude heimwee naar een Duizendjarig Rijk, het chiliastische verlangen naar een radicaal homogene mensheid waarin, om met de apostel Paulus te spreken, ‘geen sprake is van jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk.’
Heeft dat colloquium van 1975 een duidelijke conclusie opgeleverd? Poliakov formuleert op p. 225 zijn eigen impressie: ‘Ik aarzel geen seconde om ja te zeggen. Het voornaamste resultaat was dat de termen antisemitisme en racisme door hun onjuistheid en inwendige tegenstellingen ertoe bijdragen dat het bedoelde verschijnsel - dat sinds '33-'45 voortdurend aan de kaak is gesteld als universeel kwaad - zich blijft voortplanten.
Waarom en waardoor? Omdat deze termen de sterke suggestie uitstralen dat het ras (semitisch of wat dan ook) een oorzaak van dat kwaad is, dat het dus een zelfstandige realiteit is geweest en zal blijven, een realiteit die de toekomst van de mensheid op beslissende wijze kan beïnvloeden - en dat is de denkwijze van alle dogmatici van het racisme, van Kant tot Hitler.’
Het is onmogelijk binnen het bestek van een recensie dieper in te gaan op de problematiek die hier opdoemt: Poliakovs memoires gaan er nog verder op in doordat hij in een aanhangsel een bijdrage toevoegt waarin onder meer de onderzoekingen van Gavin Langmuir over de vervolgingswaan worden besproken. Poliakovs voorlopige conclusies kan de geïnteresseerde lezer vinden in Ni juif ni grec, een bundel essays, uitgegeven door Poliakov en in 1975
| |
| |
verschenen bij Mouton in Den Haag en Parijs als nr. 12 in de reeks Le savoir historique.
Wij kunnen echter nog iets dichter bij huis blijven wanneer wij een concreet probleem uit onze vaderlandse politiek onder de loep nemen. Bij de voorbereiding van een Nederlandse anti-discriminatiewet is gebleken dat de formulering daarvan op moeilijkheden stuit omdat men aan de hand daarvan ook een veto zou kunnen uitspreken over mogelijke verenigingen van bij voorbeeld Surinamers of Molukkers. Actieve voorvechters van dit wetsontwerp voeren dan aan dat juist de bescherming van onder andere deze minderheden het doel is, en dat de bepalingen dus nooit tegen dergelijke minderheidsorganisaties zouden mogen worden gebruikt... Zou een Nederlandse rechter dan moeten discrimineren tussen etnische minderheden en autochtone, bij voorbeeld Friezen of Brabanders? Dan zou een vicieuze cirkel kunnen ontstaan, want rechterlijke beslissingen die autochtone apartheid verbieden, maar een niet-autochtone niet, drukken een onmiskenbaar ‘racistisch’ stempel op die groepen: is zo'n vereniging nu autochtoon, is zij allochtoon, of is zij wellicht ‘gemengd’?
Alleen al het stellen van deze vragen maakt ons attent op enkele distincties die wij ter wille van ons allen moeten relativeren en met een zekere argeloosheid en ongedwongenheid moeten trachten te vergeten. Een actief antiracisme zou kunnen leiden tot een verheviging van zogenaamde rassensentimenten. Dat het hier gaat om zogenaamde rassensentimenten, die niet primair zijn en niet gegrondvest in ‘de natuur’, maar voortkomen uit onze ideologie - ter verklaring daarvan hebben schrijvers als Poliakov en Gavin Langmuir hun boeken en artikelen geschreven, in de hoop dat zij zouden worden gelezen en zelfs begrepen.
De memoires van Léon Poliakov zijn tevens menselijke en persoonlijke herinneringen; om dat te illustreren vermeld ik hier tot slot een prachtige opmerking van de auteur, waaruit blijkt dat hij een docent in hart en nieren is, een man die precies weet wat schrijven en spreken zijn, en hun onderlinge relatie kent. Op p. 216 vertelt hij hoe hij na 1968 uit zijn isolement is bevrijd en daardoor aan de École pratique des hautes études een seminar kon leiden over de Arische mythe. Het aantal deelnemers lag rond de twaalf, maar de ervaring van mondeling doceren heeft Poliakov geleerd ‘dat gesproken communicatie méér is dan schriftelijke communicatie, en dat ik kritischer stond tegenover wat ik zei dan tegenover wat ik schreef. Luisteren versterkt de zelfkritiek, die stimulerend is als alle kritiek, of men die nu zelf oefent of ook ontvangt.’
Wie zich in een intellectuele strijd met de rassenmythen begeeft, heeft alle reden op zijn hoede te blijven voor het eenzame denken dat op zijn beurt weer zou kunnen verdwalen in ficties en nachtmerries. De achtergronden van de geschiedenis van het Europese ‘racisme’ zijn zo onpeilbaar dat de onderzoeker zich, evenals zijn lezers, in een spookachtige onderwereld kan wanen. Het zou goed zijn als een groter aantal lezers, leken en vakhistorici, de gêne tegenover dit verzwegen aspect van onze cultuurgeschiedenis kon overwinnen.
|
|